KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
Artikel 8 Slotregel
Bijlagen
Bijlage 1 Beplantingsplan
Bijlage 2 Lijst Van Aan Huis Verbonden Beroepen En Bedrijven
Bijlage 3 Staat Van Bedrijven
Bijlage 4 Adviesboek Nije Pleats In Fryslân
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
Hoofdstuk 3 Beleidskaders
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten
4.1 Inleiding
4.2 M.e.r.-beoordeling
4.3 Bedrijven En Milieuzonering
4.4 Geur
4.5 Bodemkwaliteit
4.6 Geluid
4.7 Luchtkwaliteit
4.8 Externe Veiligheid
4.9 Water
4.10 Ecologie
4.11 Cultuurhistorie En Archeologie
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Algemeen
5.2 Juridische Vormgeving
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bijlagen
Bijlage 1 Locatievergelijking
Bijlage 2 Onderzoek Weidegang
Bijlage 3 Ruimtelijk Kwaliteitsplan
Bijlage 4 Nije Pleats Advies
Bijlage 5 Gecombineerde Opgave 2018
Bijlage 6 M.e.r. Beoordelingsbesluit
Bijlage 7 Bodemonderzoek
Bijlage 8 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 9 Berekeningen Luchtkwaliteit
Bijlage 10 Watertoets
Bijlage 11 Quickscan Flora & Fauna
Bijlage 12 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 13 Reactienota Vooroverleg En Inspraak

Louwewei ong. Jutrijp

Bestemmingsplan - Gemeente Súdwest-Fryslân

Ontwerp op 19-03-2019 - in voorbereiding

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het Bestemmingsplan Louwewei ong Jutrijp met identificatienummer NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw van de gemeente Súdwest-Fryslân;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 aan-huis-verbonden beroep:

een dienstverlenend beroep dat op kleine schaal in een woning en/of daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de (bedrijfs)woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie, als genoemd in Bijlage 2;

1.6 agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;

1.7 agrarisch bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels van een ruimtelijk plan, zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing, verharding en bijbehorende voorzieningen ten beheove van een agrarisch bedrijf zijn toegelaten;

1.8 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.9 bed en brochje:

een overnachtingsmogelijkheid tot een toeristisch en veelal kortdurend verblijf met het serveren van ontbijt. Een bêd en brochje is gevestigd in een (bedrijfs)woning en wordt gerund door de bewoner van de betreffende (bedrijfs)woning. De woonfunctie van de (bedrijfs)woning wordt daarbij niet onevenredig aangetast;

1.10 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;

1.11 beperkt kwetsbaar object:

een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand is bepaald, waarmee rekening moet worden gehouden;

1.12 bestaand:

het legale gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, krachtens een bouwvergunning (vóór 1 oktober 2010) of een omgevingsvergunning voor het bouwen (ná 1 oktober 2010);

1.13 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.14 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.15 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.16 bijgebouw:

een op zichzelf staand gebouw dat gelet op de bestemming en door zijn ligging en/of architectonische verschijningsvorm ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;

1.17 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.18 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.19 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;

1.20 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.21 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.22 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.23 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.24 denkbeeldige rechthoek:

een denkbeeldig vlak dat niet geometrisch is bepaald, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten, met dien verstande dat de afstand van de denkbeeldige bouwgrens tot woningen (van derden) niet minder mag bedragen dan:

  1. a. 30 meter bij akkerbouw en fruitteelt bedrijven;
  2. b. 50 meter bij grondgebonden veehouderijen;
  3. c. de afstand opgenomen in de Geurverordening d.d. 12-11-2015 dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt;

1.25 denkbeeldige bouwgrens:

de grens van een denkbeeldig bouwvlak;

1.26 dienstverlenend bedrijf:

bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf (en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen) en een seksinrichting;

1.27 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.28 gebruiksgerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend, niet zijnde een productiegerichte paardenhouderij, en waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter/amazone/menner inclusief de bijbehorende huisvesting van paarden; hiermee ligt de nadruk op het recreatieve en sportieve aspect van paardrijden;

1.29 geluidzoneringsplichtige inrichting:

een inrichting, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld;

1.30 goede landschappelijke inpassing:

van een goede landschappelijke inpassing is sprake als:

  1. a. de uitvoering van de landschappelijke inpassing in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning middels het stellen van voorschriften of het stellen van andere voorwaarden wordt gegarandeerd, waarbij in ieder geval voorschriften of andere voorwaarden worden gesteld omtrent:
      • de termijn waarbinnen de landschappelijke inpassing is gerealiseerd;
      • de verplichting tot instandhouding van de goede landschappelijke inpassing;

1.31 groepsaccommodatie:

een (deel van) een gebouw welke blijvend bestemd is voor tijdelijk recreatief nachtverblijf door groepen waarbij wordt overnacht in slaapzalen en/of slaapkamers waar een dagverblijf beschikbaar is waarin de gasten mede huishoudelijke werkzaamheden kunnen verrichten;

1.32 grondgebonden agrarisch bedrijf:

agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven;

1.33 grondgebonden veehouderij:

een veehouderij waarbij voldoende grond in de omgeving van het bedrijf aanwezig is om overwegend te voorzien in de mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij, inclusief een neventak niet-grondgebonden veehouderij die wat betreft aard en schaal ondergeschikt is aan de grondgebonden bedrijfsvoering;

1.34 hoofdgebouw:

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;

1.35 hoofdvorm:

het hoofdgebouw, exclusief bijbehorende bouwwerken;

1.36 kampeergebouw:

een gebouw, geen kampeermiddel zijnde, van beperkte omvang, dat dient voor het periodiek recreatief nachtverblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;

1.37 kampeermiddel:

een mobiel en/of demontabel kampeermiddel en/of vast kampeermiddel dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

1.38 kleinschalig kampeerterrein:

een terrein in een kleinschalige opzet met een beperkt aantal staanplaatsen voor kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, inclusief de bij die kampeermiddelen behorende gemeenschappelijke faciliteiten, welk terrein uitsluitend in het toeristische seizoen opengesteld is en op welk terrein de kampeermiddelen ook alleen in het toeristisch seizoen aanwezig zijn;

1.39 kwetsbaar object

een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde voor het risico c.q. een risico-afstand is bepaald, die in acht moet worden genomen;

1.40 ligplaats innemen:

het afmeren en het vervolgens doen of laten liggen van een vaartuig aan of op de oever, aan de oeverbescherming, aan of op een natuurlijke of een voor dat doel aangebrachte voorziening of aan een ander vaartuig, anders dan voor aanleggen;

1.41 mestzak:

een mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdekking één geheel vormen;

1.42 methodiek Nije Pleats:

een methode van planvorming waarbij een team van deskundigen in een vroeg stadium integraal adviseert over alle aspecten die relevant zijn voor een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van een concrete ruimtelijke ontwikkeling, zoals de vestiging of uitbreiding van een agrarisch bedrijf of de vestiging of uitbreiding van een recreatieve inrichting;

1.43 natuurtoets:

een toets waarbij is onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Wet Natuurbescherming, kan worden verleend;

1.44 niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij):

agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals varkens-, pluimvee-, pelsdier-, of vleeskalverhouderij, rundveemesterij, niet grondgebonden geiten-, schapenhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderijen;

1.45 niet-grondgebonden agrarische nevenactiviteit:

een agrarische bedrijfsvoering ondergeschikt aan het grondgebonden agrarisch bedrijf die voornamelijk in gebouwen plaatsvindt;

1.46 overkapping:

een bouwwerk van één bouwlaag dat dient ter overdekking en niet, óf met ten hoogste twee wanden is omsloten;

1.47 peil:

de bovenzijde van de afgewerkte begane grondvloer:

  1. 1. indien deze bovenzijde meer dan 60 cm boven het straatpeil ligt of komt te liggen, is 60 cm + het straatpeil het peil;
  2. 2. indien deze bovenzijde meer dan 20 m van de straat of weg ligt of komt te liggen én meer dan 10 cm boven het aansluitende terrein ligt of komt te liggen, is 10 cm + het aansluitende terrein het peil;

1.48 risicovolle inrichting:

een inrichting, bij welke het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

1.49 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een seksbioscoop, een seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.50 silo:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat dient voor het opslaan van mest, veevoeder, graan of andere bulkstoffen ten behoeve van het agrarisch bedrijf;

1.51 staat van bedrijven:

staat van bedrijven zoals opgenomen in Bijlage 3 bij deze regels;

1.52 stikstofdepositie

Stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied en waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt, berekend met gebruikmaking van AERIUS Calculator.

1.53 straatpeil:

de hoogte van de straat of weg op de plaats waar de hoofdtoegang van een bouwwerk aan die straat of weg grenst;

1.54 toename van stikstofemissie:

wanneer de emissie in kg N/jaar meer bedraagt dan de emissie in kg N/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezige gebruik van de gronden en bouwwerken behorend tot de betreffende inrichting

1.55 trekkershut:

een gebouw van een eenvoudige constructie en een beperkte omvang tot maximaal 35m² ten behoeve van een kortstondig recreatief verblijf;

1.56 vast kampeermiddel:

een stacaravan, trekkershut of ander recreatief verblijf, welke naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en al dan niet direct steun vindt in of op de grond en daardoor als bouwwerk is aan te merken;

1.57 verleende vergunning Wet natuurbescherming

de op 13 juli 2018 verleende vergunning onder de Wet natuurbescherming, kenmerk 01533293.

