KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Landschapswaarden
Artikel 4 Water
Artikel 5 Wonen
Artikel 6 Waarde - Archeologie 3
Artikel 7 Waterstaat - Waterkering
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Artikel 9 Algemene Bouwregels
Artikel 10 Algemene Gebruiksregels
Artikel 11 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 12 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
Artikel 14 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied
1.3 Vigerende Bestemmingsplannen
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Inleiding
2.2 Rijksbeleid
2.3 Provinciaal Beleid
2.4 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 3 Bestaande Situatie
3.1 Inleiding
3.2 Ruimtelijke Analyse
3.3 Functionele Analyse
Hoofdstuk 4 Visie Op Het Plangebied
4.1 Inleiding
4.2 Wat Maakt Dit Bestemmingsplan Mogelijk?
4.3 Ruimtelijke Kwaliteit
4.4 Groen & Groenstructuur
Hoofdstuk 5 Water
5.1 Inleiding: Waterbeheer En Watertoets
5.2 Waterbeleid
5.3 Gevolgen Voor Het Bestemmingsplan
5.4 Conclusies
Hoofdstuk 6 Milieu- En Omgevingsaspecten
6.1 Bedrijven En Milieuzonering
6.2 Bodem
6.3 Luchtkwaliteit
6.4 Geluid
6.5 Flora En Fauna
6.6 Externe Veiligheid
6.7 Niet-gesprongen Explosieven Uit De Tweede Wereldoorlog
6.8 Vormvrije M.e.r.-beoordeling
Hoofdstuk 7 Cultureel Erfgoed
7.1 Archeologisch Erfgoed
7.2 Cultuurhistorisch Erfgoed
Hoofdstuk 8 Juridische Vormgeving Plan En Handhaving
8.1 Systematiek Van Het Bestemmingsplan
8.2 Handhavingsparagraaf
Hoofdstuk 9 Uitvoerbaarheid
9.1 Economische Uitvoerbaarheid
9.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
9.3 Formele Procedure
9.4 Conclusie
Bijlage 1 Verbeelding Ruimtelijk Kader
Bijlage 1 Ruimtelijk Kader Wilsveen 17
Bijlage 2 Nader Milieukundig Bodemonderzoek 2018
Bijlage 3 Onderzoek Geluidsbelasting Wegverkeer Nieuwe Woningen Wilsveen
Bijlage 4 Besluit Hogere Waarden Wet Geluidhinder
Bijlage 5 Quick Scan & Nader Onderzoek Natuurwetgeving Wilsveen 17
Bijlage 6 Gml-bestand Aerius
Bijlage 7 Aanmeldnotitie (Vormvrije) M.e.r.-beoordeling Wilsveen 17 Te Leidschendam
Bijlage 8 M.e.r.-beoordelingsbesluit Bestemmingsplan Wilsveen 17
Bijlage 9 Archeologie: Bureauonderzoek En Inventariserend Veldonderzoek

Wilsveen 17

Bestemmingsplan - gemeente Leidschendam-Voorburg

Vastgesteld op 12-05-2020 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Wilsveen 17 met identificatienummer NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01 van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aan huis verbonden beroep

een dienstverlenend beroep, dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bouwwerken door een bewoner van die desbetreffende woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;

1.4 aan- of uitbouw

een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in bouwkundig dan wel architectonisch opzicht te onderscheiden is van en ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, waarbij een aanbouw een toevoeging is van een afzonderlijke ruimte en een uitbouw een vergroting van een bestaande ruimte;

1.5 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.6 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.7 aangrenzende woning

een woning, die zich bevindt op een aangrenzend bouwperceel;

1.8 achtererfgebied

erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

1.9 achtergevel

de van de weg en/of water afgekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of water afgekeerde gevel, niet zijnde de voor- of zijgevel;

1.10 archeologie, Programma van Eisen (PvE)

een inhoudelijk document waarin het doel, de vraagstelling en de uitvoeringswijze van een archeologisch veldonderzoek en specialistisch onderzoek verwoord staan, alsook de randvoorwaarden van het onderzoek, bijvoorbeeld met betrekking tot de omgang met het vondstmateriaal: voor aanvang van het onderzoek dient het PvE door het bevoegd gezag te zijn goedgekeurd;

1.11 archeologisch advies

een advies, opgesteld door de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag, waarin de kaders voor een uit te voeren archeologisch onderzoek zijn aangegeven en aan de hand waarvan opdrachtverstrekking kan plaatsvinden aan de instantie die het archeologisch onderzoek verricht;

1.12 archeologisch adviseur van het bevoegd gezag

een door de gemeente aangewezen adviseur die het bevoegd gezag adviseert op archeologisch gebied;

1.13 archeologische begeleiding

begeleiding van de graafwerkzaamheden door een archeoloog;

1.14 archeologisch onderzoek

diverse vormen van onderzoek naar de archeologische waarden binnen een plangebied, uitgevoerd volgens de geldende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

1.15 archeologisch rapport

rapportage waarin de restultaten van een archeologisch onderzoek als bedoeld in lid 1.14 worden vastgelegd;

1.16 archeologische verwachting

de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het in dat gebied voorkomen van archeologische relicten;

1.17 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit in het verleden;

1.18 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.19 bebouwingsgebied

achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

1.20 bedrijf

een onderneming, waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, herstellen, installeren en/of verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als niet-zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel van goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

1.21 begane grond

de onderste bouwlaag van een gebouw;

1.22 behoud ex situ

de ontsluiting of opgraving van een vindplaats met als doel de daar aanwezige archeologische informatie te verzamelen en te documenteren volgens de voorwaarden die zijn vastgelegd in een hiervoor opgesteld Programma van Eisen;

1.23 behoud in situ

behoud in situ is het duurzaam in stand houden van archeologische waarden in de bodem, als bron van kennis en beleving door middel van technische maatregelen en/of inpassing en vrijwaring van de archeologische waarden in de inrichting van het plangebied;

1.24 beperkt kwetsbaar object

een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand tot een risicovolle inrichting is bepaald, waarmee rekening moet worden gehouden;

1.25 bestaand

de sitiuatie (bouwwerk, gebruik, maatvoering, etc.) zoals die rechtens bestaat of mag bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;

1.26 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.27 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.28 bevoegd gezag

het bestuursorgaan dat bevoegd is omtrent een zaak besluiten te nemen of beschikkingen af te geven;

1.29 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

1.30 bijgebouw

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand, gebouw, dat gesitueerd is bij, in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde (bouw)perceel gesitueerd hoofdgebouw;

1.31 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.32 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.33 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van de kelder en de zolder;

1.34 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.35 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel;

1.36 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waarop ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.37 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang, van hout, steen, metaal of ander materiaal, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.38 cultuurhistorie

  • historische (stede)bouwkunde / bovengrondse monumentenzorg;
  • archeologie, en
  • cultuurlandschap / historische geografie.

1.39 cultuurhistorische waarde

de aan een gebied en/of bouwwerk toegekende waarde in verband met ouderdom of gaafheid, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied;

1.40 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw of -indien en voor zover daarbij sprake is van een bovenbeëindiging van enige relevante omvang- een bouwwerk;

1.41 daknok

hoogste punt van een schuin dak;

1.42 dakvoet

laagste punt van een schuin dak;

1.43 dakkapel

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich tussen de goot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van deze constructie in het dakvlak is geplaatst;

1.44 dakopbouw

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich boven de dakgoot bevindt, waarbij deze constructie deels boven de oorspronkelijke nok uitkomt en de onderzijde(n) van de constructie in één of meer dakvlakken van het dak zijn geplaatst;

1.45 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die de goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waaronder grootschalige detailhandel, volumineuze detailhandel, tuincentrum en supermarkt.

1.46 ecologische waarden

de aan een gebied toegekende waarden die verband houden met de samenhang tussen dieren en planten en hun leefomgeving of tussen dieren en planten onderling;

1.47 eengezinswoning

een zelfstandig, al dan niet zijdelings aaneengebouwd gebouw dat één woning omvat;

1.48 erf

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

1.49 erfafscheiding:

een afscheiding op en rond een erf, waarmee de gronden worden begrensd die in ruimtelijk opzicht direct bij, in functioneel opzicht ten dienste staan van en/of in feitelijk opzicht direct aansluiten op het (hoofd)gebouw op dat erf; de eigendomsgrenzen zijn hierbij niet van doorslaggevende betekenis.

1.50 extensieve weidegang (door paarden)

weidegang door paarden, waarbij het grasland niet intensief gebruikt wordt. In veengebieden is van extensieve weidegang sprake als voldaan wordt aan het volgende aantal benodigde hectare per veulen en/of volwassen paard: 0,30 ha grasland per veulen, 0,5 ha grasland per volwassen paard;

1.51 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.52 geluidsbelasting

  1. a. vanwege een industrieterrein: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen en toestellen, aanwezig op het industrieterrein, het geluid van niet tot de inrichtingen behorende motorvoertuigen op het terrein daaronder niet begrepen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;
  2. b. vanwege een spoorweg: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke spoorwegverkeer of op een bepaald spoorweggedeelte of een combinatie van spoorweggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;
  3. c. vanwege het wegverkeer: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;

1.53 geluidsgevoelige functie

bewoning of andere geluidsgevoelige functies binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;

1.54 geluidsgevoelig gebouw

gebouw welke dient ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidsgevoelige functie binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;

1.55 geluidzoneringsplichtige inrichting

een inrichting waarvoor ingevolge de Wet geluidhinder (zoals deze luidt ten tijde van de vaststelling van dit plan) rondom het terrein van vestiging in dit bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld;

1.56 gevellijn

een als zodanig op de verbeelding aangegeven lijn die de ligging van de voorgevel(rooilijn) als bedoeld in lid 1.88 respectievelijk lid 1.89 van een gebouw aanduidt;

1.57 hogere grenswaarde

een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen op grond van de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;

1.58 hoofdgebouw

gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.59 hoofdmassa van een gebouw

de massa van een gebouw, met uitzondering van aan- en/of uitbouwen en aangebouwde bouwwerken;

1.60 huishouding

een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzaam gemeenschappelijk huishouden voeren;

1.61 kap

een gesloten en (al dan niet gedeeltelijk) hellende bovenbeëindiging van een bouwwerk;

1.62 KNA

kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie. De kwaliteitsnorm, bestaande uit een omvangrijke set van algemeen geaccepteerde eisen, specificaties en protocollen. Tevens wordt in de KNA de minimum opleidings- en ervaringseisen beschreven waaraan personen moeten voldoen om bepaalde archeologische werkzaamheden te mogen uitvoeren;

1.63 landschapsdeskundige

een bij de gemeente in dienst zijnde of een door burgemeester en wethouders aangewezen of aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen, op het gebied van landschapsinrichting, landschapswaarden en daarmee samenhangende aspecten;

1.64 meetverschil

een door de feitelijke terreininrichting aanwezig verschil tussen het beloop van lijnen in het veld en een op de kaart aangegeven bestemmings- of bouwgrens;

1.65 milieuplanologische effecten

planologisch relevante effecten op het milieu ten aanzien van de luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodem, flora en fauna, geluid en water;

1.66 nieuwe ontwikkeling

ruimtelijke ontwikkeling, herontwikkeling en/of functieverandering van een perceel en/of pand niet passend binnen de vigerende bestemming zoals geldend op grond van het plan;

1.67 nota parkeernormen

Nota parkeernormen Leidschendam-Voorburg geldend op het moment van vaststelling van het plan;

1.68 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals onder meer transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, apparatuur voor telecommunicatie en daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

1.69 omgevingsvergunning

omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

1.70 onderbouw

een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,20 meter boven peil is gelegen;

1.71 ontsluitende weg

weg en/of langzaam verkeersroute waaraan de hoofdtoegang tot het bouwperceel is gesitueerd: bij bouwpercelen welke (de mogelijkheid tot) twee hoofdtoegangen hebben wordt, voor het bepalen van wat de ontsluitende weg is, aansluiting gezocht bij de aangrenzende bouwpercelen;

1.72 openbaar toegankelijk gebied

weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is;

1.73 opslag

het bedrijfsmatig of in aard en omvang alsof zij bedrijfsmatig is opslaan van partijen goederen;