1.58 voorkeursgrenswaarde:

de maximale waarde voor de geluidsbelasting, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;

1.59 watersituatie:

de waarde van een gebied in waterhuishoudkundige zin die wordt bepaald door de waterkwaliteit en waterkwantiteit in een gebied;

1.60 windturbine:

bouwwerk ter opwekking van energie door benutting van windkracht, met uitzondering van bemalingsinstallaties ten behoeve van de waterhuishouding;

1.61 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

  1. 1. de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

  1. 2. de bebouwde oppervlakte:

van een bouwperceel, bebouwingsstrook, bebouwingsvlak of ander terrein wordt gemeten buitenwerk en 1 m boven peil, met dien verstande dat de grondoppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen en en andere bouwwerken worden opgeteld;

  1. 3. de bedrijfsvloeroppervlakte:

wordt gemeten binnenwerks, met dien verstande dat de totale vloeroppervlakte van de bouwlagen ten dienste van kantoren en overige verblijfsruimten met inbegrip van de daarbij behorende magazijnen en overige bedrijfsruimten worden opgeteld;

  1. 4. de breedte van een gebouw:

tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels;

  1. 5. de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

  1. 6. de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

  1. 7. de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

  1. 8. de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

  1. 9. de lengte, breedte en diepte van een gebouw:

tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenkant van de gevels en/of het hart van de scheidingsmuren;

  1. 10. de goothoogte van een lessenaarsdak:

de goothoogte van een lessenaarsdak wordt bepaald door de hoogte van de goot aan de hoge zijde van het dak;

Bij de toepassing van het bepaalde in het plan ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden afwijkingen ten gevolge van meetverschillen buiten beschouwing gelaten, mits dat meetverschil, mede gelet op de aard en omvang van hierdoor toegelaten of toe te laten (bouw)werken of werkzaamheden, als van zeer beperkte betekenis moet worden aangemerkt.

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilaster, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. agrarische cultuurgronden;
  2. b. grondgebonden agrarische bedrijven al dan niet in combinatie met niet-grondgebonden agrarische nevenactiviteiten, waarvan de oppervlakte van de gebouwen ten behoeve van de agrarische nevenactiviteiten niet meer dan 500 m² bedraagt, uitsluitend ter plaatse van de gronden op en rond de aanduiding 'agrarisch bedrijf'.
  3. c. bedrijfswoningen;
  4. d. (landbouw)ontsluitingswegen,

met daaraan ondergeschikt:

  1. e. voet-, fiets- en ruiterpaden;
  2. f. water;
  3. g. dagrecreatieve voorzieningen, uitsluitend in de vorm van parkeer- en picknickvoorzieningen, visplaatsen, aanlegplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen kleinschalige voorzieningen;
  4. h. openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;

In de bestemming zijn tevens de volgende nevenactiviteiten begrepen:

  1. i. gebruiksgerichte paardenhouderij (paardenpension, geen manegebedrijfsactiviteiten);
  2. j. aan-huis-verbonden beroepen;
  3. k. bêd & brochje, mits het aantal daarvoor beschikbare kamers beperkt blijft tot 2 per bedrijfswoning, met een maximum van 5 slaapplaatsen;
  4. l. stalling en/of opslag van vaartuigen of kampeermiddelen;
  5. m. boerderijwinkel ten behoeve van verkoop van voornamelijk productiegebonden streekproducten met een netto verkoopvloeroppervlakte van ten hoogste 100 m²;
  6. n. theeschenkerij;
  7. o. maatschappelijke en zorgactiviteiten,

met dien verstande dat:

    1. 1. deze activiteiten uitsluitend zijn toegestaan als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf;
    2. 2. de nevenactiviteiten uitsluitend zijn toegestaan in bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, en bedrijfswoningen;
    3. 3. ten hoogste 1/3 deel van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, en bedrijfswoningen, tot een oppervlakte van ten hoogste 500 m² voor de voornoemde nevenactiviteiten mogen worden gebruikt.

3.2 Bouwregels

  1. a. Bouwwerken mogen uitsluitend worden gebouwd binnen een denkbeeldige rechthoek van maximaal 1,5 hectare dat gelegen is op en rondom de gronden ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf", met uitzondering van:
    1. 1. gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  2. b. Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen ten behoeve van agrarische bedrijven gelden de volgende regels:
    1. 1. per denkbeeldige rechthoek of bouwvlak mogen uitsluitend bedrijfsgebouwen ten behoeve van 1 agrarisch bedrijf worden gebouwd.
    2. 2. de diepte van een denkbeeldige rechthoek mag ten hoogste 180 m bedragen, gerekend vanaf de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning of bedrijfsgebouwen. De breedte van een denkbeeldige rechthoek mag ten hoogste 140 m bedragen, zodanig dat er wordt gebouwd binnen een denkbeeldige rechthoek;
    3. 3. de goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer dan respectievelijk 5 m en 14 m bedragen;
    4. 4. de dakhelling van bedrijfsgebouwen mag niet minder dan 15° bedragen, met uitzondering van een oppervlakte van maximaal 100 m²;
    5. 5. het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan 1 bedragen;
    6. 6. de oppervlakte van een niet-inpandige bedrijfswoning mag niet meer dan 150 m² bedragen;
    7. 7. de goot- en bouwhoogte van niet-inpandige bedrijfswoningen mag niet meer dan respectievelijk 5 m en 10 m bedragen.;
    8. 8. de dakhelling van niet-inpandige bedrijfswoningen mag niet minder dan 15° bedragen;
    9. 9. de afstand van de voorgevel van een bedrijfswoning tot de as van een weg met de bestemming 'Verkeer - Wegverkeer' mag niet minder dan 20 m bedragen.
  3. c. Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen gelden de volgende regels:
    1. 1. bijbehorende bouwwerken en overkappingen op niet minder dan 3 m achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de hoofdvorm mogen worden gebouwd;
    2. 2. de goothoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken niet meer dan 3 m mag bedragen, dan wel niet meer dan de hoogte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van de eerste verdieping van de bedrijswoning waaraan wordt gebouwd;
    3. 3. de goothoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken niet meer dan 3 m mag bedragen;
    4. 4. de bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken niet meer dan 5,5 m mag bedragen;
    5. 5. de bouwhoogte van aan de hoofdvorm gebouwde bijbehorende bouwwerken niet meer dan 7 m mag bedragen, met dien verstande dat:
      • de bouwhoogte van aan de bedrijfswoning gebouwde bijbehorende bouwwerken minimaal 1 m lager is dan de bouwhoogte van de bedrijfswoning.
    6. 6. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken en overkappingen per bedrijfswoning niet meer dan 100 m² mag bedragen, met dien verstande dat:
      • de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken en overkappingen niet meer dan 90% van de oppervlakte van de hoofdvorm mag bedragen.
  4. d. Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding geldt de volgende regel:
    1. 1. de inhoud per gebouw mag niet meer dan 50 m³ bedragen.
  5. e. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. 1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen een denkbeeldige rechthoek, mag niet meer dan 14 m bedragen;
    2. 2. de bouwhoogte van torensilo's, uitsluitend binnen een denkbeeldige rechthoek, mag niet meer dan meer dan 25 m bedragen;
    3. 3. sleufsilo's mogen uitsluitend binnen een denkbeeldige rechthoek worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte van sleufsilo's niet meer dan 3 m mag bedragen;
    4. 4. het bouwen van mestvergistingsinstallaties is niet toegestaan;
    5. 5. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten de denkbeeldige rechthoek, mag niet meer dan 2 m bedragen.

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • de milieusituatie;
  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de watersituatie;
  • de (openlucht) recreatiemogelijkheden;
  • het landschappelijk beeld;

nadere eisen stellen aan:

  1. a. de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een compacte bebouwing binnen een denkbeeldige rechthoek;
  2. b. de landschappelijke inpassing van de bebouwing in de omgeving;
  3. c. de plaats van gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.

3.4 Afwijken van de bouwregels

3.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  1. a. het gebruik van gronden als standplaats voor kampeermiddelen;
  2. b. het gebruik van gronden voor trekkershutten;
  3. c. het gebruik van gronden voor voer- en mestopslag buiten een denkbeeldige rechthoek, met uitzondering van de bestaande vormen van voer- en mestopslag buiten een denkbeeldige rechthoek mits een omgevingsvergunning is verleend;
  4. d. het gebruik van de gronden ten behoeve van houtproductie, boomgaarden en boomkwekerijen;
  5. e. het gebruik van gebouwen voor het houden van dieren op meer dan één bouwlaag;
  6. f. het gebruik van gronden en bouwwerken voor nevenactiviteiten anders dan de in lid 3.1 aangegeven nevenactiviteiten met de bijbehorende voorwaarden;
  7. g. het gebruik van gronden ten behoeve van de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, grond- en bodemspecie, puin en hekkelmateriaal;
  8. h. het gebruik van gronden voor beplantingsstroken, met uitzondering van beplantingsstroken welke op grond van dit plan dienen te worden gerealiseerd ten behoeve van landschappelijke inpassing;
  9. i. het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige bewoning;
  10. j. het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee indien dit leidt tot een hogere stikstofdepositie vanwege het agrarisch bedrijf ten opzichte van bedrijfsvoering overeenkomstig de op datum 13 juli 2018 verleende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, kenmerk 01533293;

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels

  1. a. Het bevoegd gezag kan, mits geen een onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. 1. de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden;
    2. 2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    3. 3. de verkeersveiligheid,

met een omgevingsvergunning afwijken van:

    1. 1. de in het plan gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
    2. 2. het bepaalde in het plan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits:
      • de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m³ bedraagt;
      • de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 15 m bedraagt;
      • met dien verstande dat er geen s mogen worden gebouwd;
      • met dien verstande dat zonnepanelen uitsluitend zijn toegestaan op het (bouw)perceel / bestemmingsvlak en voor eigen behoefte.

Artikel 6 Algemene Gebruiksregels

Tot een gebruik in strijd met de bestemmingen wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijvingen, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

  1. a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van seksinrichtingen;
  2. b. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
  3. c. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van risicovolle inrichtingen;
  4. d. het gebruik van gronden ten behoeve van standplaatsen voor kampeermiddelen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 7 Overgangsrecht

7.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen geschiedt binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in sub a met maximaal 10%.
  3. c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

7.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 8 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het:

"Bestemmingsplan Louwewei ong. te Jutrijp".

Bijlagen

Bijlage 1 Beplantingsplan

Bijlage 2 Lijst Van Aan Huis Verbonden Beroepen En Bedrijven

Bijlage 3 Staat Van Bedrijven

Bijlage 4 Adviesboek Nije Pleats In Fryslân

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Riperwei 22 te Jutrijp is het melkveehouderijbedrijf van de ondernemers gevestigd. Het bedrijf is gelegen in het lint van het dorp op zeer korte afstand van omliggende woningen. Deze ruimtelijke en milieuhygiënische ongunstige situatie zorgt er voor dat het agrarisch bedrijf op deze locatie wordt beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden.

Om deze impasse te doorbreken en het agrarisch bedrijf van de ondernemers ontwikkelingsmogelijkheden te kunnen bieden is het verzoek bij het college van b&w neergelegd om de agrarische bedrijfsactiviteiten aan de Riperwei 22 te verplaatsen naar een nieuwe locatie aan de Louwewei te Jutrijp. Naast de Riperwei 22 zal ook de (voormalige) agrarische bedrijfslocatie aan de Riperwei 26 worden betrokken bij de verplaatsing (zie figuur 2.1). Op deze manier worden beide agrarische bedrijfslocaties uit het lint van Jutrijp geplaatst én gecombineerd op één nieuwe bedrijfslocatie in het buitengebied.

Om de beoogde bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken is het noodzakelijk dat de planologische randvoorwaarden worden geboden op de gewenste locatie aan de Louwewei. Op 14 november 2017 heeft de gemeenteraad ingestemd met het opstellen van voorliggend bestemmingsplan ten behoeve van het toekennen van een agrarisch bouwperceel op de gewenste locatie aan de Louwewei te Jutrijp. Het is nog niet bekend welke invulling aan de huidige agrarische bedrijfslocaties aan de Riperwei zal worden gegeven en maken daarom geen onderdeel uit van dit plan.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied ligt aan de Louwewei te Jutrijp. De Louwewei is een verbindingsweg tussen IJlst en Jutrijp en is gelegen in het buitengebied van de gemeente Súdwest-Fryslân. De begrenzing van het plangebied is afgestemd op de gewenste bedrijfssituatie. De globale ligging van het plangebied is weergegeven op onderstaande afbeelding. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0001.png"

Figuur 1.1: Luchtfoto bedrijfslocatie. (Bron: pdokviewer)

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

De locatie is gelegen in het plangebied van bestemmingsplan 'Buitengebied Wymbritseradiel'. Op de onderstaande afbeelding is een fragment van de verbeelding met de gewenste locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0002.png"

Figuur 1.2: Uitsnede verbeelding (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

De locatie heeft de bestemming 'Agrarisch'. Op deze locatie zijn geen bouwmogelijkheden aanwezig. In paragraaf 3.3.1 wordt verder ingegaan op de strijdigheid met de vigerende bestemming(en).

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. In hoofdstuk 5 komt de juridische vormgeving aan bod. Het laatste hoofdstuk gaat in op maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige Situatie

In de huidige situatie is het melkveehouderijbedrijf van de ondernemers gevestigd het lint van het dorp Jutrijp. In dit lint worden (agrarische) bedrijfsfuncties afgewisseld met woonfuncties.

Het agrarisch bedrijf van de ondernemers bestaat uit een karakteristieke 'Stjelp' boerderij, ligboxenstal, werktuigberging en diverse opslagen. Het bedrijf valt onder de werking van activiteitenbesluit. Op grond van de melding van 26 oktober 1999 is het houden van 60 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 15 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar toegestaan op deze locatie.

Het agrarisch bedrijf van de ondernemers grenst aan het perceel Riperwei 26, waar tot voor kort ook een agrarisch bedrijf was gevestigd. De agrarische bedrijfsactiviteiten op dit perceel zijn reeds beëindigd. De agrarische gronden die bij dit bedrijf hoorden zijn door de ondernemers aangekocht. Deze gronden grenzen aan de agrarische gronden van de ondernemers.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0003.png"

Figuur 2.1: Luchtfoto bestaande situatie (Bron: Pdokviewer)

2.2 Toekomstige Situatie

Door de beperkte ruimte op het huidige erf en de ligging ten opzichte van gevoelige objecten in de omgeving heeft de huidige locatie zeer beperkte ontwikkelingsmogelijkheden. Om ruimte te kunnen bieden aan de gewenste toekomstgerichte en duurzame bedrijfsontwikkeling, is er voor gekozen de bedrijfsactiviteiten aan de Riperwei 22 te verplaatsen naar een nieuwe locatie waar op basis van omgevingsaspecten geen beperkingen aanwezig zijn.

De gewenste bedrijfslocatie bevindt zich aan de Louwewei te Jutrijp op circa 500 meter van de huidige locatie. Het doel is om hier een nieuwe stal te bouwen met een emissiearm stalsysteem (A1.13) voor 143 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 96 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Tevens zal er een bedrijfswoning, werktuigberging en een aantal sleufsilo's gerealiseerd worden. Op onderstaand figuur is een impressie van de gewenste situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0004.jpg"

Figuur 2.2: Impressie gewenste situatie (Bron: Bouwkundig Bureau Haverkamp)

2.2.1 Locatiekeuze

Er is door de ondernemers zeer bewust gekozen voor de gewenste locatie aan de Louwewei. Hierbij is een afweging gemaakt tussen verschillende locaties gelegen binnen het eigendom van de ondernemers. Dit is samengevat in de tabel in Bijlage 1 en wordt samen met het onderzoek weidegang (zie Bijlage 2) in deze paragraaf verder uitgewerkt en onderbouwd.

Op onderstaande afbeelding zijn de onderzochte alternatieven weergegeven. Bij de onderzochte locaties is rekening gehouden met een aanwezig waterleiding die het bouwen ter plaatse niet mogelijk maakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0005.png"

Figuur 2.3: Onderzochte locaties en waterleiding (groene lijn).

Centrale ligging

Door het toepassen van (strip)weidegang in combinatie met melkrobots is de ligging van de bedrijfsgebouwen centraal tussen de percelen van groot belang. Een centrale ligging op hoger gelegen gronden biedt tevens mogelijkheden in flexibiliteit in het toe te passen weidegangsysteem.

Een acceptabele loopafstand van de dieren tot de stal is maximaal 500 meter. Binnen deze afstand kunnen de koeien zelf hun eigen loopverkeer regelen. Als deze afstand groter is dan zullen de koeien minder snel geneigd zijn terug te keren naar de melkrobot. Dit is gelet op het dierwelzijn en arbeidsefficiëntie niet gewenst. Als de afstand groter wordt zullen de koeien minder melk produceren omdat de energie wordt gebruikt om te grote afstanden te overbruggen.

Een centrale ligging van tussen de beweidbare percelen in combinatie met de mogelijkheid te kunnen kiezen voor hoger gelegen land is voor deze manier van weidegang vereiste.

Drinkwater

Bij het toe te passen beweidingssysteem is tevens het verkrijgen van schoon drinkwater van groot belang. Niet alle sloten zijn geschikt voor drinkwater. Op onderstaande afbeelding zijn de geschikte sloten aangegeven. De overige sloten zijn baggersloten. De ligging van geschikte sloten leidt er tevens toe dat een aantal percelen niet de beschikking hebben over drinkwater voor de dieren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0006.png"

Figuur 2.4: De gele lijn betreft de tochtsloten met geschikt drinkwater. De blauw gearceerde percelen hebben geen toegang tot drinkwater.

Het toe te passen weidegangsysteem is op de locaties 2 en 4 niet mogelijk in verband met de grote afstand tot bepaalde percelen, waardoor de flexibiliteit in het gebruik van alle percelen in het gedrang komt. De flexibiliteit van het te gebruiken weidegangsysteem komt tevens in het gedrang als het drinkwater in veel gevallen alleen maar achterin de percelen te verkrijgen is. Hier komt bij dat het voor koeien zeer ongewenst is dat het drinkwater alleen maar achterin de percelen verkrijgbaar is. De meest geschikte locaties voor de gewenste bedrijfsvoering zijn in dit geval 1 en 3 waar deze problemen niet spelen. Waarbij voor locatie 3 geldt dat alle nutsvoorzieningen moeten worden aangelegd en een nieuwe ontsluitingsweg naar de Louwewei gecreëerd moet worden die geschikt is voor alle transportbewegingen van en naar het erf. De huidige ontsluiting voldoet hier niet aan. Het kiezen voor deze locatie zou tevens de financiële haalbaarheid van het plan onder druk zetten.

Verkeer en ontsluiting

Er moet een goede ontsluiting van het agrarisch erf aanwezig zijn. Aan- en afvoer van goederen voor het bedrijf moet op een vlotte en veilige manier kunnen worden afgewikkeld. Dit geldt ook het eigen landbouwverkeer dat voldoende mogelijkheid moet hebben om de omliggende landerijen goed te kunnen bereiken. Locatie 1 en 3 zijn door de ontsluiting via de Louwewei en de centrale ligging tussen de eigen percelen hier goed op in te richten. Ontsluiting via de Iewei (locaties 2 en 4) zou betekenen dat er een onoverzichtelijke locatie wordt gecreëerd en dat het landbouwverkeer van de ondernemers meer de weg op moet om oostelijk gelegen percelen te bereiken. Ook hier geldt een hogere investeringsdruk om de locatie 2 en 4 geschikt te maken voor een goede en veilige ontsluiting.

Nije Pleats

Samen met een team van experts vanuit verschillende disciplines is in een Nije Pleats sessie gekeken naar de meest gunstige ligging van de gewenste bedrijfslocatie vanuit landschappelijk, milieukundig en ruimtelijk oogpunt. Hierbij is in overleg met een onafhankelijk landschapsarchitect, Hús en Hiem én de gemeente een integrale afweging gemaakt en is locatie 1 als de geschikte locatie aangewezen om verder uit te werken.