1.74 overig bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.75 pand

een bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, betreedbaar en afsluitbaar is;

1.76 peil

voor het peil gelden de volgende regels tenzij in de bestemmingsregels anders is bepaald:

  1. a. indien het bouwwerk in of op de grond wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte maaiveld ter plaatse van het bouwwerk, zulks gezien in relatie met de hoogte van de omliggende terreinen;
  2. b. indien het bouwwerk in of op de grond wordt gebouwd, wordt, daar waar een gevellijn is aangegeven op de verbeelding, het peil gemeten vanaf de gevellijn;
  3. c. indien het bouwwerk in of op het water wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf het waterpeil ter plaatse van het bouwwerk;

1.77 prostitutie

het zich tegen vergoeding beschikbaar stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander;

1.78 selectiebesluit

besluit van het bevoegd gezag, nadat er een waardering (volgens de protocollen van de KNA) heeft plaatsgevonden van aanwezige archeologische waarden in relatie tot de geplande bodemingreep;

1.79 seksinrichting

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval begrepen: een prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.80 slagenlandschap

een landschap, meestal gekenschetst als een landschap met een strokenverkaveling, waarbij verkaveling heeft plaatsgevonden in smalle banen die slagen of stroken worden genoemd;

1.81 slopen

geheel of gedeeltelijk afbreken;

1.82 speeltoestel

een inrichting, bedoeld voor vermaak of ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt;

1.83 tuin

tuin, behorende bij en ten dienste van de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen;

1.84 verbeelding

de digitaal raadpleegbare verbeelding bestaande uit geometrisch bepaalde planobjecten, waarin de informatie uit het plan in elektronische vorm is vastgelegd;

1.85 verkoop via internet

Het bedrijfsmatig en uitsluitend via het internet aanbieden en verkopen van goederen aan derden, zonder uitstalling ten verkoop, opslag, bezichtiging en/of afhaal van de goederen ter plaatse;

1.86 vloerafscheiding

een bouwtechnische voorziening, zoals een balkon- of terrashekwerk of borstwering, die wordt aangebracht om (val)ongelukken te voorkomen;

1.87 voorerfgebied

erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;

1.88 voorgevel

de naar de weg en/of water gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg of water gekeerde gevel, de meest beeldbepalende gevel van dat gebouw, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven;

1.89 voorgevelrooilijn

een denkbeeldige lijn in het verlengde van de voorgevel die in de richting van de openbare weg en/of water niet door bebouwing mag worden overschreden;

1.90 voorkeursgrenswaarde

de maximale waarde voor de geluidbelasting, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder en/of het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen en/of het Besluit geluidhinder spoorwegen (zoals deze luiden ten tijde van de vaststelling van dit plan);

1.91 woning

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of maximaal vier personen die geen huishouden vormen.

1.92 woonboerderij

een ruimtelijk relevant ensemble van bebouwing met uitsluitend een woonfunctie op een voormalig agrarisch (bouw)perceel, dat naar zijn aard, vormgeving, situering en inrichting landschappelijke en kwalitatief-ruimtelijke kenmerken vertoont die karakteristiek zijn voor agrarische erven: in dit ensemble is visueel sprake van een 'bedrijfswoning' met daarachter 'bedrijfsgebouwen', waarbij de 'bedrijfswoning' voor de overige gebouwen uitsteekt en de 'bedrijfsgebouwen' haaks op de weg zijn gesitueerd;

1.93 zijgevel

de zijdelingse gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of water afgekeerde gevel, niet zijnde de voor- of achtergevel;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Afstanden

De kortste afstand tussen bouwwerken onderling alsmede van bouwwerken tot de perceelsgrens, gemeten vanaf elk deel van het bouwwerk.

2.2 Bebouwingspercentage

Een percentage, dat de grootte van het deel van een bestemmingsvlak, bouwvlak respectievelijk (gedeelte van een) bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd. Ondergronds bouwen wordt hier niet meegerekend.

2.3 Bedrijfsvloeroppervlak

De totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf of dienstverlenende instelling, met inbegrip van de daartoe behorende opslag- en administratieruimten, gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren.

2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen, antennes, technische installaties en naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 Breedte, lengte en diepte van een bouwwerk

Tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.

2.6 Brutovloeroppervlak

  1. a. Algemeen: binnen de gevels van het bouwwerk inclusief kolommen, trappenhuizen, gangen, liften en toiletten, waarbij de oppervlaktes van de diverse verdiepingen bij elkaar opgeteld moeten worden;
  2. b. detailhandel ondersteunende horeca: het voor publiek toegankelijke gedeelte binnen de gevels van het pand waarin de detailhandel is gevestigd inclusief de ruimte achter de kassa, maar exclusief opslagruimten en personeelsruimten.

2.7 Dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.8 Goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.9 Hoogte van een windmolen

Vanaf het peil tot aan het middelpunt van de (wieken)as van de windmolen.

2.10 Hoogte van een windturbine

Vanaf het peil tot aan het middelpunt van de (wieken)as van de windturbine.

2.11 Inhoud van een bouwwerk

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.12 Overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,75 meter bedraagt.

2.13 Oppervlakte van een bouwwerk (= footprint)

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.14 Verkoopvloeroppervlak

De voor het publiek toegankelijke ruimte waar goederen zijn tentoongesteld en/of uitgestald ten behoeve van verkoop.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Landschapswaarden

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, in aanvulling op het bepaalde in lid 3.2, nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en afmetingen van bouwwerken, in verband met:

  1. a. een goede ruimtelijke dan wel landschappelijke inpassing van bebouwing in het gebied;
  2. b. het behoud, het herstel dan wel de versterking van de karakteristieken dan wel waarden van het gebied en/of de cultuurhistorische waarde van bebouwing;
  3. c. het concentratiebeginsel, waarbij bebouwing zodanig wordt gesitueerd dat er sprake is van een functionele en/of ruimtelijke eenheid;
  4. d. de situering, gebruiksmogelijkheden en/of de (beperking van) bezonning van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken;
  5. e. geluidaspecten, milieuaspecten, verkeersveiligheid en/of andere veiligheidsaspecten.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik van gronden en/of bouwwerken, strijdig met de bestemming Agrarisch metwaarden - Landschapswaarden, wordt in ieder geval, overminderd het bepaalde in artikel Artikel10, gerekend:

  1. a. het (laten) plaatsen en geplaatst houden van -niet als bouwwerk aan te merken- (opslag)voorzieningen, zoals mestbassins, sleufsilo's en overige daarmee vergelijkbare voorzieningen, behoudens wanneer daarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.5 is verleend;
  2. b. het (laten) gebruiken van gronden voor (de aanleg van) voorzieningen ten behoeve van paardenactiviteiten, zoals een paardenbak of een draf-/renbaan, voor zover deze voorzieningen niet bestaand zijn dan wel niet met een bestaande omgevingsvergunning kunnen worden gerealiseerd;
  3. c. het (laten) scheuren van grasland, behoudens wanneer daarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.5 is verleend, met dien verstande dat hieronder niet wordt verstaan het scheuren van grasland ten behoeve van verbetering van de grasmat waarbij na het scheuren direct herinzaai plaatsvindt;
  4. d. het (laten) gebruiken van gronden voor bosbouw (behoudens landschapselementen, indien en voor zover de waarden genoemd in lid3.1.1 onder b. en c. niet in onevenredige mate worden aangetast), boomgaarden, Boskoopse cultures en bollenteelt.

3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 4 Water

4.1 Bestemmingsomschrijving

4.2 Bouwregels

4.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan, ter bescherming en/of versterking van de ruimtelijke kwaliteit, nadere eisen stellen ten aanzien van de plaats en de afmetingen van bouwwerken in relatie tot:

  1. a. de instandhouding van een in stedenbouwkundig opzicht samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. b. de instandhouding van aan de gronden eigen zijnde cultuurhistorische waarden;
  3. c. de instandhouding van aan de gronden eigen zijnde natuur- en landschapswaarden, zoals accidentatie, waterstructuren, bosstructuren, open weiden en beplantingsstructuren, in samenhang met de landschappelijke hoofdstructuur.

4.4 Specifieke gebruiksregels

Tot gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend: het gebruik van gronden en/of bouwwerken op een wijze die de waterhuishouding dan wel het waterbergend vermogen op enige wijze negatief beïnvloedt.

Artikel 5 Wonen

5.1 Bestemmingsomschrijving

5.2 Bouwregels

5.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan, aanvullend aan het bepaalde in lid 5.2, nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en afmetingen van bouwwerken in verband met:

  1. a. een goede ruimtelijke en/of landschappelijke inpassing van bebouwing op het perceel en/of in de omgeving;
  2. b. het behoud, herstel en/of de versterking van de gebiedseigen karakteristieken en waarden en/of van de (cultuurhistorische waarde van de) bebouwing;
  3. c. de situering, de gebruiksmogelijkheden en/of de (beperking van) bezonning van de aangrenzenden gronden en/of bouwwerken;
  4. d. de geluidsaspecten, milieuaspecten, verkeersveiligheid en/of andere veiligheidsaspecten.

5.4 Specifieke gebruiksregels

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5.4.1 onder f ten behoeve van het vergroten van het vloeroppervlak tot een maximum van 65m², mits er geen sprake is van onevenredige verkeersaantrekkende werking en in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, ook ten behoeve van de uitbreiding.

Artikel 6 Waarde - Archeologie 3

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.

6.2 Bouwregels

6.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in artikel 6.2.1 indien:

  1. a. de aanvrager een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, welke blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  2. b. de archeologische waarden, zoals onder lid 6.3 sub a bedoeld, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    1. 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    2. 2. het doen van (aanvullend) inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals grondradar- en weerstandsonderzoek);
    3. 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    4. 4. begeleiding van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

6.5 Beoordeling

Alvorens de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.3 en 6.4 te verlenen, vraagt het bevoegd gezag advies aan de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

Artikel 7 Waterstaat - Waterkering

7.1 Bestemmingsomschrijving

7.2 Bouwregels

Op, dan wel in, deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming Waterstaat - Waterkering uitsluitend worden gebouwd:

  1. a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bedoelde leiding(en), met een maximale hoogte van 5 meter en
  2. b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

7.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in artikel 7.2 onder b, indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het belang van de waterkering door de bouwactiviteiten niet wordt geschaad. Alvorens toepassing te geven aan deze afwijking dient schriftelijk advies te worden gevraagd aan de beheerder van de waterkering.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemene Bouwregels

9.1 Bestaande maten

Artikel 10 Algemene Gebruiksregels

Als gebruik van gronden en/of bouwwerken, strijdig met het plan, wordt in ieder geval aangemerkt:

  1. a. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken voor andere doeleinden dan voor de doeleinden behorende bij de bestemming;
  2. b. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken op een wijze of tot doel, leidend tot aantasting van de belangen die samenhangen met de doeleinden behorende bij de bestemming;
  3. c. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken voor de opslag en/of stalling van machines, goederen, materieel, (motor)voertuigen, vaartuigen, vliegtuigen, caravans, aanhangers, paardentrailers en/of overige zaken;
  4. d. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken als opslag-, stort- en/of bergplaats van grond en andere, al dan niet afgedankte stoffen, voorwerpen en.of producten;
  5. e. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken voor de opslag van vuurwerk;
  6. f. het (laten) splitsen van een (bedrijfs)woning in meerdere woningen, wooneenheden en/of appartementen, dan wel het het (laten) gebruiken van vrijstaande bijbehorende bouwwerken ten behoeve van bewoning;
  7. g. het (laten) plaatsen en geplaatst houden van kampeermiddelen of enig ander onderkomen dan wel voorziening ten behoeve van recreatief nachtverblijf;
  8. h. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken voor het uitoefenen van een bedrijf, anders dan een aan huis verbonden beroep als bedoeld in artikel 1.3 of de verkoop via internet als bedoeld in artikel 1.85;
  9. i. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;

één en ander anders dan ten dienste van de bestemming dan wel toegestaan krachtens een omgevingsvergunning en uitsluitend indien en voor zover de regels van de betreffende bestemming respectievelijk de voorschriften verbonden aan de betreffende omgevingsvergunning zich tegen dit gebruik niet verzetten.