Wnb vergunning

In het kader van de Wet natuurbescherming is voor het houden van vee een vergunning nodig. Zowel voor het agrarisch bedrijf op het perceel Riperwei 26, als voor het agrarisch bedrijf van ondernemers is een vergunning onder de Natuurbeschermingswet 1998 (thans Wet natuurbescherming, hierna Wnb vergunning) verleend. Door het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten op het perceel Riperwei 26 wordt geen gebruik meer gemaakt van deze verleende Wnb vergunning. Door gebruik te maken van de rechten van de Wnb vergunning voor het perceel Riperwei 26 en de overname van de gronden, tezamen met de verleende Wnb vergunning van ondernemers, kunnen op locatie 1 voldoende koeien met bijbehorend jongvee worden gehouden zodat er sprake is van een reëel en levensvatbaar agrarisch bedrijf op een nieuwe locatie aan de Louwewei.

Conclusie

Er zijn verschillende factoren van belang geweest voor de te kiezen bedrijfslocatie. Een afweging van deze factoren zoals die in een eerder stadium is gemaakt en hierboven is weergegeven heeft geleid tot een optimale locatie aan de Louwewei te Jutrijp. De bedrijfsontwikkeling ter plaatse wordt aan de hand van dit bestemmingsplan verder uitgewerkt.

2.2.2 Invulling huidige locatie

De huidige locaties aan de Riperwei 22 en 26 zijn na de bedrijfsverplaatsing beide niet meer agrarisch in gebruik. In het vigerende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid voor het college opgenomen om de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen naar een bestemming 'Wonen' als de agrarische bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd. Na verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten kan dit ruimtelijk gezien een passende invulling zijn van de voormalige agrarische bedrijfslocaties.

2.2.3 Ruimtelijke kwaliteit

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de verplaatsing van een bestaand agrarisch bedrijf naar een nieuwe locatie in het buitengebied van de gemeente Súdwest-Fryslân. Uit provinciaal en gemeentelijk beleid volgt dat in een ruimtelijk plan voor nieuwvestiging er aandacht besteedt moet worden aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Een voorwaarde is dat het nieuwe agrarische erf landschappelijk zal worden ingepast. Om dit op een verantwoorde manier tot uitvoering te brengen is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld (zie Bijlage 3) Als basis voor de inrichting van het erf en de toekomstige landschappelijke inpassing is het Nije Pleats advies gehanteerd (zie Bijlage 4) . In dit ruimtelijk kwaliteitsplan komt relevant provinciaal en gemeentelijk beleid aan bod waaronder de provinciale structuurvisie 'Grutsk op é Romte' en de visie 'Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Súdwest Fryslân'. Op basis van deze beleidsanalyse en het Nije Pleats advies is een beplantingsplan opgesteld voor het toekomstige erf. Een koppeling van het beplantingsplan aan de regels van dit bestemmingsplan borgt de uitvoering van het beplantingsplan in de toekomst.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0007.jpg"

Figuur 2.5: Fragment landschappelijke inpassing

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, voor zover dat is gerelateerd aan het plangebied en het voorliggende initiatief.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Die ambitie is vertaald in doelen voor de middellange termijn tot 2028. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. De bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland dient met de nieuwe structuurvisie gekeerd te worden. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte richt zich op de volgende 13 nationale belangen:

Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland

  1. 1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren (nationaal belang 1);
  2. 2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie (nationaal belang 2);
  3. 3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen (nationaal belang 3);
  4. 4. Efficiënt gebruik van de ondergrond (nationaal belang 4).

Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid

  1. 5. Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen (nationaal belang 5);
  2. 6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem (nationaal belang 6);
  3. 7. Het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen (nationaal belang 7).

Waarborgen kwaliteit leefomgeving

  1. 8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s (nationaal belang 8);
  2. 9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling (nationaal belang 9);
  3. 10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten (nationaal belang 10);
  4. 11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (nationaal belang 11);
  5. 12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten (nationaal belang 12);
  6. 13. Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).

Het voorliggende plan behoort niet tot 1 van de 13 belangen waarvoor decentrale overheden geen beleidsvrijheid hebben. Het beleid voor de verplaatsing van een bestaand agrarisch bedrijf wordt dan ook neergelegd bij de decentrale overheden.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 1 oktober 2012 is aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), waarin rijksregels ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van Nederland zijn verzameld, een aantal onderwerpen toegevoegd. Het gaat onder andere om de Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen.

Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan.

3.1.3 Conclusie Rijksbeleid

De toets aan het SIVR en Barro laat zien dat het initiatief in overeenstemming is met het relevante Rijksbeleid.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Streekplan Fryslân 2007

Het Streekplan streeft naar behoud en versterking van de leefbaarheid en de vitaliteit van het platteland, vooral ten behoeve van de inwoners van het platteland zelf. Deze doelstelling komt tot uitdrukking in:

  • het bevorderen van een evenwichtige bevolking- en huishoudensamenstelling op het platteland door ruimte te bieden voor de opvang van de plaatselijke woningbehoefte;
  • het vasthouden van de plaatselijke werkgelegenheid door ruimte te bieden voor de ontwikkeling van lokale en regionale bedrijvigheid;
  • het verbeteren van de ruimtelijke (kern)kwaliteiten van het platteland;
  • het verbeteren van de bereikbaarheid van voorzieningen door het draagvlak voor bovenlokale en regionale voorzieningen in de regionale centra te behouden en te versterken en in te zetten op bereikbaarheid van deze voorzieningen vanuit de kleine kernen;
  • het vergemakkelijken van de combinatie van arbeid en zorgtaken op het platteland.

Het landelijk gebied is primair bestemd voor functies die een ruimtelijk-functionelerelatie met het landelijk gebied hebben. Het gaat daarbij vooral om de functies landbouw, recreatie, natuur en waterberging en bestaande woon- en werkfuncties en voorzieningen.

3.2.2 Grutsk op 'e Romte

Provinciale Staten hebben op 26 maart 2014 het document “Grutsk op ‘e Romte” als thematische structuurvisie over landschap en cultuurhistorie vastgesteld. In deze thematische structuurvisie zijn landschappelijke en cultuur-historische structuren van provinciaal belang in samenhang geanalyseerd en gewaardeerd. Het doel hiervan is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, inspireren en adviseren. Op deze wijze verwacht Povincie Fryslân de doorwerking van provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie te borgen. De toets aan 'Grutsk op 'e Romte' is verder uitgewerkt in het Ruimtelijk kwaliteitsplan.

3.2.3 Provinciale Verordening Romte Fryslân

De provincie Fryslân heeft de 'Verordening Romte Fryslân' vastgesteld op 15 juni 2011. Vervolgens is de 'Verordening Romte Fryslân 2014' vastgesteld op 4 maart 2015. De 'Verordening Romte Fryslân 2014' is gewijzigd vastgesteld op 21 februari 2018.

In de 'Verordening Romte Fryslân 2014' worden die onderwerpen uit het 'Streekplan 2007' en 'Grutsk op 'e Romte' geregeld, waarvan de juridische doorwerking en borging in ruimtelijke plannen van gemeenten noodzakelijk is. Het onderhavige initiatief betreft een ruimtelijk plan. Dit betekent dat bij de interpretatie en toepassing van bepaalde artikelen in concrete situaties zoals deze, getoetst moet worden aan het provinciale beleid. De volgende regels uit de verordening zijn hier van belang.

Artikel 2.1 Ruimtelijke kwaliteit

  1. 1. De plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk gebied omvat een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin, voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze:
    1. a. het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;
    2. b. het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op 'e Romte.
  2. 2. Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op landelijk gebied stelt zo nodig regels die ertoe strekken dat de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid, sub b, herkenbaar blijven.
  3. 3. Een ruimtelijk plan voor het landelijk gebied dient te voorzien in een zorgvuldige inpassing van:
    1. a. een uitbreidingslocatie;
    2. b. nieuwe infrastructuur of aanpassing van infrastructuur;
    3. c. een nieuwe recreatieve voorziening of uitbreiding van een recreatieve voorziening;
    4. d. agrarische bedrijven, inclusief glastuinbouwbedrijven;
    5. e. overige nieuwe of uitbreiding van bestaande, al dan niet aan het landelijk gebied gebonden functies,
    6. f. binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zoals bedoeld in het eerste lid, sub b.

Artikel 6 Landbouw

6.1.1 Nieuwvestiging

  1. 1. Een ruimtelijk plan kan uitsluitend een nieuw agrarisch bouwperceel bevatten indien:
    1. a. het bouwperceel is bestemd voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, of voor een bestaande niet grondgebonden veehouderij die om dringende redenen van maatschappelijke aard verplaatst moet worden, en
    2. b. redelijkerwijs geen gebruik kan worden gemaakt van bestaande bouwpercelen voor agrarische bedrijven of voormalige agrarische bedrijven in het landelijk gebied.

met dien verstande dat met betrekking tot de oppervlakte van het bouwperceel voor grondgebonden agrarische bedrijven artikel 6.1.2 van toepassing is.

6.1.5 Nije Pleats methodiek

  1. 1. In een ruimtelijk plan waarin een uitbreiding van een agrarisch bedrijf naar een bouwperceel groter dan 1,5 hectare of een nieuw agrarisch bouwperceel is toegestaan, wordt in de plantoelichting onderbouwd dat het bedrijf milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar is in de omgeving en wat betreft schaal, verschijningsvorm en lichtuitstoot inpasbaar is binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.
  2. 2. Voor de landschappelijke inpassing van het agrarisch bedrijf zoals bedoeld in het eerste lid wordt een ruimtelijk inrichtingsplan opgesteld volgens de methodiek Nije Pleats, waarvan de uitvoering als voorwaardelijke bepaling in het ruimtelijk plan is opgenomen.

Toets

2.1 Ruimtelijke kwaliteit

Er is een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf aanwezig in voorliggend plan (zie paragraaf 2.2.3). Hier maken het ruimtelijk kwaliteitsplan met landschappelijk inpassingsplan onderdeel van uit.

6.1.1 Nieuwvestiging

Met het onderhavige plan wordt een nieuwe agrarische bedrijfslocatie in het landelijk gebied mogelijk gemaakt voor een grondgebonden agrarisch bedrijf (zie paragraaf 3.3.5 ). De nieuwe locatie is gelegen op gronden die in eigendom zijn van de ondernemers en direct grenzen aan de 60 ha landbouwgrond behorende bij het bedrijf. Op onderstaande figuur is dit goed te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0008.png"

Figuur 3.1: Gronden in eigendom met de beoogde locatie (ster). Omliggende agrarische bedrijfslocaties zijn rood aangegeven.

Een bestaande of voormalige agrarische bedrijfslocatie kiezen is in dit geval niet mogelijk. Deze 'alternatieve' locaties zijn in gebruik als agrarische bedrijfslocatie, de omliggende gronden zijn niet in eigendom en de locaties zijn op te grote afstand gelegen van de eigen gronden. Op figuur 3.1 is duidelijk te zien dat de agrarische bedrijfslocaties in de omgeving op grote afstand liggen van de gronden die in eigendom zijn.

De ondernemers passen in de huidige en toekomstige situatie weidegang toe. Een locatie op grotere afstand van de huiskavel is dan niet mogelijk. Door het toepassen van weidegang in combinatie met een melkrobot moet het bedrijf zo centraal mogelijk, op zeer korte afstand van eigen gronden liggen. De koeien moeten zelf van en naar de melkrobot kunnen lopen en worden niet opgehaald. De centrale ligging op eigen grond in combinatie met een goede ontsluiting is cruciaal voor de gewenste bedrijfsvoering en daarom een bewuste keuze. De centrale ligging met goede ontsluiting ook goed te zien op figuur 3.1.

Het is in dit geval onmogelijk een andere agrarische bestaande of voormalige bedrijfslocatie in de omgeving te gebruiken. De huidige keuze vloeit voort uit de wens van een optimale bedrijfsvoering in combinatie met een landschappelijk onderbouwde keuze zoals besproken in de Nije Pleats sessie.

6.1.5 Nije pleats methodiek

Er heeft een Nije Pleats sessie plaatsgevonden in samenwerking met de ondernemers, gemeente, Hûs en Hiem, en een onafhankelijke landschapsarchitect. Dit Nije Pleats advies (zie Bijlage 4) is als basis gebruikt voor de ruimtelijke kwaliteitsparagraaf en het landschappelijk inpassingsplan.

3.2.4 Conclusie provinciaal beleid

Het initiatief voldoet aan het van toepassing zijnde beleid en regels van de provinciale Verordening Romte Fryslân 2014. Het provinciale beleid en regelgeving vormen geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Ontwikkelvisie 2011 - 2021

De “Ontwikkelvisie 2011–2021 gemeente Súdwest-Fryslân” is op 22 maart 2012 vastgesteld. In deze visie staan de gemeentelijke ambities betreffende sociale, ruimtelijke en economische ontwikkelingen beschreven. De visie vormt een belangrijke basis voor nieuw beleid en ruimtelijke plannen. De visie maakt duidelijk hoe de gemeente zich naar de toekomst toe wil positioneren, wat de belangrijkste speerpunten zijn en op welke aandachtsgebieden wordt ingezet. De ontwikkelvisie beslaat een periode van tien jaar.

In de gemeente worden vijf landelijke clusters en één stedelijk cluster rondom Bolsward en Sneek onderscheiden. De ontwikkelvisie rust op zes pijlers waar een visie op is geformuleerd en waar een koers per landelijk of stedelijke cluster voor is uitgezet. De pijlers met bijbehorende visie betreffen:

  1. 1. Verscheidenheid in kernen: Gebiedsgerichte aanpak via clusters, met oog voor samenhang. Aandacht voor unieke ruimtelijke structuur, sociaaleconomische kenmerken en toekomstvisies van de kernen. Extra aandacht voor plattelandskernen en stadswijken waar de leefbaarheid onder druk staat.
  2. 2. Weidsheid van het landschap: Zorgvuldig met weidsheid omgaan, maar ruimte bieden voor nieuwe ontwikkelingen naar aard/schaal. Er worden hoge eisen aan ruimtelijke kwaliteit gesteld.
  3. 3. Economische verscheidenheid: Gebiedsgerichte aanpak om te zorgen dat de gemeente zich in totaliteit sterk ontwikkelt. Ruimtelijke keuzes maken ten aanzien van economische ontwikkeling. Extra aandacht voor sterke sectoren vanwege hun groeipotentie en innovatief vermogen. Bijeenbrengen onderwijs en arbeidsmarkt, zodat vraag en aanbod beter aansluiten.
  4. 4. Grote sociale verbondenheid: Iedereen kan (naar vermogen) meedoen.De huidige sociale infrastructuur wordt optimaal benut. Betere samenwerking en afstemming tussen partijen. Betere afstemming aanbod. Uitgangspunten zijn eigen verantwoordelijkheid, eigen kracht en zelfredzaamheid. Kwetsbare groepen actief opsporen.
  5. 5. Grote rijkdom aan cultuur en erfgoed: Cultuur en cultureel erfgoed hebben verbindende werking op de samenleving en grote aantrekkingskracht op toeristen. Daarom wordt gezorgd voor een divers cultureel aanbod en voor bescherming, behoud en ontsluiting van cultureel erfgoed.
  6. 6. Sterke aantrekkingskracht voor toeristen: Toerisme en recreatie als verbinding tussen stad/platteland, cultuur, natuur, sport, zorg, land- en tuinbouw. Verdiepen van bestaand aanbod, kwaliteitsverbetering en slim combineren van aanbod. Watertoerisme versterken door samenwerking andere vaargebieden.

Toets

De pijlers 2 en 3 zijn hier relevante pijlers uit de structuurvisie. Met de gekozen landschappelijke inpassing van het initiatief wordt zorgvuldig omgegaan met weidsheid in het gebied. Het ruimtelijk kwaliteitsplan en Nije Pleats sessie die als onderlegger dienen voor de landschappelijke inpassing tonen aan dat de hoge eisen die worden gesteld aan ruimtelijke kwaliteit in de afweging zijn meegenomen.

De plannen zijn aan de omwonenden gepresenteerd. Samen met de voordelen die de bedrijfsverplaatsing opleveren voor de omgeving (verlichting milieudruk) en de ondernemers zelf (ontwikkeling bedrijf) is dit een keuze die past binnen de pijler economische verscheidenheid.

3.3.2 Visie Ruimtelijke Kwaliteit

Nieuwe functies en eisen brengen met zich mee dat de inrichting en het gebruik van het stedelijk en landelijk gebied voortdurend moeten worden aangepast. Nieuwe elementen en structuren worden aan het landschap toegevoegd terwijl oude verdwijnen.

Het landschap van de gemeente Súdwest-Fryslân is waardevol. Het grootste deel van de gemeente maakt onderdeel uit van het voormalig Nationaal Landschap Zuidwest Fryslân. In de Nota Ruimte (Rijk) zijn de zogenaamde kernkwaliteiten voor Nationaal Landschap Zuidwest-Fryslân als volgt benoemd:

  • Schaalcontrast van zeer open naar besloten
  • Middeleeuwse verkaveling, waterlopen en meren
  • Stuwwallen en terpen

De gemeente is verdeeld in vier landschapstypen:

  • De IJsselmeerkust
  • Het kleigebied
  • Het veengebied en de meren
  • Het stuwwallenlandschap

Toets

Het plangebied is gelegen in het 'Veengebied en de meren'. Dit gebied wordt gekenmerkt door grootschalige openheid en weidsheid. Ontwikkelingen in het landschap kunnen deze openheid versterken. De landbouw is de belangrijkste drager van het landschap en er zijn toekomstgerichte boerenerven nodig. Zeker voor agrarische bedrijven die een plek zoeken is landschappelijk maatwerk vereist. Deze landschappelijke inpassing is verder uitgewerkt in het ruimtelijk kwaliteitsplan waarbij rekening is gehouden met deze visie.

3.3.3 Uitganspuntennotitie buitengebieden

Op 21 juni 2012 heeft de gemeenteraad de ‘Uitgangspuntennotitie Buitengebieden’ vastgesteld. In de raadsvergadering van 2 maart 2017 is besloten de ‘Uitgangspuntennotitie Buitengebieden’ op bepaalde punten bij te stellen. De mogelijkheid om een nieuw agrarisch bouwperceel op te nemen is echter niet gewijzigd. Het uitgangspunt hierbij is dat de oppervlakte van een denkbeeldige rechthoek aan bebouwing op een agrarisch bedrijfsperceel niet meer mag bedragen dan 1,5 hectare.

Toets

Het toekomstig agrarisch bedrijfsperceel van de ondernemers past binnen de denkbeeldige rechthoek van 1,5 hectare. Hiermee wordt voldaan aan de uitgangspuntennotitie buitengebieden.

3.3.4 Bestemmingsplan Buitengebied Wymbritseradiel

In het bestemmingsplan Buitengebied Wymbritseradiel is geen regeling voor nieuwe vestiging van agrarische bedrijven opgenomen. In een dergelijk geval is maatwerk vereist, zodat een algemene regeling niet toereikend wordt geacht. De gemeente is overigens wel bereid om de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven in overweging te nemen. Dat is in het bijzonder het geval wanneer daarmee elders milieuwinst kan worden gerealiseerd. Uiteraard dient de locatie voor nieuwvestiging ruimtelijk en milieutechnisch geschikt te zijn. Hoewel op grond van het vigerende bestemmingsplan geen medewerking kan worden verleend, is het initiatief wél passend binnen de 'Uitgangspuntennotitie buitengebieden' (zie 3.3.3) en daarmee passend binnen het beleid voor het buitengebied.

Toets

In het geval van de bedrijfsverplaatsing van de ondernemers is sprake van milieuwinst voor het dorp Jutrijp. De agrarische bedrijfsactiviteiten die als hinderlijk kunnen worden ervaren, zoals geur, geluid, verkeersactiviteiten, worden verplaatst naar een geschiktere locatie verder van de kern af. In hoofdstuk 4 wordt verder aandacht besteedt aan de ruimtelijke en milieutechnische inpasbaarheid van het initiatief.