Artikel 11 Algemene Aanduidingsregels

11.1 Vrijwaringszone - molenbiotoop

Artikel 12 Overige Regels

12.1 Parkeernormen

In geval van nieuwe ontwikkelingen binnen het plangebied dient de Nota Parkeernormen Leidschendam-Voorburg te worden gehanteerd. Uitgangspunt daarbij is dat parkeervoorzieningen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

13.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
  1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk teniet is gegaan.
  1. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a. met maximaal 10%.
  2. c. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

13.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a., te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

13.3 Hardheidsclausule

Indien en voor zover toepassing van het Overgangsrecht bouwwerken dan wel het Overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens één of meer natuurlijke personen kan het bevoegd gezag besluiten ten behoeve van die natuurlijke persoon of personen:

  1. a. van dat overgangsrecht af te wijken, of
  2. b. dat overgangsrecht buiten toepassing te laten.

13.4 Bouwwerken

13.5 Gebruik

Artikel 14 Slotregel

deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Wilsveen 17'

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaar van het perceel Wilsveen 17 in Leidschendam (Stompwijk) heeft de wens kenbaar gemaakt dit voormalige agrarische bedrijfsperceel te transformeren naar een woonfunctie en daartoe twee woningen met bijbehorende bijgebouwen en overige bouwwerken te realiseren. De herontwikkeling van een agrarische - naar een woonfunctie past niet in het geldende bestemmingsplan De gemeente Leidschendam-Voorburg heeft zich in beginsel bereid verklaard aan deze herontwikkeling medewerking te verlenen.

Om de kwalitatief-ruimtelijke uitgangspunten voor de beoogde ingreep te beschrijven en de ruimtelijke randvoorwaarden vast te leggen waaraan moet worden voldaan, heeft de gemeenteraad in zijn openbare vergadering van 5 juli 2016 (bij raadsbesluit met nummer 1544434) besloten tot vaststelling van het "Ruimtelijk kader Wilsveen 17", dat als Bijlage 1 onderdeel uitmaakt van het voorliggende plan. Dit bestemmingsplan "Wilsveen 17" vormt de juridisch-planologische vertaling van dit ruimtelijk kader en maakt de gewenste ingreep mogelijk.

De herontwikkeling van het plangebied is een particulier initiatief waarvan de uitvoering voor rekening en risico van de eigenaar van de betrokken gronden geschiedt. De gemeente heeft slechts een faciliterende rol, die wordt ingevuld door middel van het in procedure brengen van dit bestemmingsplan.

1.2 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied

Het plangebied van dit bestemmingsplan ligt in het landelijk gebied van Leidschendam-Voorburg, aan het Wilsveen in de directe nabijheid van de Molendriegang van Stompwijk. In onderstaande figuur 1.1 is de ligging van het plangebied in zijn omgeving globaal weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0001.png"

Figuur 1.1: globale ligging van het plangebied in zijn omgeving

De meer gedetailleerde ligging en begrenzing van het plangebied, ook in relatie tot de omliggende percelen en bebouwing, is globaal weergegeven in figuur van 1.2:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0002.png"

Figuur 1.2: ligging en begrenzing van het plangebied

1.3 Vigerende Bestemmingsplannen

Voor het plangebied gelden, voorafgaand aan de vaststelling van dit plan, de volgende geheel en/of gedeeltelijk door dit plan te vervangen juridisch-planologische regelingen:

  1. 1. bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder 2009", vastgesteld door de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg op 2 juni 2009;
  2. 2. "Beheersverordening 2017 Leidschendam-Voorburg" (ID-nr.: NL.IMRO.1916.bv2017lv.VG01), vastgesteld door de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg op 30 mei 2017, op grond waarvan het onder 1. genoemde plan opnieuw voor een periode van maximaal 10 jaar als zijnde vigerend is verklaard.

In onderstaande figuur 1.3 is een uitsnede van het relevante deel van de verbeelding van het betreffende geldende bestemmingsplan weergegeven, met daarin de locatie van het plangebied gemarkeerd:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder 2009"

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het direct voor het plangebied Wilsveen 17 actuele en relevante beleid op rijks-, provinciaal -, regionaal - en gemeentelijk niveau beschreven. Ook wordt beschreven wat de gevolgen van dit beleid zijn voor de regels en verbeelding van dit bestemmingsplan.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) - Ladder voor duurzame verstedelijking

Wettelijk kader

De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is door het rijk in het leven geroepen om te borgen dat bij stedelijke ontwikkelingen zorgvuldig met de beschikbare ruimte wordt omgegaan. Op rijksniveau is de toepassing van de Ladder verankerd in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), dat luidt:

"De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien".

Gevolgen voor het bestemmingsplan

De Ladder is uitsluitend van toepassing op stedelijke ontwikkelingen. In beginsel is een woningbouwlocatie op grond van het Bro te kwalificeren als een stedelijke ontwikkeling. Echter, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie met name de overzichtsuitspraak d.d. 28 juni 2017 met nummer ECLI:NL:RVS:2017:1724) blijkt dat niet álle woningbouwlocaties gezien kunnen worden als een stedelijke ontwikkeling. Zo stelt de Afdeling dat, wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling is beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling waarop de Ladder van toepassing is dient te worden beschouwd.

Dit bestemmingsplan "Wilsveen 17" voorziet in de bouw van twee woningen op geringe onderlinge afstand van elkaar en op één kadastraal perceel. Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie is geen sprake van een 'Ladderplichtige' stedelijke ontwikkeling. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt derhalve geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

2.3 Provinciaal Beleid

2.3.1 Provinciaal Omgevingsbeleid

Inleiding

De provincie heeft haar ruimtelijk beleid eenvoudiger, transparanter en toegankelijker gemaakt voor initiatiefnemers in Zuid-Holland. Al het sectorale beleid is samengevoegd in een digitaal systeem, dubbele teksten zijn er uit gehaald en samenhang is inzichtelijker gemaakt. Hiermee is een einde gekomen aan sectorale visies en nota’s. Het beleid kan nu modulair worden aangepast en daarmee kan het Omgevingsbeleid doorontwikkeld worden richting inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Daarnaast zijn in het provinciale Omgevingsbeleid operationele doelstellingen opgenomen, zodat zichtbaar is hoe de provincie zelf invulling geeft aan de realisatie van haar beleid. Deze operationele doelstellingen maken onderdeel uit van verschillende uitvoeringsprogramma's en -plannen, zoals het programma Ruimte en het programma Mobiliteit.

Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Hieraan geeft men richting door het maken van samenhangende beleidskeuzes, die volgen uit de provinciale opgaven. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma's en naar regels in de verordening. Het geheel aan bestaande beleidskeuzes, inclusief de doorwerking naar programma's en verordening, vormt het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving.

De beleidskeuzes zijn opgenomen in de database van het provinciaal omgevingsbeleid.De actuele keuzes zijn digitaal raadpleegbaar via de website van de provincie (https://omgevingsbeleidpzh.mendixcloud.com/p/). Naast de inhoudelijke beleidsuitwerking zijn in deze raadpleegomgeving ook relaties tussen de beleidskeuzes zichtbaar gemaakt. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen.

Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot 1 integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht provincies om 1 Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening te maken. De Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is per 1 april 2019 in werking getreden.

Opgavegericht samenwerken

Het Omgevingsbeleid krijgt verder vorm via een opgavegerichte aanpak. Dat wil zeggen dat de provincie vanuit maatschappelijke opgaven bepaalt welke onderdelen van het omgevingsbeleid worden aangepast. Voorziene aanpassingen in het omgevingsbeleid zijn terug te vinden in de Lange Termijn Agenda Omgevingsbeleid van Provinciale Staten.

De provincie Zuid Holland onderschrijft verder de filosofie van de Omgevingswet die in 2021 in werking treedt: minder en overzichtelijker regels, lokaal maatwerk, meer ruimte voor maatschappelijke initiatieven en meer vertrouwen. De wet gaat uit van samenwerking en gecoördineerd optreden van de verschillende overheidslagen. De grote maatschappelijke opgaven zijn vrijwel altijd multischalig en vragen inzet van meerdere overheden en maatschappelijke partijen. Daarbij ondersteunt men van harte het uitgangspunt van de wet dat taken en bevoegdheden in principe op lokaal niveau worden uitgevoerd, tenzij een expliciet provinciaal belang betrokkenheid van de provincie noodzakelijk maakt. Gelet op de aard en schaal van onze samenhangende beleidskeuzes, rekenen wij deze tot een provinciaal belang.

Het is bovenal de bedoeling dat overheden ontwikkelingsgericht, integraal en samen met belanghebbenden gaan werken aan de maatschappelijke opgaven die zich voordoen. Dit is precies de manier waarop het provinciale bestuur van Zuid-Holland wil werken: een partner die open staat voor vernieuwing, samenwerkt, zich dienstbaar opstelt en waar nodig haar verantwoordelijkheid neemt.

2.3.2 Provinciale Omgevingsvisie

Beleidskader

Inleiding

Door het samenvoegen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht het Rijk, de provincies en gemeenten een omgevingsvisie te maken.

De provinciale Omgevingsvisie bestaat uit de volgende onderdelen:

  1. 1. een INTRODUCTIE op het omgevingsbeleid, waarin opgenomen de kaartbeelden en beschrijving van de ruimtelijke hoofdstructuur;
  2. 2. de ontwikkelrichting van het omgevingsbeleid: AMBITIES EN STURING. De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Daarom omvat de Omgevingsvisie geen eindbeeld voor 2030 of 2050, maar wel ambities die voortkomen uit actuele maatschappelijke opgaven.
  3. 3. een beschrijving van de OMGEVINGSKWALITEIT van Zuid-Holland, waaronder de provinciale inzet voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit.
  4. 4. de samenhangende BELEIDSKEUZES voor de fysieke leefomgeving. Dit bestaande beleid is integraal toegankelijk via de digitale raadpleegomgeving.

De Omgevingsvisie omvat daarnaast de volgende wettelijk verplichte plannen:

  • de provinciale ruimtelijke structuurvisie, artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro);
  • het milieubeleidsplan, artikel 4.9 van de Wet milieubeheer (Wm);
  • het regionale waterplan, artikel 4.4 van de Waterwet (Ww);
  • het verkeers- en vervoersplan, artikel 5 van de Planwet verkeer en vervoer;
  • de natuurvisie, artikel 1.7 van de Wet natuurbescherming (Wnb).

De functie 'wonen' kan worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Het plangebied ligt buiten bestaand stads- en dorpsgebied. Het aspect "Stedelijke ontwikkelingen buiten bestaand stads- en dorpsgebied" is één van de beleidsthema's uit de Visie.

Beleidskeuze

Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Een deel van die vraag past qua kwaliteit niet daarbinnen. Daarnaast kunnen er kwantitatieve beperkingen zijn. Een randvoorwaarde bij beter benutten is namelijk dat de leefkwaliteit in de bebouwde ruimte behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Ook kan de kwaliteit van de groene ruimte aanleiding zijn om een kwaliteitsverbetering te realiseren door middel van het toevoegen van stedelijke functies.

Stedelijke ontwikkelingen die niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied gerealiseerd kunnen worden en kleinschalige stedelijke ontwikkelingen, kunnen in het landelijk gebied plaatsvinden in aansluiting op bestaand stads- en dorpsgebied of in bebouwingslinten. Gedeputeerde Staten zien toe op toepassing door gemeenten van de Ladder voor duurzame verstedelijking en het beleid voor ruimtelijke kwaliteit.

Toelichting

Omschrijving

Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen buiten bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) wordt door gemeenten toepassing gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking en het beleid voor ruimtelijke kwaliteit. Gedeputeerde Staten zien toe op een adequate toepassing in het kader van de beoordeling van bestemmingsplannen.

Motivering

Nationaal Belang: Nee

Provinciaal Belang: Ja

Wettelijke Taak of bevoegdheid: Nee

Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Dit streven geldt voor alle steden en dorpen in de provincie. Daarom voert de provincie hierop de regie.

Aanleiding

Het loslaten van de bebouwingscontouren was aanleiding om nieuw beleid voor verstedelijking en ruimtelijke kwaliteit te ontwikkelen.