3.3.5 Grondgebondenheid

Uit zowel gemeentelijk als provinciaal beleid volgt dat het agrarisch bedrijf moet voldoen aan de definitie van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Het bedrijf van de ondernemers beschikt over 60 hectare landbouwgrond (zie bijlage 3). Vanuit de provinciale ruimtelijke verordening Romte volgt dat een agrarisch bedrijf grondgebonden is bij 3 GVE per hectare óf als minimaal de helft van het benodigde ruwvoer kan worden gewonnen van eigen land en daarbij minimaal de helft van de mest kan worden afgezet op eigen grond.

Toets

In de verordening Romte worden de volgende relevante kengetallen gegeven om de GVE norm te kunne bepalen:

  • Melkkoe = 1 GVE
  • Jongvee= 0,4 GVE

Op de locatie worden in de toekomst 143 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 96 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar gehouden. Dit komt neer op 143 + (96*0,4) = 181, 4 GVE. Per hectare is dit (181,4 / 60) 3 GVE.

Met deze verhouding voldoet het bedrijf aan de gestelde voorwaarde van maximaal 3 GVE per hecare en is hier sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf.

3.3.6 Welstandsnota Súdwest-Fryslân

In een gemeentelijke welstandsnota zijn criteria voor de beeldkwaliteit opgenomen waar een bouwvoornemen aan dient te voldoen. Het doel van welstandstoezicht is om een bijdrage leveren aan de schoonheid en de aantrekkelijkheid van het gemeentelijk grondgebied. Welstandsbeleid geeft de gemeente de mogelijkheid om de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarden die in een bepaald gebied aanwezig zijn te benoemen en een rol te laten spelen bij de ontwikkeling en de beoordeling van bouwplannen. Op 13 december 2012 is de “Welstandsnota gemeente Súdwest-Fryslân” vastgesteld waarmee alle welstandsnota’s van de voormalige vijf gemeenten in één welstandsnota zijn samengevoegd. Voor het plangebied is hiermee dan ook de welstandsnota van de voormalige gemeenten Wûnseradiel (herziene versie 10 mei 2011), Nijefurd (1 december 2010) en Sneek (19 februari 2004) opnieuw vastgesteld en is het beleid gecontinueerd dat eerder al uit deze welstandsnota’s naar voren kwam.

Inmiddels is dit voorgaande welstandsbeleid vervangen door de 'Welstandsnota 2018 Súdwest-Fryslân'.

Toets

De plannen zijn voorgelegd aan de welstandscommissie van de gemeente Súdwest-Fryslân . De welstandscommissie heeft ingestemd met het voorgenomen plan.

3.3.7 Conclusie gemeentelijk beleid

De toets aan de verschillende relevante beleidsstukken en nota's van de gemeente Súdwest-Fryslân laat zien dat er beleidstechnisch geen bezwaren bestaan tegen de verplaatsing van het agrarisch bedrijf van de ondernemers naar de gewenste locatie.

Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Het voornemen betreft het verplaatsen van de melkveehouderij van de Riperwei 22 naar de Louwewei te Jutrijp. In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld voor deze bedrijfsverplaatsing. Uit deze beoordeling blijkt dat de vestiging van het veehouderijbedrijf op deze locatie geen negatieve gevolgen heeft voor de het milieu en de omgeving van de locatie.

4.2 M.e.r.-beoordeling

Omdat de aan te vragen activiteit betrekking heeft op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren moet het bevoegde gezag eerst beoordelen of bij de voorbereiding van het bestemmingsplan en omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een milieueffectrapport is alleen nodig indien de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Met een aanmeldingsnotitie voor de maximale situatie heeft de ondernemer aan het bevoegde gezag meegedeeld dat hij een mer-beoordelingsplichtige activiteit wil gaan ondernemen. De notitie bevat gegevens over de activiteit, de plaats waar deze wordt ondernomen en de waarschijnlijke milieueffecten. Hierbij is rekening gehouden met de maatregelen die initiatiefnemer neemt om nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk te vermijden of te voorkomen. Op basis hiervan is beoordeeld of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft.

Conclusie en besluit

Uit de inhoudelijke beoordeling is gebleken dat met de voorgenomen activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn.

Op 4 december 2018 heeft het bevoegd gezag besloten dat op grond van de Wet milieubeheer het opstellen MER voor dit bestemmingsplan niet noodzakelijk is. Dit besluit is bijgevoegd als Bijlage 6 bij deze toelichting.

4.3 Bedrijven En Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Toets

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype tot rustig gebied:

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0009.png"

Tabel: richtafstanden tot omgevingstype

Voor het bedrijf van de ondernemers is de activiteit 'Fokken en houden van rundvee' (categorie 3.2) aangehouden. Op basis van deze activiteit gelden richtafstanden van 100 meter voor het aspect geur. In onderhavig geval is de dichtstbijzijnde milieugevoelige functie het woonerf aan de Louwewei 3. Deze woning is ten noord-oosten van het plangebied gelegen en de gevel van deze woning ligt op circa 250 meter van de bedrijfsbestemming. De bedrijfswoning aan de Louwewei 1 is gelegen op circa 160 meter van de bedrijfsbestemming. Deze maakt onderdeel uit van een agrarisch bedrijf en is zodoende niet aan te merken als gevoelig object. Deze bedrijfswoning, ook al voldoet deze aan de richtafstand, behoeft dan ook geen onderdeel uit te maken van de toets. De overige milieugevoelige functies zijn allemaal op grotere afstand gelegen.

Daarnaast gelden met betrekking tot het aspect geur wettelijk aan te houden afstanden die volgen uit het activiteitenbelsuit. Voor wat betreft het aspect geur wordt daarom verwezen naar paragraaf 4.3.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.4 Geur

Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarisch bedrijfsstoffen (mest, kuilvoer, krachtvoer). Hierna wordt het risico van geurhinder voor deze activiteiten getoetst aan de wettelijke criteria.

Dierenverblijven

Voor de beoordeling van geurhinder vanwege het houden van dieren in dierenverblijven is de Wet geurhinder en veehouderij het exclusieve toetsingskader.

Voor melkrundvee en paarden zijn geen emissiefactoren vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij. De beoordeling van geurhinder vindt plaats op basis van afstandsnormen tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en de gevel van de omliggende voor geur gevoelige objecten. Bij natuurlijke ventilatie wordt de dichtstbij gelegen opening van de stal gezien als emissiepunt. Om geurhinder te voorkomen moet de afstand tussen het emissiepunt en de gevel van een geurgevoelig object in het buitengebied ten minste 50 meter bedragen. Voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom moet de afstand ten minste 100 meter bedragen.

Toets

Afstanden

Voor alle geurgevoelige objecten is de afstand tot de grens van de bedrijfsbestemming meer dan 50 meter. De nieuw te bouwen stal ligt op een afstand 250 meter of meer van geurgevoelige objecten. Er worden in de nieuwe situatie geen geurgevoelige objecten toegevoegd. De ontwikkelmogelijkheden van bedrijven in de omgeving worden niet beperkt.

Opslag en bewerken van mest en kuilvoer

Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Besluit landbouw milieubeheer.

De afstand van de bedrijfsbestemming tot het dichtstbij gelegen gevoelige object is 250 meter. Hiermee wordt in elk geval voldaan aan de afstanden uit het Besluit landbouw milieubeheer.

Na realisatie van de nieuwe stal zal het kuilvoer worden opgeslagen in sleufsilo's die zijn gelegen ten zuidoosten van de nieuwe stal. De afstand tot geurgevoelige objecten is dan 280 meter of meer.

Conclusie

Voor het aspect geur kan het initiatief uitvoerbaar worden geacht.

4.5 Bodemkwaliteit

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.

Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Toets

In het plangebied is verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd (zie Bijlage 7) In het onderzoeks rapport is het volgende omschreven:

Hypothese

Voor de opzet van het onderzoek is uitgegaan van een strategie van een onverdachte locatie. Het bodemonderzoek is opgezet conform tabel 3 van NEN 5740 aantallen te verrichten boringen en te analyseren (meng)monsters op een onverdachte locatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0010.png"

Tabel: Aantallen te verrichten boringen op een onverdacht locatie als functie van de oppervlakte van de te onderzoeken locatie.

Er zijn 7 additionele boringen geplaatst ten behoeve van onderzoek naar een in het verleden gedempte sloot. Gezien de ligging en de historie van de onderzoekslocatie worden geen tot hooguit lichte verhogingen verwacht in grond en grondwater.

Resultaten

In de bovengrond is plaatselijk een lichte verhoging aan molybdeen gemeten ten opzichte van de achtergrondwaarde. In de ondergrond is plaatselijk een lichte verhoging aan kobalt gemeten ten opzichte van de achtergrondwaarde.

In het grondwater zijn lichte verhogingen gemeten aan barium en xylenen ten opzichte van de streefwaarden.

De oorzaak van de lichte verhogingen in grond en grondwater is niet eenduidig aan te geven. Gezien de resultaten van de geanalyseerde (meng)monsters wordt de gestelde hypothese bevestigd.

De aangetoonde gehalten overschrijden de betreffende achtergrondwaarden en streefwaarden, maar blijven beneden de betreffende toetsingswaarden voor nader onderzoek. Voor een nader onderzoek bestaat geen aanleiding.

Conclusie

Uit het bodemonderzoek volgt dat voor het aspect bodem geen bezwaren bestaan voor dit initiatief.

4.6 Geluid

De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.

Toets

Wegverkeerslawaai

De nieuw te bouwen bedrijfswoning is gesitueerd binnen de invloedssfeer van de Louwewei, de Iewei en de Iendrachtswei die alle drie gezoneerd zijn in het kader van de Wet geluidhinder.

In het kader hiervan is voor de locatie van de woning akoestisch onderzoek uitgevoerd door milieuadviesbureau Sain. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 8. Uit de resultaten blijkt dat de gecumuleerde geluidsbelasting op de nieuwe bedrijfswoning lager is dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder (zie onderstaande tabel).