Afweging

Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied, en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Als binnen het bestaand stads- en dorpsgebied geen ruimte is om een nieuwe stedelijke ontwikkeling te accommoderen, kan die ontwikkeling daarbuiten worden gerealiseerd. Zowel vanuit een oogpunt van verstedelijking als vanuit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit is het wenselijk daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaand stads- en dorpsgebied en bebouwingslinten.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid een transformatie van grasland met een voorheen agrarische functie naar een woonfunctie met een omvang die aanzienlijk kleiner is dan 3 hectare. De ruimtelijke kwaliteit van het plan is adequaat geborgd, zie paragraaf 4.3 van deze toelichting. Gelet hierop is de beoogde ontwikkeling in overeenstemming met de vereisten uit de Visie.

2.3.3 Provinciale Omgevingsverordening

Beleidskader

Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan de Omgevingsverordening er één is. De Omgevingsverordening Zuid - Holland stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. De inhoud is van toepassing op de fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving, waarbij een provinciaal speelt. De provincie heeft in de Omgevingsverordening Zuid - Holland daarom onder meer regels opgenomen over activiteiten in de fysieke leefomgeving, zoals bodemsanering en flora- en fauna-gerelateerde activiteiten, de leefomgevingskwaliteit en instructieregels aangaande gemeentelijke bestemmingsplannen. Zo worden er bijvoorbeeld voorwaarden gesteld aan bestemmingsplannen welke de ontwikkeling van bedrijven of kantoren mogelijk maken of welke betrekking hebben op gebieden met een provinciaal belang, zoals langs provinciale vaarwegen of nabij landgoederen en kastelen.

Daarnaast is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ('AMvB Ruimte') van het Rijk van belang. Hierin zijn regels opgenomen waaraan Provinciale Omgevingsverordeningen moeten voldoen. Enkele onderwerpen in de verordening van de provincie Zuid-Holland vloeien rechtstreeks voort uit de AMvB Ruimte, zoals regels over de Ecologische Hoofdstructuur en de Romeinse Limes.

Het volledige juridisch instrumentarium vloeit voort uit de Wet ruimtelijke ordening. Het gaat daarbij om de provinciale omgevingsvisie, het provinciaal inpassingsplan en de (proactieve en reactieve) aanwijzing. De provincie kan deze instrumenten inzetten als er sprake is van provinciaal belang. De provincie beschouwt in ieder geval van provinciaal belang de in de visie opgenomen doelen en de uitwerking daarvan in het programma Ruimte. In de verordening staan de regels die de provincie stelt aan ruimtelijke ontwikkelingen.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

Ruimtelijke kwaliteit

Kwaliteitskaart

In artikel 6.9 van de Verordening heeft de provincie regels voor ruimtelijke kwaliteit opgenomen die gemeenten in acht moeten nemen. Hierin geeft de provincie aan dat ruimtelijke plannen kunnen voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, mits de ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit ter plekke. De gebiedskwaliteit is beschreven in een kwaliteitskaart behorende bij de Visie.

Deze integrale kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen:

  • de laag van de ondergrond;
  • de laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • de laag van de stedelijke occupatie;
  • de laag van de beleving.

Per laag is een aantal specifieke richtpunten aangegeven waarmee rekening moet worden gehouden bij ontwikkelingen. Uitgangspunt daarbij is dat ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, zolang er sprake is van behoud of versterking van de gedefinieerde ruimtelijke kwaliteit in de kwaliteitskaart (ja, mits-beleid). Afhankelijk van de aard en de schaal van de ruimtelijke ontwikkeling is er sprake van inpassing (gebiedseigen ontwikkeling, passend bij aard en schaal van het landschap), aanpassing (gebiedsvreemde ontwikkeling, met maatregelen passend te maken aan aard en schaal van het landschap) of herontwikkeling (niet passend bij aard en schaal van het landschap). Voor ruimtelijke ontwikkelingen die (in eerste instantie) niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Naast het voorschrijven van een toetsing aan de kwaliteitskaart met richtpunten heeft de provincie een aantal gebieden aangewezen waarin een tweetal beschermingscategorieën kunnen gelden. Binnen deze gebieden maar ook direct daaraan grenzend zijn ontwikkelingen onder de bovengenoemde voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit mogelijk, maar zijn vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing.

Beschermingscategorie

De provincie wil in een aantal gebieden specifieke waarden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. De instandhouding van deze waarden vraagt om toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van de specifieke waarden naast de generieke bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.

De volgende gebieden hebben specifieke waarden:

  • belangrijke weidevogelgebieden, gelegen buiten het Natuurnetwerk Nederland, vanwege de specifieke maatschappelijke verantwoordelijkheid voor deze karakteristieke en kwetsbare vogels;
  • openbare recreatiegebieden , vanwege hun onmisbare bijdrage aan de leef- en vestigingskwaliteit in zowel het stedelijk als het landelijk gebied;
  • groene buffers, vanwege hun belang voor de identiteit, geleding en leefkwaliteit van het stedelijk gebied.

Voor het plangebied van dit bestemmingsplan zelf is geen beschermingscategorie van toepassing. De direct aan het plangebied grenzende gronden behoren echter wel tot 'Beschermingscategorie 2' vanwege de specifieke waarde groene buffer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0004.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0005.png"

Figuur 2.1: Beschermingscategorieën (Bron: Kwaliteitskaart Provincie Zuid-Holland)
De toevoeging van een woonfunctie in de vorm van een tweetal woningen met bijbehorende bouwwerken aan het al bestaande lint van (woon)bebouwing aan het Wilsveen doet geen afbreuk aan de specifieke waarden, die de kernkwaliteit vormen van de groene buffers. De op de aan het plangebied grenzende gronden van toepassing zijnde beschermingscategorie 2 vormt daarom geen belemmering voor de met dit plan te faciliteren ruimtelijke ingreep.

Toets aan de integrale provinciale kwaliteitskaart

Dit bestemmingsplan voorziet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waardoor de provinciale regels voor ruimtelijke kwaliteit van toepassing zijn. Om te kunnen bepalen of herontwikkeling van de locatie Wilsveen 17 passend is binnen de gebiedskwaliteit te plekke, is per voor dit plan relevante laag getoetst aan de specifieke richtpunten waarmee rekening moet worden gehouden bij ontwikkelingen:

A. LAAG VAN DE ONDERGROND

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0007.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0008.png"
Figuur 2.2: laag van de ondergrond (bron: Kwaliteitskaart Provincie Zuid-Holland)

Ter plaatse van Wilsveen 17 is de laag van de ondergrond te typeren als 'veencomplex', bestaande uit veen. Voor het veencomplex hanteert de provincie de volgende richtpunten;

  • Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn met name bij de diepe veenpakketten gericht op het beperken van de bodemdaling.

Wilsveen 17 bevindt zich in een lint, waarin van oudsher altijd al (woon)bebouwing aanwezig was. Ook in het plangebied zelf bevond zich vroeger bebouwing in de vorm van een boerderij. De situering en omvang van de beoogde nieuwe bebouwing zal een reconstructie zijn van deze oude situatie. De herontwikkeling van de locatie leidt niet tot een wijziging van de landschappelijke - en bebouwingsstructuur en zal redelijkerwijs ook geen gevolgen hebben voor het veen. Voor wat betreft de laag van de ondergrond is de beoogde herontwikkeling daarom passend binnen de gebiedskwaliteit.

B. LAAG VAN DE CULTUUR- EN NATUURLANDSCHAPPEN

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0010.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0011.png"

Figuur 2.3: Laag van de cultuur- en natuurlandschappen (bron: Kwaliteitskaart Provincie Zuid-Holland)

De laag van de cultuur- en natuurlandschappen is de laag van het zichtbare landschap en het (grondgebonden) nut. Het agrarisch landschap is beeldbepalend in het buitengebied van Zuid-Holland. Ter plaatse van Wilsveen 17 is de laag van de cultuur- en natuurlandschappen te typeren als 'veen(weide)landschap.

De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied).

Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.

Voor het veenweidegebied hanteert de provincie de volgende richtpunten:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.

Bij de ingreep, die met dit plan mogelijk wordt gemaakt, wordt de kavel zo ingericht, dat deze inrichting passend is in het landschap en recht doet aan de kenmerkende kwaliteiten daarvan. De te realiseren woningen op het perceel worden, overeenkomstig de voorheen op het perceel aanwezige agrarische bebouwing, geplaatst binnen de bestaande bebouwingsstructuur in het lint van het Wilsveen. Voor wat betreft de laag van de cultuur- en natuurlandschappen is de beoogde herontwikkeling daarom passend binnen de gebiedskwaliteit.

C. LAAG VAN DE BELEVING

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0012.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0013.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0014.png"

Figuur 2.4: Laag van de beleving (bron: Kwaliteitskaart Provincie Zuid-Holland)

De vierde laag bestaat uit de beleving van Zuid-Holland. Deze laag gaat over zorgvuldig omgaan met wat van waarde is in combinatie met het vergroten van de recreatieve gebruikswaarde van de provincie. Het betreft bijzondere plekken van cultuurhistorische waarde, maar gaat ook over het zorgdragen voor een recreatief toegankelijke provincie met een heldere groenstructuur als basis. Ter plaatse van Wilsveen 17 is de laag van de beleving te typeren als 'groene buffer'. Het plangebied grenst daarnaast aan recreatiegebied (de her in te richten Nieuwe Driemanspolder aan de andere zijde van het Wilsveen) en de historische molens van de molendriegang van Stompwijk.

De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. De kwaliteit 'niet-verstedelijkt gebied" of luwte blijft behouden of wordt waar mogelijk versterkt.

Voor de groene buffer hanteert de provincie de volgende richtpunten:

  • Er vinden geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaats in de bufferzone.
  • Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.

Dit bestemmingsplan faciliteert de functiewijziging van 'agrarisch' naar 'wonen' van het perceel Wilsveen 17. Van een agrarische bedrijfsvoering ter plaatse is al lang geen sprake meer, terwijl omliggende percelen in het lint al veel langer een woonfunctie hebben. Van een grootschalige nieuwe ontwikkeling kan dan ook niet worden gesproken. De kwaliteit van de locatie is in de huidige situatie laag, het perceel heeft vooral de uitstraling van een grotendeels braakliggend terrein waarop nog enkele oude bouwwerken aanwezig zijn. De met zorg ontworpen nieuwe bebouwing en de herinrichting van het perceel dragen bij aan een aanzienlijke verhoging van de kwaliteit ter plaatse en daarmee ook aan de gebruiks- en belevingswaarde van het gebied als geheel. Ook voor wat betreft de laag van de beleving is de beoogde herontwikkeling daarom passend binnen de gebiedskwaliteit.

Conclusie

Gelet de vorenstaande overwegingen voldoet het bouwplan aan de eisen die het provinciale Omgevingsbeleid stelt op het gebied van de ruimtelijke kwaliteit.

Cultuurhistorie

Inleiding

Het provinciale beleid op het gebied van cultureel erfgoed is beleid op hoofdlijnen, gericht op het beschermen van de belangrijkste cultuurhistorische waarden en kenmerken in de provincie Zuid-Holland. Denk daarbij aan zaken als waardevolle verkavelingspatronen, gebieden met een archeologische verwachtingswaarde of monumentale boerderijlinten.

De Cultuurhistorische hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS) geeft een overzicht van cultureel erfgoed in de provincie Zuid-Holland. Het cultureel erfgoed wordt hier opgevat als het geheel van overblijfselen uit het verleden in de bodem (archeologie), de ongebouwde omgeving (landschap) en de gebouwde omgeving (nederzettingen). Wanneer deze overblijfselen nog voldoende herkenbaar zijn als een kenmerk van de regionale bewonings- en ontginningsgeschiedenis, zijn ze op kaart gezet: de zogenoemde cultuurhistorische kaart van Zuid-Holland.

De cultuurhistorische kaart van Zuid-Holland geeft een overzicht op hoofdlijnen van cultuurhistorische kenmerken en waarden in deze provincie. Deze kaart kent 3 verschillende thema's: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap. Ieder thema bestaat weer uit 2 kaarten, de kenmerkenkaart en de waardenkaart, die inzichtelijk maken wat in Zuid-Holland cultuurhistorisch van belang is en waarom.

De cultuurhistorische kaart is een belangrijke onderlegger voor ruimtelijke planvorming. Daarmee wil de provincie stimuleren dat cultuurhistorie behouden blijft en/of ingepast wordt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Daarnaast heeft de provincie de zogenoemde Regioprofielen Cultuurhistorie opgesteld. Dit zijn zestien regioprofielen, die als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus dienen om cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen. Ze zijn een uitwerking van de algemene richtlijnen voor cultuurhistorie in ruimtelijke plannen, zoals die staan in de Provinciale Structuurvisie. De regioprofielen zijn een aanscherping van het bestaande beleid voor cultuurhistorie en ruimtelijke planvorming.

Vanuit het provinciale beleid en belang zijn voor dit bestemmingsplan de volgende thema's relevant:

  • Archeologie: Algemeen uitgangspunt is dat aanwezige archeologische resten ter plaatse in de bodem ('in situ') behouden moeten blijven. Slechts bij uitzondering kan het bevoegd gezag besluiten tot behoud 'ex situ'. Bestemmingsplannen dienen te voorzien in bescherming van bekende archeologische waarden. Het provinciaal beleid ten aanzien van archeologie is vastgelegd in artikel 6.27 van de Verordening.
  • Molens: De provincie Zuid-Holland stimuleert het in stand houden, gebruiken en bezoeken van molens. Het is belangrijk dat molens als beeldbepalende elementen gezien kunnen worden en kunnen blijven draaien. Het provinciale omgevingsbeleid is daarom gericht op het beschermen van (de omgeving van) traditionele windmolens. Dit provinciale belang wordt geborgd aan de hand van regelgeving voor 'molenbiotopen', vastgelegd in artikel 6.25 van de Verordening.

Archeologie

De provincie Zuid-Holland draagt medeverantwoordelijkheid voor het behoud en beheer van het cultuurhistorisch erfgoed op en in haar grondgebied. De archeologische waarden die zich (vrijwel) onzichtbaar in de grond bevinden, zijn onderdeel van dat cultuurhistorisch erfgoed. Met de ontwikkeling van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) in 2001 en de herziening daarvan in 2007 heeft de provincie de archeologische waarden in kaart gebracht. De bescherming van het bodemarchief is wettelijk geregeld in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de provinciale Verordening Ruimte en de daarbij behorende Provinciale Omgevingsvisie, welke door Provinciale Staten van Zuid Holland op 1 april 2019 is vastgesteld.

De Provincie stelt in haar Omgevingsverordening dat het haar wens is, duidelijker aan te geven hoe de verdeling van de verantwoordelijkheid is tussen provincie en gemeenten bij het beschermen van bekende en potentiële archeologische waarden. Uitgangspunt is dat de gemeenten meer ruimte krijgen om hun eigen archeologiebeleid in relatie tot de ruimtelijke ordening beter uit te voeren.

De gemeenten krijgen het voortouw bij de gebieden met verwachte archeologische waarden. Het gaat om de gebieden met een redelijk tot hoge trefkans op archeologische sporen en gebieden met een zeer hoge trefkans op archeologische sporen. Gemeenten kunnen voor die gebieden gemotiveerd afwijken van het provinciaal beleid op basis van een archeologische waardenkaart die gestoeld is op archeologisch onderzoek. De provincie zal zich dan terughoudend opstellen. Het provinciaal belang is het grootst in de gebieden met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden. Deze gebieden zijn daarom benoemd als planologische aandachtsgebieden. De daar aanwezige archeologische waarden hebben een relatie met de in de Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie (POA) benoemde provinciale onderzoeksthema's. Deze waarden moeten goed beschermd worden in het bestemmingsplan. Daarom worden de archeologische aandachtsgebieden vastgelegd in de verordening. Door vaststelling van eigen archeologiebeleid en een gemeente dekkende archeologische beleidskaart kan een gemeente op basis van lokale omstandigheden gemotiveerd afwijken (naar beneden en naar boven) en een eigen planologisch regime ontwerpen.

Voor dit plan is door middel van onderzoek de archeologische waarde van het plangebied vastgesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn in het plan vertaald naar een passende archeologische dubbelbestemming. Daarmee is op een adequate wijze invulling gegeven aan de provinciale regels / richtlijnen en wordt het (provinciale) archeologisch belang afdoende beschermd.

Molens

Het plangebied ligt dicht bij van de Stompwijkse molendriegang. Het belang van vrije windvang van en zicht op deze molendriegang is in de "Beheersverordening 2017 Leidschendam-Voorburg" resp. het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder 2009" beschermd door middel van de 'Vrijwaringszone Molenbiotoop'. Een klein gedeelte van het plangebied van ligt binnen de molenbiotoop van deze molendriegang. De regels behorend bij deze molenbiotoop, die gebaseerd zijn op de provinciale regeling, worden integraal in dit plan overgenomen. De beoogde bebouwing zal daarom in overeenstemming (moeten) zijn met deze regels. Het belang van het de molens en hun biotoop is daarmee adequaat beschermd.

Gebiedsprofielen

Inleiding

Vanuit het provinciale belang van het beschermen van cultureel erfgoed zijn ook de zogenoemde 'Gebiedsprofielen Cultuurhistorie' opgesteld. Een gebiedsprofiel beschrijft en visualiseert kenmerkende ruimtelijke elementen die van bovenregionaal belang zijn. Voorbeelden van kenmerkende ruimtelijke elementen zijn: de verkavelings- en waterstructuur, linten, laanbeplantingen, herkenbare dijken en openheid. De gebiedsprofielen geven een overzicht van de landschappelijke waarden, waarmee bij ruimtelijke ingrepen rekening moet worden gehouden. Maar ze beschrijven ook ambities die richting geven aan de ontwikkeling van de kenmerken. Het gebiedsprofiel is een regionale uitwerking van de provinciale kwaliteitskaart.

De gebiedsprofielen zijn samen met de gemeenten, waterschappen en maatschappelijke partners gemaakt. Gedeputeerde Staten stellen ze vast als bevestiging van het gezamenlijke vertrekpunt.

Gebiedsprofiel 'Wijk en Wouden'

De locatie Wilsveen 17 maakt deel uit van het gebiedsprofiel 'Wijk en Wouden'. Het verhaal van het gebied laat zich vertellen aan de hand van vier thema's, die verschillende schaalniveaus en landschappelijke lagen bestrijken. Deze vier thema's zijn:

  1. 1. de schaal van de Randstad: Markant deel van het Groene Hart;
  2. 2. de laag van de ondergrond: Staalkaart van polders;
  3. 3. de laag van het netwerk: Linten in soorten en maten;
  4. 4. de laag van het programma: Recreatief palet.

De combinatie van deze vier lagen bepaalt de landschappelijke karakteristiek van Wijk en Wouden en vormt daarmee de hoofdlijnen van het Gebiedsprofiel. Deze landschappelijke karakteristiek is weergegeven in een kwaliteitsbeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0015.png"

Figuur 2.5: Kwaliteitsbeeld Gebiedsprofiel Wijk en Wouden

Dit kwaliteitsbeeld vormt een samenvatting van de belangrijkste benoemde thema's van Wijk en Wouden met bijbehorende ambities: Versterken van de randen van het gebied, en de mate van kwaliteit en diversiteit binnen die randen, en het behouden en versterken van het herkenbare open middengebied van de polders, met relaties met de landschappen buiten Wijk en Wouden:

  • Behouden van het karakteristieke 'Oud-Hollandsche' landschap van de veenpolders, het versterken van de randen en de lange lijnen en verkavelingspatronen in de droogmakerijen, en het herkenbaar en beleefbaar maken van de overgang tussen het veenweidegebied en de droogmakerijen;
  • Behouden en versterken van de grote mate van diversiteit tussen de verschillende bebouwingslinten;
  • Versterken van de recreatieve mogelijkheden en met name de mogelijkheden om dit landschap vanaf het water te beleven. Hier kunnen verbindingen worden gemaakt tussen de polders en de Oude Rijn, tussen stad en land en tussen strandwallen en polders. Het vergroten van de recreatieve mogelijkheden van het gebied moet gebeuren in evenwicht met de ecologische draagkracht ter plaatsen en met behoud van de rust en stilte in het gebied.

Op de betekenis van het Gebiedsprofiel voor dit bestemmingsplan en de daarmee mogelijk gemaakte ontwikkeling wordt nader ingegaan in paragraaf 4.3.3.

2.3.4 Cultuurhistorische hoofdstructuur

2.3.5 Conclusie

Gelet op de voorgaande paragrafen 2.3.1 t/m 2.3.3 kan de conclusie worden getrokken, dat de beoogde functiewijziging van de locatie Wilsveen 17-19 in overeenstemming is met het relevante beleid van de provincie. Het provinciaal belang staat daarom om het vaststellen van dit bestemmingsplan niet in de weg.

2.4 Gemeentelijk Beleid

2.4.1 Structuurvisie Ruimte voor Wensen 2040 (herijking 2012)

Beleidskader

Met de structuurvisie schetst de gemeente de ruimtelijke toekomstvisie tot het jaar 2040. Het vormt de basis voor de (bestuurlijke) strategische keuzes en geeft richting aan de hoofdlijnen van het gewenste ontwikkelingsbeeld van de gemeente.

Als overkoepelende ambitie wordt in de structuurvisie genoemd een positionering van de gemeente als aantrekkelijke, groene en duurzame woon- en werkstad. De in 2012 herijkte uitgangspunten (opgaven, doelstellingen en ambities) zijn vertaald naar drie pijlers:

  • Versterken van de groene woonstad;
  • Verbeteren van de economische kansen en voorzieningenstructuur;
  • Beter benutten en verbeteren van de (regionale) bereikbaarheid.

De structuurvisie gaat daarbij uit van een indeling van de gemeente in een stedelijk gebied, de Vlietzone en het buitengebied. Van elk gebiedstype is aangegeven welke opgaven bijdragen aan de ontwikkeling van de stad. Het plangebied 'Wilsveen 17' valt binnen het gebiedstype buitengebied.

Ambitie en visie buitengebied

In de structuurvisie 2006 lag de nadruk op het zoeken naar nieuwe woningbouwlocaties in het buitengebied. Het beleid en de visie hierop zijn gewijzigd. De oorspronkelijk geplande woningbouwlocaties buiten de kern Stompwijk en de Leidschendammerhout zijn vervallen. Het buitengebied heeft grotendeels een agrarische functie, dit blijft nog steeds de primaire drager van het landschap.

Polderlinten

De Stompwijkseweg, het Wilsveen en het Oosteinde zijn de belangrijkste lintwegen. Deze oude lijnen, middeleeuwse ontginningsbases, bepalen nog steeds de hoofdindeling van het landschap. Karakteristiek voor de linten is dat tussen de verspreide bebouwing veel doorkijkjes zijn naar het weidse landschap. De linten vormen door de opgaande erfbeplantingen groene lijnen in het landschap en zorgen voor het opdelen van het landschap in verschillende ruimten. De kwaliteiten van de lintwegen staan onder druk door meer en zwaarder verkeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0016.png"

De gemeente richt zich op versterking van het cultuurhistorische karakter van de polderlinten door uit te gaan van het 'Stompwijkse bouwen' en door herinrichting van de wegen. Het tegengaan van de verrommeling, onder andere door het saneren van de verspreide glaslocaties, is eveneens van belang.

Voor het gebiedstype buitengebied zijn in de structuurvisie meer concreet de onderstaande opgaven/ambities geformuleerd:

  • de ontwikkeling van het Regiopark Duin, Horst en Weide optimaal benutten als een onderscheidende vestigingsfactor en aanvullende kwaliteit voor het imago van de groene woonstad;
  • verbetering van de recreatieve mogelijkheden en ontwikkeling van nieuwe economische kansen met behoud van de agrarische functie;
  • realisatie van diversiteit aan kwaliteiten aan de stadsranden;
  • verbetering van de recreatieve netwerken en de stad-landverbindingen.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

De schaalgrootte van de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt is, in relatie tot de in de structuurvisie geformuleerde opgaven en ambities, verhoudingsgewijs klein. Voor zover mogelijk wordt voldaan aan de ambities op het gebied van het optimaal benutten van de ontwikkeling van het regiopark als onderscheidende vestigingsfactor en aanvullende kwaliteit. Daarnaast draagt het initiatief op onderscheidende wijze bij aan de diversiteit aan kwaliteiten aan de stadsranden.

Daarmee kan worden geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met de doelen en uitgangspunten van de structuurvisie.