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0011.png"

Tabel: Gecumuleerde geluidsbelasting Lden in dB, incl. aftrek ex art. 110g Wgh

Industrielawaai

Geluidhinder vanwege installaties en activiteiten binnen de inrichting zal niet optreden omdat geluidgevoelige objecten op voldoende afstand (250 meter) van de inrichting liggen. Dit is ook gebleken uit de toets aan de richtafstanden uit de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering' in paragraaf 4.3. In de omgevingsvergunning worden standaard geluidgrenswaarden opgenomen om omliggende woningen of andere geluidgevoelige objecten te beschermen.

Conclusie

Het voorgenomen initiatief voldoet aan de Wet geluidhinder. Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid geen belemmeringen bestaan ten aanzien van dit bestemmingsplan.

4.7 Luchtkwaliteit

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld.

Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een projectplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3 ) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Toets

Fijnstof

De concentratie PM10 in de directe omgeving is berekend met het verspreidingsmodel ISL3aV2018. Daarnaast is ook de concentratie PM10 van de vergunde situatie ter plaatse van de Riperwei 22 en 26 berekend. Beide berekeningen zijn bijgevoegd als Bijlage 9.

De bestaande jaargemiddelde concentratie fijn stof in de omgeving van de projectlocatie is 15,53 µg/m3. Dit is exclusief de zeezoutcorrectie van 3 µg/m3. De concentratie fijn stof voldoet daarmee ruimschoots aan de grenswaarde van 40 µg/m3. De melkveehouderij draagt met maximaal 0,03 µg/m3 niet in betekende mate (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit op locaties in de omgeving waar regelmatig mensen verblijven.

Het aantal dagen dat de etmaalwaarde van 50 µg/m3 wordt overschreden is in de bestaande situatie 6,0 dagen. Dit is exclusief de zeezoutcorrectie van 3 dagen. De melkveehouderij van de de ondernemers heeft hier, zowel in de bestaande als in de nieuwe situatie, nauwelijks invloed op.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0012.jpg"

Tabel : Concentratie fijn stof (PM10) en aantal overschrijdingsdagen bij dichtstbij gelegen verblijfsplaatsen in de gewenste situtie.

Ten opzichte van de vergunde situatie vindt op één van de te beschermen objecten (Wite Jofferswei 6) een afname plaats van de concentratie fijnstof. Voor de overige objecten veranderd er niks ten opzichte van de vergunde situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0013.jpg"

Tabel: Concentratie fijn stof (PM10) en aantal overschrijdingsdagen bij dichtstbij gelegen verblijfsplaatsen in de vergunde situatie.

Zeer fijnstof

Emissiewaarden van zeer fijn stof zijn voor veehouderijen niet vastgesteld. Stof dat vrijkomt bij veehouderijen bestaat voornamelijk uit grovere deeltjes. Het fijn stof (PM10) zal slechts voor een klein deel bestaan uit zeer fijn stof (PM2,5). De bijdrage van de veehouderij aan de concentratie van PM10 is maximaal 0,03 µg/m3. De bijdrage PM2,5 is daar een fractie van en is daarom te verwaarlozen.

Conclusie

Het project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtkwaliteit in de omgeving en kan op dit punt uitvoerbaar worden geacht.

4.8 Externe Veiligheid

Externe veiligheid beschrijft risico’s met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transport (weg, spoor, water en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten komen.

  • Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR is weer te gegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. De 1% letaliteitgrens vormt doorgaans de grens van het invloedsgebied (tenzij anders bepaald). Dit is de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.

Hoe moet worden omgegaan met risico’s voor mensen in de omgeving van risicobronnen is in verschillende wet- en regelgeving opgenomen.

  • Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen
  • Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen
  • Besluit en Regeling externe veiligheid Transportroutes
  • Besluit risico’s zware ongevallen
  • Vuurwerkbesluit
  • Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik
  • Besluit ruimte
  • Activiteitenbesluit

Toets

Risico's

Met behulp van de risicokaart externe veiligheid is gekeken naar de risico’s in de omgeving van het plangebied. De risicokaart is hulpmiddel om risico bronnen in de omgeving te kunnen bepalen. Onderstaand is de planlocatie ingetekend op de risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0014.png"

Figuur 4.1: Uitsnede risicokaart

Inrichtingen

In de directe omgeving van de projectlocatie bevinden zich geen Bevi-bedrijven. Ook vanuit het Activiteitenbesluit, het Vuurwerkbesluit, het Besluit ruimte en de Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik krijgt deze locatie niet te maken met veiligheidsafstanden.

Buisleidingen

In de directe omgeving van de projectlocatie bevinden zich geen relevante buisleidingen.

Besluit en Regeling externe veiligheid transportrisico’s

In de directe omgeving van de locatie aan de Louwewei ligt de provinciale weg N354 waarover het aantal transporten met gevaarlijke stoffen op weg, spoor en water zodanig gering is, dat de PR-contouren van 10-6 per jaar binnen de rijbaan liggen en het groepsrisico verwaarloosbaar klein is. Derhalve is deze transportroute niet relevant.

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op voldoende afstand van:

  • bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen;
  • wegen waarop vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • ondergrondse buisleidingen waarin vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

De risicocontouren van opslag, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen vormen geen belemmering voor de aangevraagde ontwikkeling. Ook het woon- en leefklimaat is hierbij niet in het geding.

Onderhavig bestemmingsplan voorziet niet in het vestigen of oprichten van een risicovolle inrichting. Dit vormt voor het aspect externe veiligheid geen risico voor de omgeving.

Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' levert geen belemmeringen op voor de uitvoering van het plan.

4.9 Water

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Watertoets

Voor dit planvoornemen is de watertoets uitgevoerd (zie Bijlage 10). Hieruit volgt dat de te volgen watertoetsprocedure de 'normale' procedure betreft. In deze waterparagraaf worden de van toepassing zijnde wateraspecten en aandachtspunten behandeld.

Hoofdwatergang

Aan de oostzijde van het perceel is een hoofdwatergang gelegen en aan de noordzijde een schouwsloot. Voor de hoofdwatergang geldt de onderhoudsplicht door het Wetterskip Fryslân en voor de schouwsloot ligt de onderhoudsplicht bij zowel het Wetterskip Fryslân als de ondernemer.

Beide watergangen blijven aan weerszijden beschikbaar voor toekomstig onderhoud. De hoofdwatergang is via het weiland en een bestaand kavelpad bereikbaar voor onderhoud. Het schouwsloot aan de noordzijde blijft aan weerszijden beschikbaar voor onderhoud. Gelet op de concentratie van bebouwing binnen 1,5 hectare, het inpassingsplan en de gewenste locatie van de gebouwen zal er nooit binnen de beschermingszone van de watergang worden gebouwd. Dit garandeert een toekomstige bereikbaarheid van de hoofdwatervang voor onderhoud en contrôle door het Wetterskip.

Erf afspoeling

Op het perceel worden diverse voorzieningen getroffen voor de afvoer en opvang van hemelwater en perssappen. Het vuilwater uit de sleufsilo's wordt opgevangen in een afwateringsput. Het schoon water wordt afgevoerd naar de sloot. Het percolaat dat ontstaat bij de vaste mestopslag wordt opgevangen en afgevoerd naar de mestkelder. Hemelwater dat terecht komt op de stal en kapschuur wordt afgevoerd naar omliggende sloten. Deze maatregelen leiden er toe dat er geen erfafspoeling van verontreiningde waterstromen plaatsvindt.

Water en ruimte (overstromingsrisico)

Het plangebied is gelegen in de polder 'Louwepoel'. De uitgangspunten voor nieuwe bebouwing in het gebied betreffen de volgende:

  • Het maatgevend boezempeil ter plaatse van het plangebied is bepaald op -0,20 m NAP. De regionale waterkering is ontworpen op basis van deze waterstand. Er bestaat een kans dat de regionale waterkering doorbreekt. Het is in geval van een doorbraak van de regionale waterkering belangrijk de negatieve gevolgen zo klein mogelijk en de gevolgschade zo laag mogelijk te houden. Het plangebied ligt in een gebied met een overstromingskans van 1:100. Dit betekent dat de regionale waterkering is ontworpen op basis van een maatgevend boezempeil met een kans van voorkomen van 1/100e per jaar.
  • Het plangebied bevindt zich binnen een van de laagste peilvakken van de polder Louwe Poel. Indien er sprake is van excessieve neerslag kan het polderpeil oplopen tot -1,10 m NAP. Dit is een situatie waarvan de kans op voorkomen kleiner is dan 1/100e jaar.
  • Om gevaarlijk hoge waterstanden op de Friese Boezem te voorkomen wordt in wateroverlast situaties tijdelijk water vastgehouden in de polders door het polderpeil te verhogen. Voor de polder Louwepoel kan het polderpeil tijdelijk verhoogd worden tot -1,30 m NAP. De kans dat een dergelijke situatie zich voordoet is ongeveer 1/30e jaar.

Bij het bepalen van het vloerpeil van de nieuwbouw wordt rekening gehouden met de bovenstaande uitgangspunten. Dit zal getoetst worden door het waterschap bij de aanvraag van de watervergunning.

Toename verharding

De toename van verhard oppervlak bedraagt c.a. 8.000 m2. In overleg met het waterschap is gekozen om de compensatie van de toename verharding zal worden ingezet voor het verbreden van een aantal bestaande sloten ten zuiden van de inrichting. Tevens zal binnen het plangebied een deel van een bestaande sloot worden gedempt. Dit worden gecompenseerd door het graven van een nieuwe sloot. De totale te compenseren oppervlakte (verharding + dempen ) is 940 m2. Door het graven van een nieuwe sloot (100 m2) en het verbreden van de bestaande sloten (840m2) wordt voldaan aan de compensatienormen. Voor de demping van de sloot zal een watervergunning worden aangevraagd bij het Wetterskip Fryslân.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0015.png"

Figuur 4.2: overzicht compenserende maatregelen

Conclusie

Voor wat betreft het aspect water kan het plan uitvoerbaar worden geacht.