2.4.2 Groenstructuurplan Leidschendam-Voorburg: Buitengewoon Groen (2010)

Beleidskader

In het gemeentelijk groenstructuurplan is ingegaan op het feit dat het buitengebied rondom Leidschendam de komende jaren recreatief aantrekkelijker gemaakt moet worden. Er moet ingezet worden op groene verbindingen vanuit het stedelijk gebied naar de Duivenvoordecorridor en het veenweidegebied rondom Stompwijk. Bewoners vanuit zowel Voorburg als Leidschendam, die de laatste jaren op grotere afstand van het buitengebied zijn komen te wonen, kunnen zich na aanleg van deze groene verbindingen (groene zones) op een eenvoudige en aangename wijze vanuit hun woning naar het buitengebied verplaatsen.

In de onderstaande afbeelding zijn de belangrijkste groenzones met een verbindende functie van Leidschendam-Voorburg weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0017.png"

Figuur 2.6: Groenstructuurplan, groenzones met een verbindende functie

Gevolgen voor het bestemmingsplan

Het groenstructuurplan geeft op hoofdlijnen aan welk groen van belang is op gemeentelijk niveau en waar het groen versterkt kan worden. Het garandeert het groene karakter van de gemeente in de toekomst door de hoofdgroenstrucuur duidelijk te benoemen, verbindingen te maken en de ligging aan het buitengebied te versterken.

Om het groen in de gemeente te versterken wordt er ingezet op drie niveaus:

  • groene zones;
  • groene lijnen;
  • groene wijken.

Om de ambities te verwezenlijken, wordt in het groenstructuurplan gesteld dat bij nieuwe ruimtelijke projecten het groen vanaf de initiatieffase een serieus onderdeel moet zijn van de planvorming. Voor elk ruimtelijk plan dient daarom, als onderdeel van de planvorming, een groene paragraaf geschreven te worden. In paragraaf 4.4 van deze toelichting is hieraan invulling gegeven.

2.4.3 Gemeentelijk Water- en rioleringsplan Leidschendam-Voorburg 2016-2021

Beleidskader

Het plangebied valt binnen de reikwijdte van het Water- en rioleringsplan Leidschendam-Voorburg 2016-2021, dat op 15 december 2015 door de gemeenteraad is vastgesteld. Het water- en rioleringsplan gaat ervan uit dat het watersysteem zo veel water kan bergen dat wateroverlast en verdroging voorkomen kunnen worden. Bovendien moet het water dan schoon en ecologisch gezond zijn en bijdragen aan een prettige leefomgeving. Daarnaast dient bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening worden gehouden met de effecten van klimaatverandering. Om de ambitieuze doelen van het Waterplan te realiseren moet water een integraal onderdeel zijn van alle strategische en ruimtelijke plannen. Het waterplan moet het waterbeheer inhoudelijk en procesmatig verbeteren, met voortdurende aandacht voor duurzaamheid.

Bij een ruimtelijk plan dient een initiatiefnemer in het kader van de watertoets in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over het planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

Het Hoogheemraadschap is in het kader van het wettelijk voorgeschreven vooroverleg over dit bestemmingsplan geconsulteerd. Van de vooroverlegreactie van Rijnland wordt verslag gedaan in paragraaf 9.3.

De watertoets ten behoeve van dit bestemmingsplan en de daarmee mogelijk gemaakte ontwikkelingen komt verder nader aan de orde in Hoofdstuk 5 van deze toelichting.

2.4.4 Nota archeologie, herijking 2013

Beleidskader

De gemeenten Leidschendam-Voorburg, Wassenaar en Voorschoten, samenwerkend in het Pact van Duivenvoorde, hebben een gezamenlijk archeologiebeleid ontwikkeld, dat is vastgelegd in de 'Nota archeologie, herijking 2013' en de daarbij behorende beleidskaart archeologie. In de nota archeologie is een globaal overzicht van het archeologische erfgoed van de pactgemeenten gegeven en zijn de beleidsregels ten aanzien van de omgang met het archeologische bodemarchief geformuleerd. De archeologische beleidskaart toont de globale archeologische waarde en verwachting per (soort) gebied met de daarbij behorende beleidsregels. Op de kaart wordt vermeld welke eventuele beperkende maatregelen van toepassing zijn en welk archeologisch onderzoek bij bodemverstorende activiteiten verplicht is gesteld. De gemeente Leidschendam-Voorburg voert een actief beleid om de bekende archeologische waarden binnen de gemeentegrenzen te actualiseren indien er nieuwe of aanvullende gegevens bekend worden.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

De bodem van de Gemeente Leidschendam-Voorburg is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Op de kaart wordt vermeld welke eventuele beperkende maatregelen van toepassing zijn en welk archeologisch onderzoek bij bodemverstorende activiteiten verplicht is gesteld. De gemeente Leidschendam-Voorburg voert een actief beleid om de bekende archeologische waarden binnen de gemeentegrenzen te actualiseren indien er nieuwe of aanvullende gegevens bekend worden. De meest actuele versie van de archeologische beleidskaart is steeds te vinden op de gemeentelijke website.

De verschillende gebieden van de beleidskaart met de bijbehorende beleidsregels worden ook opgenomen in de gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen.

Op het concrete beoordelingskader en de archeologische onderzoeksresultaten voor het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan wordt nader ingegaan in paragraaf 7.1 van deze toelichting.

2.4.5 Erfgoedverordening Leidschendam-Voorburg 2010

Beleidskader

Het is voor iedere gemeente verplicht om een verordening vast te stellen waarin de inschakeling is geregeld van een monumentencommissie. Deze commissie adviseert op het gebied van de monumentenzorg en heeft in elk geval tot taak om te adviseren over omgevingsvergunningen voor wijziging aan (van) rijks- en/of gemeentelijke monumenten. Gemeentelijke monumenten worden aangewezen en beschermd op basis van de Erfgoedverordening Leidschendam-Voorburg 2010.

Daarnaast vormt de Erfgoedverordening Leidschendam-Voorburg 2010 de basis voor het aanwijzen van gemeentelijke dorpsgezichten en gemeentelijke groenmonumenten. Ook is het mogelijk op basis van de verordening een gebouw, groenelement of structuur aan te wijzen als een beeldbepalende zaak. De gemeentelijke monumenten of beeldbepalende zaken worden geregistreerd op een gemeentelijke monumentenlijst.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

In het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan "Wilsveen 17" bevinden zich geen gemeentelijke monumenten, gemeentelijke dorpsgezichten of gemeentelijke groenmonumenten. Ook van beeldbepalende zaken in de zin van de Erfgoedverordening is in het plangebied geen sprake.

2.4.6 Nota parkeernormen 2012

Beleidskader
Het gemeentelijk parkeerbeleid is uitgewerkt in de gemeentelijke nota parkeernormen uit 2012. In de nota komen verschillende vormen van parkeerregulering, inclusief bijbehorend afwijkingsbeleid, aan de orde. Daarnaast is onder andere aangegeven hoe wordt omgegaan met parkeren voor diverse doelgroepen, parkeren bij ruimtelijke ontwikkelingen en de handhaving van het parkeerbeleid. Op basis van een inventarisatie van parkeerknelpunten biedt de nota een overzicht van oplossingsrichtingen voor de korte, middellange en lange termijn.

Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het gemeentelijk parkeerbeleid is dat bouwplannen niet mogen leiden tot extra parkeerdruk in de directe omgeving.

In de Nota parkeernormen is op basis van de bebouwingsdichtheid en autobezit een indeling gemaakt in stedelijke zones, te weten centrum, schil centrum, rest bebouwde kom en buitengebied.

De basis voor de toets aan de parkeereis is gelegd in de CROW-richtlijnen. Het CROW geeft in haar publicatie 182 'Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering' richtlijnen over hoe om te gaan met parkeernormering. De kencijfers van het CROW gaan altijd uit van een bandbreedte tussen minimale en maximale parkeerbehoefte. De gemeente Leidschendam-Voorburg gaat bij de toetsing uit van een gemiddeld parkeerkencijfer dat ligt tussen de minimale en maximale cijfers. Bij het bepalen van de parkeereis is ook de stedelijkheidsgraad van belang. De locatie Wilsveen 17 ligt in het buitengebied, dit wordt bij de parkeerbeoordeling als uitgangspunt genomen.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van een tweetal vrijstaande woningen. In onderstaande tabel zijn de parkeernormen voor vrijstaande (koop)woningen weergegeven, waarbij behoudens in bijzondere situaties altijd wordt uitgegaan van de gemiddelde norm:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0018.png"

Figuur 2.7: Parkeenormen vrijstaande koopwoningen

De toe te passen norm voor een vrijstaande koopwoning in het buitengebied is 2,4 parkeerplaatsen. Voor de in dit plangebied voorziene ontwikkeling van twee woningen bedraagt de genormeerde parkeervraag 4,8 parkeerplaatsen. Volgens het gemeentelijk parkeerbeleid betekent dit, dat ten minste 5 parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden aangelegd. Het plan voorziet hierin en is dus in overeenstemming met het gemeentelijk beleid ter zake. Het aspect parkeren vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 Bestaande Situatie

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied op basis van de bestaande situatie. Aan bod komen onder meer de ruimtelijke hoofdstructuur van het gebied en de aanwezigheid van verschillende functies in het plangebied of in de directe nabijheid daarvan.

3.2 Ruimtelijke Analyse

3.2.1 Inleiding

Het Wilsveen is gelegen in het landelijk gebied van Leidschendam-Voorburg, in het noordelijk deel van de Nieuwe Driemanspolder. Ondanks de verreikende verstedelijking rond de polder heeft het veel van zijn karakteristiek weten te behouden. De polder heeft zich veranderd van een Oudhollands veenweidegebied in een droogmakerij. Kenmerkend voor de droogmakerijen is op de eerste plaats het landschapspatroon bestaande uit oude ontginningswegen, de hierlangs gelegen "losse" lintbebouwingen de laag gelegen poldereenheden met hun karakteristieke, opstrekkende kavels. Door grootschalige veenwinning tot op de klei gevolgd door droogmaking is het kenmerkende hoogteverschil ontstaan. Gedurende de droogmaking verschoof het accent van de bebouwing naar Stompwijk en resteerde een beperkt aantal boerderijen en arbeiderswoningen langs de hoofdwegen en hoofdweteringen (Voorweg, Wilsveen en Stompwijksevaart).

Gedurende de veenontginning zijn in het plangebied de eerste nederzettingen ontstaan. In oorsprong was er sprake van relatief intensieve lintbebouwing langs de oude landwegen met Wilsveen als belangrijkste 'kern' rond een kerk. Vanaf de 17e eeuw is het overwegend natte gebied stapsgewijs drooggemalen en geschikt gemaakt voor landbouwkundig gebruik. Voor deze drooglegging is onder andere de huidige Molendriegang langs de Molenvaart van Wilsveen aangelegd (destijds een Molenviergang) en een inmiddels verdwenen Molengang in Potteveen. Gedurende de droogmaking verschoof het accent van de bebouwing naar Stompwijk en resteerde slechts een beperkt aantal boerderijen en arbeiderswoningen langs het Wilsveen.

Langs het Wilsveen zijn naast de verspreid liggende boerderijen ook een aantal plekken ontstaan waar bebouwing wat meer geclusterd is. Rond de begraafplaats bevindt zich zo'n cluster en rond Wilsveen 17-19. Het cluster rond Wilsveen 17 bestaat uit een aantal karakteristieke arbeiderswoningen, een aantal boerenbedrijven en een paar vrijstaande burgerwoningen. Vroeger heeft er een woning op de dijk langs het Wilsveen op het perceel gestaan, gezien de nummering lijkt er in het verleden rekening gehouden te zijn met twee woningen op het perceel. Op dit moment staan er een aantal verouderde schuren en wat begroeiing op het perceel van Wilsveen 17-19.

De bodemgesteldheid van het gebied is van grote invloed geweest op de vormen van grondgebruik die zich in de loop der tijd hebben ontwikkeld. Grenzend aan het plangebied betreft dat vrijwel alleen grasland.

3.2.2 Transformatie Nieuwe Driemanspolder (N3MP)

In de komende jaren wordt in de directe nabijheid van het plangebied een deel van de Nieuwe Driemanspolder getransformeerd tot waterbergingsgebied (piek- en seizoensberging) in combinatie met recreatieve - en natuurfuncties. Het transformatiegebied beslaat gronden in Leidschendam-Voorburg maar ook in Zoetermeer en Den Haag. De ligging en (globale) toekomstige inrichting van het transformatiegebied is weergegeven in figuur 3.1.

De ligging van het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan ten opzichte van het transformatiegebied is in deze figuur door middel van de rode ovaal aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0019.png"

Figuur 3.1: Transformatiegebied N3MP

De versterking van de natuurfuncties zal gepaard gaan met nieuwe aanplant van groenelementen. De oorspronkelijke openheid van de polder zal daardoor afnemen. Het agrarische gebruik van de gronden in het transformatiegebied zal geheel verdwijnen. Deze transformatie zal uiteraard ook effect hebben op de karakteristiek en beleving van aan het transformatiegebied grenzende gronden.

3.2.3 Ontstaan van het plangebied

Zoals in paragraaf 3.2.2 reeds kort is aangegeven, is de ontwikkeling van het huidige landschap begonnen met de ontginning van veenweidegebieden in de late Middeleeuwen. In opstrekkende kavels van ca. 50 m breed werd vanuit enkele hoofdwatergangen het wilde veengebied in cultuur gebracht. Na 100 jaar akkerbouw was de bodem door de ontwatering en kleinschalige turfwinning als brandstof zo nat geworden dat op veeteelt moest worden overgeschakeld. Vanaf de 16e eeuw nam door de economische groei de behoefte aan turf sterk toe en werd in vrijwel het hele veenweidegebied het goed winbare veen tot op de klei uitgebaggerd en tot turf verwerkt. De turf werd via de poldervaarten naar oude woonkernen, dorpen en steden vervoerd.

Als resultaat van de intensieve veenwinning ontstonden in de oude veenweidegebieden grote waterplassen. Door de verbeterde molentechniek werd het mogelijk deze plassen droog te leggen, in welk verband vanaf ca. 1670 ook de Nieuwe Driemanspolder werd droog gemalen. Voor deze drooglegging is onder andere de huidige Molendriegang langs de Molenvaart van Wilsveen aangelegd (destijds een Molenviergang) en een inmiddels verdwenen Molengang in Potteveen. Van eerstgenoemde Molendriegang langs de Molenvaart zijn de molens aangewezen als Rijksmonument met een bijbehorende bescherming in het kader van de zogenaamde "molenbiotoop - regeling". Hiermee wordt juridisch geregeld dat afgezien van bestaande gebouwen en beplanting een zone van 400 m rondom de molen, de molenbiotoop, in principe vrij moet blijven van opgaande begroeiing en bebouwing. Dit vanwege het oorspronkelijke "windrecht" van de molenaar.

In de 19e eeuw werd de bemaling overgenomen door stoommachines (zie het gemaal "De Antagonist" aan de Stompwijkseweg ten noorden van de Nieuwe Driemanspolder). De kavelstructuur uit de periode voor de droogmakerijen werd na de drooglegging grotendeels hersteld, en de ontginningsbases zijn als bebouwingslinten in het landschap achtergebleven. Na de veenwinning is de polder weer als agrarisch cultuurlandschap ingericht en heeft hij voor een flink deel zijn huidig landschapspatroon gekregen. Karakteristieke elementen hierin zijn:

  • de open en transparante lintbebouwing
  • de Molendriegang aan de Molenvaart
  • de hoogteverspringing in het lint van Wilsveen ter hoogte van de Molenvaart
  • de hooggelegen begraafplaats met de funderingen van de kerk van de voormalige grotere woonkern Wilsveen
  • gebiedstypische boerderijen (veelal van het langgerekte hallentype) en
  • het karakteristieke kavelpatroon met een opvallend verschil in oriëntatie langs de grens tussen Zoetermeer en Leidschendam-Voorburg met in het eerste hoger gelegen deel veel akkerbouw en in het tweede lager geleden deel weiland.

Bijzondere kenmerken van het gebied zijn vanzelfsprekend de karakteristieke openheid van de droogmakerijen en de hieraan verbonden lange zichtlijnen. Hierdoor zijn de randen van het gebied goed waarneembaar en is vooral aan de kant van Leidschenveen en ter hoogte van Roeleveen en Potteveen de verstedelijkingsdruk vanuit de omgeving goed voelbaar (zie de invloed van de Rijkswegen A 12 resp. A 4 op deze plandelen). Aan de noordkant grenst het gebied echter aan vergelijkbare open weidegebieden (de Grote Drooggemaakte Polder en de Zoetermeerse Meerpolder) of aan grote groen- en recreatiegebieden.

3.2.4 Analyse van de bebouwing en bebouwingsstructuur

Boerenerven

De traditionele bebouwing langs het Wilsveen bestaat uit de boerderijclusters en wat kleinere woonhuizen oorspronkelijk bedoeld voor landarbeiders of boeren in ruste. De boerderijen hebben over het algemeen langgerekte agrarische opstallen met een oriëntatie 'loodrecht' op de weg. De gebouwen bestaan over het algemeen uit 1 laag met een schuine kap. Een aantal boerenerven kent fraaie solitaire of oude bomen, die als baken en herkenningspunt functioneren.

Algemene kenmerken boerenerven

Lange, smalle erven in de richting van het landschapspatroon, meestal 1 á 1,5 'slagen' breed, maximaal 2;

  • De boerenerven zijn tweezijdig georiënteerd. Daarbij wordt het erf gepresenteerd naar de weg en/of vaart d.m.v. een vooruitgeschoven woning. De overige bebouwing is vaak gericht naar het landschap waar ze functioneel mee is verbonden;
  • De erven zijn (oorspronkelijk) duidelijk los van elkaar gehouden. De scheiding tussen de erven gebeurt door middel van een open ruimte;
  • Bebouwing is voornamelijk in de lengte van de kavelstructuur gesitueerd, bij dwarssituering gaat het om ondergeschikte bebouwingsmassa´s of bijzondere aanleidingen in het landschap;
  • Per erf is er één ontsluiting, veelal centraal in het erf opgelost in de vorm van een in de lengterichting van de slagenstructuur gelegen ruimte. Hieromheen is de bebouwing georiënteerd;
  • Doorkijkjes op het erf zelf tussen de bebouwing door naar het open landschap, vaak via verkeersruimte erf;
  • Er worden voornamelijk kappen toegepast, zoals grote zadeldaken, met een lage dakgoot en scherpe hellingshoek tussen de 45 en 60 graden.

Burgerwoningen

Burgerwoningen hebben over het algemeen een kleinere maat dan de woningen op een boerenerf. Meestal bestaat de bebouwing uit 1 laag met kap met een relatief groot kapvlak. De woningen staan over het algemeen dichter op de weg dan de bebouwing op boerenerven.

Algemene kenmerken burgerwoningen

  • De bebouwing is kort op de weg of de vaart gesitueerd;
  • De woningen zijn veelal in de langsrichting georiënteerd, haaks komt echter ook voor;
  • Er is sprake van een enkelzijdige oriëntatie, op de weg of de vaart en minder (zoals bij erven) op het landschap;
  • De woningen hebben een kleine(re) korrelgrootte en zijn individueel vormgegeven.

Karakteristiek voor de lintbebouwing die typerend is voor het gebied is verder dat tussen de verspreide bebouwing veel doorkijkjes zijn naar het weidse landschap. Het Wilsveen is door de opgaande erfbeplantingen een groene lijn in het landschap en zorgt voor het opdelen van dit landschap in verschillende ruimtes. Bebouwing buiten deze linten komt in het gebied nauwelijks voor.

3.2.5 Verkeersstructuur

Het gemotoriseerde verkeer in en rond de Nieuwe Driemanspolder maakt in de huidige situatie overwegend gebruik van de Zoetermeerse Rijweg, die sinds een aantal jaren als nieuwe verbinding tussen Leidschendam-Voorburg en Zoetermeer is gaan fungeren. Het gebiedsvreemde verkeer op de oude verbinding Kostverlorenweg - Wilsveen - Voorweg is hierdoor enigszins afgenomen. De afname van de verkeersintensiteit is echter ook gepaard gegaan met een volgens omwonenden duidelijk waarneembare verhoging van de gemiddelde snelheid op de oude verbinding waardoor de veiligheid op deze weg onder druk is komen te staan. De wens bestaat, de gemiddelde snelheid door passende maatregelen weer tot een veilig niveau terug te brengen en gebiedsvreemd verkeer zoveel mogelijk te weren.

3.3 Functionele Analyse

De belangrijkste economische drager in de omgeving van het plangebied is nu nog de landbouwsector. Zoals toegelicht in paragraaf 3.2.2 zal de functie en inrichting van de Nieuwe Driemanspolder in de komende jaren ingrijpend wijzigen. Met de aanleg van de seizoens- en piekberging en de daarbij behorende recreatieve - en natuurfuncties zal een deel van de nu nog actieve agrarische bedrijven de van de bedrijfsvoering deel uitmakende gronden verliezen en een nieuw toekomstperspectief moeten vinden.

Door middel van de vaststelling van het (nu in de "Beheersverordening 2017 Leidschendam-Voorburg" geïntegreerde) bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder 2009" heeft de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg, evenals de raden van Zoetermeer en Den Haag, besloten medewerking te verlenen aan de herinrichting en functiewijziging van deze polder. Uitgangspunt daarbij is ook steeds geweest dat aan functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfspercelen resp. voormalige agrarische opstallen medewerking kan worden verleend, mits er geen sprake is van negatieve landschappelijke, bouwkundige, verkeers- en/of milieukundige effecten en een dergelijke ingreep in de lijn ligt van het provinciaal beleid ten aanzien van functiewijziging dan wel functiebeëindiging van agrarische bedrijven.

Daarbij is voorts van belang dat nieuwe niet-agrarische bedrijfsmatige activiteiten in de polder, voor zover daar al ruimte aan kan worden geboden, beperkt moeten blijven tot vormen van recreatieve bedrijvigheid die zijn gericht op de natuur- en landschapsbeleving. Naast de agrarische sector zal dus in de toekomst vooral de recreatieve sector de primaire economische drager van het gebied gaan vormen.

Hoofdstuk 4 Visie Op Het Plangebied

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de beoogde ruimtelijke ingreep meer gedetailleerd beschreven. Die ingreep wordt vervolgens getoetst aan en nader onderbouwd vanuit het relevante ruimtelijke beleid voor het plangebied. Daarbij gaat het vooral om het beleid van de provincie en de gemeente. Samen met Hoofdstuk 3 van deze toelichting vormt dit 'visie-hoofdstuk' de basis voor het motiveren van de in het plan gemaakte keuzes. De visie op het plangebied is bepalend voor de vorm en inhoud van de juridisch bindende regeling (verbeelding en regels) van dit bestemmingsplan.

4.2 Wat Maakt Dit Bestemmingsplan Mogelijk?

Het door de gemeenteraad vastgestelde kader heeft als uitgangspunt vastgelegd, dat in het plangebied twee woningen en een schuur gebouwd worden. Figuur 4.1 geeft de bestaande situatie in het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0020.png"

Figuur 4.1: Bestaande situatie plangebied

In figuur 4.2 wordt (globaal-schetsmatig) de beoogde nieuwe situatie in het plangebied, met de ruimtelijke inpassing van de nieuw te bouwen woningen en schuur, weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0021.png"

Figuur 4.2: Impressie beoogde nieuwe inrichting plangebied

Wilsveen 17-19 is een locatie waar met respect voor het landschap en de omgeving drie verkregen woonrechten worden ingezet om twee woningen in een boerenerfprincipe te realiseren. Met de inpassing van woningbouw op de locatie wordt een toevoeging gedaan aan een bestaand cluster van woningen langs het Wilsveen. Er is gekozen om de woonrechten te laten landen op een locatie waar al woonbebouwing geclusterd is en de zichten op het landschap/de molens al over relatief korte afstanden minder is. Het toevoegen van woningen los in het landschap wordt als onwenselijk gezien, omdat de ruimtelijke impact hiervan veel groter is. Het aansluiten op zogenoemde buurtschappen en hier een bij zijn omgeving passende toevoeging op doen is daarom als uitganspunt genomen.