4.10 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000- gebieden. Daarnaast is het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Soortenbescherming

Sinds 1 januari 2017 regelt Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.

Toets

Gebiedsbescherming

Het dichtstbij gelegen zeer kwetsbare gebied als bedoeld in de Wav ligt op circa 6,8 kilometer afstand van de inrichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0016.png"

Figuur 4.3: Wav gebieden in de omgeving (Bron: Provincie Fryslân)

Het project ligt buiten de zone van 250 meter rond een 'zeer kwetsbaar gebied' als bedoeld in de Wav. Op grond van de Wav gelden geen beperkingen ten aanzien van de ammoniakemissie.

In het kader van de Wet natuurbescherming is voor het bedrijf een natuurvergunning verleend op 13 juli 2018 voor het houden van 143 melkkoeien, 96 stuks jongvee en 5 pony's. De vergunning staat geregistreerd onder kemmerk 01533293. De vergunde emissie is opgenomen in de planregels. Dit zorgt ervoor dat dit bestemmingplan geen toename van ammoniakemissie toestaat ten opzichte van de vergunde situatie.

Overige effecten van de gewenste (bouw) activiteiten op de Natura 2000-gebieden zijn hier niet aan de orde. Gesteld wordt dat dergelijke effecten gaan spelen bij een afstand korter dan 500 meter tot een Natura 2000-gebied. De afstand tot dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden 'Witte en Zwarte Brekken' is circa 1,6 kilometer.

De dichtstbijzijnde natuur die onderdeel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland (EHS) is op grote afstand gelegen van de projectlocatie. Het initiatief heeft hier geen invloed op.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0017.jpg"

Figuur 4.4: Afstand projectlocatie tot NNN (planologische EHS)

Soortbescherming

Sinds 1 januari 2017 regelt de Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In het kader van dit initiatief is een Quickscan flora & fauna uitgevoerd (zie Bijlage 11).

Mits bezette vogelnesten beschermd worden en bij de uitvoering van de voorgenomen activiteiten rekening gehouden wordt met de ecologie van amfibieën en grondgebonden zoogdieren, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming.

Conclusie

Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden.

De zorgplicht geldt voor alle in ons land voorkomende planten en dieren. In het kader van deze zorgplicht worden werkzaamheden die betrekking hebben op het vergaven van oevers en het erf bouwrijp maken buiten de winterrustperiode van amfibieën en de voortplantingsperiode van grondgebonden zoogdieren uitgevoerd.

4.11 Cultuurhistorie En Archeologie

De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie en archeologie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de huidige Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen worden over enige tijd overgeheveld naar de Omgevingswet. Voorbeelden daarvan zijn de verplichting om rekening te houden met archeologie bij het opstellen van bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen)

Toets

Cultuurhistorie

De planlocatie ligt in een veengebied dat vanaf de 10de eeuw in ontginning werd gebracht en waar de ontginning omstreeks het begin van de 12e eeuw werd voltooid (zie onderstaand figuur). Volgens het Oudfriese recht van opstrek konden de dorpen en eigenaren aanspraak doen gelden op de woeste gronden binnen het verlengde van zijn grens- of kavelsloten. Hierdoor ontstonden langgerekte kavels. Op de planlocatie werd vanaf de voormalige veenrivier Ylster Ee het gebied in ontginning gebracht, door haaks op de Ee sloten te graven. Hierdoor werd het veengebied ontwaterd en indroging van het veen kon zich een zode vormen waardoor het gebied voor agrarische doeleinden geschikt werd. Door dit recht van opstrek ontstonden lange lijnen in het landschap en ontstond een opstrekkende verkaveling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2018BPLouwewei-ontw_0018.jpg"

Figuur 4.5: uitsnede historische verkavelingskaart

Deze verkaveling in het gebied heeft in het geldende bestemmingsplan geen beschermde status gekregen.

Archeologie

Volgens de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) kunnen in het plangebied zowel vindplaatsen uit de Steentijd-Bronstijd alsmede uit de IJzertijd-Middeleeuwen aanwezig zijn en dient in beide gevallen een karterend onderzoek 3 te worden uitgevoerd (zie Bijlage 12).

Voor de periode Steentijd – Bronstijd kent FAMKE voor de kartering drie regimes, bij het karterend onderzoek 1, 2 en 3 is archeologisch onderzoek nodig bij ingrepen van respectievelijk 500, 2500 en 5000 m². Dit is afhankelijk van de diepteligging van de resten die afgedekt zijn door een dun veen- of kleidek (karterend onderzoek 1) of een dikker veen- of kleidek (karterend onderzoek 2 en 3). Bij karterend onderzoek 3 geldt echter een geringere boordichtheid dan bij het karterend onderzoek 1 en 2 (website Famke). Van de zones waar onderzoek gedaan moet worden naar de Steentijd en de Bronstijd heeft het karterend onderzoek 3 daarom de laagste verwachting.

Voor de periode IJzertijd – Middeleeuwen kent FAMKE eveneens een driedeling in karteringsregimes met dezelfde oppervlakten. Wederom valt het plangebied binnen het laagste regime (karterend onderzoek 3). Het karterend onderzoek 3 voor de periode IJzertijd- Middeleeuwen richt zich met name op vroeg- en vol-middeleeuwse veenontginningen, al wordt er ook een speciale aandacht genoemd voor Romeinse sporen. Hierbij wordt geen minimale boordichtheid voorgeschreven.

Door KSP archeologie is Karterend onderzoek uitgevoerd. Op grond van de aangetroffen bodemopbouw in het plangebied en het ontbreken van archeologische indicatoren en daarmee lage archeologische verwachting adviseert KSP Archeologie geen archeologisch vervolgonderzoek hetgeen is bevestigd door de gemeente.

Conclusie

Vanuit het oogpunt van zowel archeologie als cultuurhistorie is het planvoornemen uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving

5.1 Algemeen

De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi. Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. In de regels zijn eventuele aanlegregels, uitwerkingsregels, nadere eisen, ontheffing- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

5.2 Juridische Vormgeving

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012. Voor de inhoudelijke systematiek is aangesloten op het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Súdwest Fryslân, vastgesteld in 2017.

Hieronder wordt de opbouw en dergelijke kort toegelicht.

5.2.1 Inleidende regels

Conform SVBP bevatten de inleidende regels artikelen met de begripsbepalingen en de wijze van meten.

5.2.2 Bestemmingsregels

In het hoofdstuk bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Hieronder worden de gehanteerde bestemmingen kort toegelicht.

Artikel 3 Agrarisch

De gronden zijn primair bestemd voor het grondgebonden agrarisch gebruik. Binnen deze bestemming is de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk, en kunnen bedrijfsgebouwen worden opgericht ter plaatse van het bouwvlak en de aanduiding 'grondgebonden agrarische bedrijfsvoering'. Ongelimiteerde vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden kunnen tot zeer ingrijpende wijzigingen van het ruimtelijk beeld in het buitengebied leiden. Een vaste maat biedt zowel helderheid voor de gemeente als voor de agrariër.

Door middel van de bouwregels wordt geregeld dat uitsluitend gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven worden gebouwd. Deze gebouwen zullen uitsluitend binnen het, middels een aanduiding op de kaart aangegeven, bouwperceel moeten worden gebouwd.

In de bouw- en gebruiksregels zijn tevens de maximale dieraantallen die gehouden mogen worden binnen de inrichting vastgelegd conform de vigerende natuurvergunning.

De landschappelijke inpassing is als bijlage toegevoegd aan de regels en als voorwaardelijke verplichting toegevoegd.

5.2.3 Algemene regels

Bij de bestemming aanvullende regels opgenomen met betrekking tot bouwen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk algemene gebruiksregels en afwijkingsregels.

5.2.4 Overgangsrecht en slotregels

In artikel 3.2.1 Bro zijn standaardregels opgenomen met betrekking tot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik. Deze maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

6.1 Economische Uitvoerbaarheid

Omtrent de wettelijke verplichting inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een plan, wordt in deze paragraaf ingegaan op de economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een bestemmingsplan voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is.

Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de te heffen leges. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan zijn voor de initiatiefnemer. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.

Met de initiatiefnemer zal een anterieure overeenkomst gesloten worden tussen initiatiefnemer en gemeente waarin onder andere het verhaal van eventuele planschade is geregeld. De gemeenteraad besluit dan ook bij vaststelling van dit bestemmingsplan om geen exploitatieplan vast te stellen.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Het voorontwerp bestemmingsplan heeft van 16 november 2018 tot en met 27 december 2018 voor één ieder ter inzage gelegen en is het kader van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening verzonden naar verschillende instanties .

Dit heeft geleid tot 3 inspraakreacties en 2 reacties van overlegpartners. Deze zijn in de reactienota samengevat en van beantwoording voorzien. De reactienota is bijgevoegd als Bijlage 13.

Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd op grond van artikel 3.1 Wro. Gedurende deze termijn heeft iedereen mondeling of schriftelijk de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Ontvangen zienswijzen zullen worden beoordeeld en beantwoord. De zienswijzen kunnen eventueel leiden tot aanpassing van het bestemmingsplan. De resultaten van de ter inzage legging worden opgenomen in een bijlage bij het plan.

Vervolgens wordt het bestemmingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van zienswijzen, vastgesteld door de gemeenteraad en 6 weken ter visie gelegd. Belanghebbenden kunnen dan beroep indienen bij de Raad van State.

Bijlagen

Bijlage 1 Locatievergelijking

Bijlage 2 Onderzoek Weidegang

Bijlage 3 Ruimtelijk Kwaliteitsplan

Bijlage 4 Nije Pleats Advies

Bijlage 5 Gecombineerde Opgave 2018

Bijlage 6 M.e.r. Beoordelingsbesluit

Bijlage 7 Bodemonderzoek

Bijlage 8 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 9 Berekeningen Luchtkwaliteit

Bijlage 10 Watertoets

Bijlage 11 Quickscan Flora & Fauna

Bijlage 12 Archeologisch Onderzoek

Bijlage 13 Reactienota Vooroverleg En Inspraak