Als concept voor de nieuwe bebouwing op het perceel is gekozen voor een boerenerfprincipe. Het boerenerf is opgebouwd uit drie gebouwen verspreid over het erf in de richting van de slagen van het achterliggende weidelandschap. Het boerenerf wordt op het perceel zoveel mogelijk richting één zijde van het perceel geschoven rekening houdend met voldoende afstand tot het naast gelegen perceel. Ook is de bebouwing zoveel mogelijk geconcentreerd en in één lijn gepositioneerd in de diepte van de kavel, zodat de openheid van het lint en het doorzicht richting het landschap zoveel mogelijk behouden blijft. Dit is ook duidelijk te zien in figuur 4.2. Het hoofdhuis is een helder volume als gezicht richting de straat, met daarachter wat forsere schuren behorende bij de boerderij. De bouwhoogten van één laag met een kap zijn afgeleid uit de omgeving en sluiten daarmee goed aan op de maat en schaal van de omgeving.

In het poldergebied achter het te realiseren boerenerf bevindt zich in de bestaande situatie een oude, tamelijk vervallen schuur. Door aanpassingen in het plan, onder meer om tegemoet te komen aan wensen vanuit de omgeving, is een deel van het beoogde programma op het boerenerf verschoven in de richting van deze bestaande schuur. Deze vervallen schuur wordt opgeknapt en (beperkt) uitgebreid met een orangerie. Ook de beoogde ingrepen aan de bestaande schuur vinden plaats op een nette manier en met respect voor het landschap. Bovendien is de schuur van een zeer bescheiden omvang en ligt deze bijna tegen het te creëren boerenerf aan. Uiteraard draagt het in goede staat terugbrengen van de vervallen schuur op zichzelf bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. Het toevoegen van de orangerie heeft een positief effect op de uitstraling van het gebouw en past bij het toekomstige totaalbeeld van het boerenerf. Voor zover de ligging van de schuur (net) buiten het eigenlijke lint ruimtelijk al negatief beoordeeld zou moeten worden (zie ook de provinciale vooroverlegreactie, beschreven in paragraaf 9.2) worden de negatieve effecten volledig gecompenseerd door de kwaliteitsverbetering van het gebouw zelf. Daarmee draagt ook de renovatie en uitbreiding van de schuur op een passende manier bij aan het behoud en zelfs de versterking van de kwaliteit van de locatie.

4.3 Ruimtelijke Kwaliteit

Het landelijk gebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg is een open en zeer waardevol polderlandschap, grotendeels gelegen ten oosten van de Rijksweg A4. Deze uitloper van het Groene Hart kent belangrijke en zelfs enkele unieke landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden, zoals de structuur van dijken en watergangen, het verkavelingspatroon, de linten, de boerderijen, de molens en allerlei kleine landschapselementen. Voorbeelden daarvan zijn de unieke meidoornhagen langs de dijkwegen en de vele bruggen over de Stompwijkse vaart. Bijzondere kwaliteitsfactor is dat de horizonten voor een deel nog authentiek zijn, waardoor het landelijk gebied van Leidschendam-Voorburg een opvallende groene enclave is midden in de Randstad.

4.3.1 Ruimtelijke kwaliteit in het provinciaal beleid

Algemeen

Gebiedsgericht sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte.

De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheidt maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen (1) moeten passen bij de aard en schaal van het gebied en (2) moeten voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale beleid ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit is juridisch vertaald in de provinciale Omgevingsverordening. Artikel 6.9 van de Verordening bevat de regels voor ruimtelijke kwaliteit. Er wordt in deze bepaling onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkelingen:

Inpassen: De ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.

Aanpassen: Als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging voorziet op structuurniveau, wordt deze alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door (1) zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en (2) het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen.

Transformeren: Als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit, wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door (1) een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en (2) het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen.

Schematisch weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0022.png"

Figuur 4.3: Soorten ruimtelijke ontwikkelingen in de provinciale verordening

Als mogelijkheden voor de hiervoor bedoelde aanvullende ruimtelijke maatregelen noemt de Verordening (al dan niet een combinatie van):

  • duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;
  • wegnemen van verharding;
  • toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
  • andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

In het geval van inpassing is de rol van de provincie beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit. Wanneer sprake is van aanpassing richt de rol van de provincie zich, afhankelijk van het type gebied en de aard van de ontwikkeling, vooral op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen: een kwalitatief optimaal resultaat inclusief een maatschappelijke tegenprestatie.

Het voorliggende plan voorziet in wijzigen van de functie van een perceel grasland naar wonen en de bouw van een tweetal nieuwe woningen in het bestaande lint. Door de inrichting en opzet van het bouwplan sluit dit aan bij de gebiedseigen karakteristiek van agrarische erven. Doordat aan de bouw van deze woningen woonrechten ten grondslag liggen, die tot stand zijn gekomen bij de sanering van verspreid liggende glasopstallen in het landelijk gebied van Leidschendam, levert het plan een wezenlijke bijdrage aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke structuren in het buitengebied. De maat en schaal van het bouwplan zijn passend voor dit deel van het landelijk gebied, van een wijziging op structuurniveau is geen sprake. Gelet hierop heeft de gemeente, onder meer bij de voorbereiding van het ruimtelijk kader voor de locatie Wilsveen 17, geconcludeerd dat waar het de onderhavige ontwikkeling betreft sprake is van inpassing in de zin van de Verordening. De provincie heeft zich expliciet bij deze conclusie aangesloten. Dat betekent dat een ontheffing als bedoeld in artikel 6.29 van de Verordening voor dit plan respectievelijk voor de daarmee mogelijk gemaakte ingreep niet aan de orde is. In die zin staat het provinciaal beleid niet aan het plan in de weg.

Voor wat betreft de provinciale rol bij dit type ontwikkeling kan worden opgemerkt dat het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat een doel is dat ook door de gemeente nadrukkelijk wordt onderschreven. Het behouden en waar mogelijk versterken van de ruimtelijke kwaliteit door een kwalitatief-ruimtelijk zo optimaal mogelijke inpassing van de nieuwe woonfunctie is één van de uitgangspunten geweest bij zowel de verschillende ontwerpopgaven ten aanzien van de inrichting en bebouwing van de locatie als bij de voorbereiding van het voorliggende plan. In de paragrafen hierna wordt daarop nader ingegaan.

4.3.2 Ruimtelijke kwaliteit in de gemeentelijke structuurvisie

In de Structuurvisie (zie paragraaf 2.4.1) heeft de gemeente een duidelijke visie neergelegd voor (de toekomst van) het landelijk gebied. Het bepalende raamwerk voor deze visie is:

''In het veenweidegebied blijft de agrarische sector met haar graasdieren de drager van het weidelandschap. Het accent verschuift hierbij wel in de richting van de productie van recreatie, zorg, natuur en landschap. Naar verwachting zal het grondgebruik in de veehouderij extensiever worden en het aantal bedrijven zal afnemen. De bedrijfscomplexen die hierdoor vrijkomen, krijgen een gebiedsondersteunende invulling. Dit kan in de vorm van kleinschalige bedrijvigheid zijn, maar ook een woonfunctie is mogelijk. De meer intensieve vormen worden gekoppeld aan een goede bestaande ontsluiting voor autoverkeer.''

De gemeente legt daarmee de nadruk op het behoud van het landelijk gebied met de daarin voorkomende landschappelijke -, natuur- en cultuurhistorische waarden.

4.3.3 Borging van de ruimtelijke kwaliteit in het plan

Zowel op de locatie zelf als per saldo in het landelijk gebied als geheel leidt dit plan tot verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Belangrijke kwaliteitswinst is door middel van het saneren van verspreid liggende en niet toekomstbestendige glastuinbouwbedrijven al op andere locaties in het buitengebied van Leidschendam behaald. Deze saneringen hebben geleid tot het ontstaan van meerdere woonrechten, die een titel voor het bouwen van woningen buiten het bestaande stads- en dorpsgebied opleveren. N.B.: De inzet van dergelijke woonrechten is niet beperkt tot het gebied waarin de feitelijke sanering heeft plaatsgevonden, maar kan zich in beginsel over de gehele provincie Zuid-Holland uitstrekken

Op het perceel Wilsveen 17-19 worden drie van dergelijke, in dit geval elders in de Stompwijkse polders ontstane, woonrechten ingezet. Deze drie woonrechten vertegenwoordigen een totale omvang van 15.000 m² aan gesaneerde kassenbedrijven. De herontwikkeling van het plangebied vindt plaats op basis van de principes van het ontwikkelingstype 'inpassen' uit de provinciale Verordening.

Het plangebied ligt volgens de Verordening in een gebied met beschermingscategorie 2, zoals aangegeven op de bij de Verordening behorende kaart 14: "Beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit".

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0023.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0024.png"

Figuur 4.4: Uitsnede kaart 14 bij provinciale Verordening Ruimte (plangebied aangeduid met rode ellips)

De provincie wil in deze gebied een aantal specifieke waarden en kwaliteiten in stand houden omdat deze gebieden landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en/of kwetsbaar zijn. Deze gebieden leveren een belangrijke en concrete bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit in Zuid-Holland. Ruimtelijke ingrepen in deze gebieden zijn niet bij voorbaat uitgesloten, maar kunnen alleen plaatsvinden wanneer daarbij de instandhouding van de gebiedsspecifieke waarden en kwaliteiten adequaat geborgd blijft.

De locatie Wilsveen 17-19 maakt onder meer onderdeel uit van een bebouwingslint, in dit geval een polderlint. In dit plan is rekening gehouden met de typerende karakteristieken van het lint. De richtpunten daarvoor zijn:

  • linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied;
  • linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact heeft met het landschap en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst;
  • bij nieuwe ontwikkelingen zijn de bestaande korrel(grootte), het profiel, de transparantie en respect voor de historische gaafheid van een bestaand lint richtinggevend.

Zoals beschreven in paragraaf 2.3.3 van deze toelichting ligt het plangebied in een gebied, waarop het 'Gebiedsprofiel Wijk en Wouden' van toepassing is. De bij dit Gebiedsprofiel behorende ruimtelijke kwaliteitsambities zijn beschreven in het Kwaliteitsbeeld Wijk en Wouden. Door de opzet en inrichting, waarvoor in het plangebied wordt gekozen, wordt bijgedragen aan het behoud van het karakteristieke landschap van de veenpolders. Het boerenerfprincipe versterkt een ruimtelijk passende relatie met de omliggende landerijen en draagt bij aan de typerende grote mate van diversiteit van de verschillende bebouwingslinten in het gebied.

Het bouwplan, dat met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt is, gelet op het bovenstaande, in overeenstemming met de uitgangspunten en ambities die in het Gebiedsprofiel zijn vastgelegd. De juridisch bindende plandelen (verbeelding + regels) zijn zodanig opgebouwd, dat ook daadwerkelijk alleen een bouwplan kan worden gerealiseerd dat niet afwijkt van de hier bedoelde uitgangspunten en ambities. Daarmee is sprake van een adequate juridisch-planologische borging van de ruimtelijke kwaliteit.

4.3.4 Conclusie ruimtelijke kwaliteit

Dit bestemmingsplan biedt voldoende waarborgen om de ruimtelijke kwaliteit in en rond het plangebied ook na verwezenlijking van de nieuwe woonfunctie op de locatie Wilsveen 17-19 ten minste te behouden en waar mogelijk ook te versterken. Het belang van de ruimtelijke kwaliteit als element van een goede ruimtelijke ordening is daarmee op een passende wijze in het plan geborgd. Het aspect ruimtelijke kwaliteit staat derhalve niet aan de vaststelling en uitvoering van het plan in de weg.

4.4 Groen & Groenstructuur

Inleiding

Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan maakt deel uit van het buitengebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Het buitengebied ligt op een knooppunt van drie landschappen: Midden-Delfland, het Groene Hart en de kustzone. Het buitengebied kenmerkt zich door een breed scala aan voor het groen relevante ontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van het Regiopark 'Duin, Horst en Weide', de aanleg van het waterbergings- en natuurgebied in de Nieuwe Driemanspolder, e.d.

Omdat in de bestemmingsplannen voor het landelijk gebied veel aandacht is besteed aan de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied wordt in het Groenstructuurplan slechts beperkt aandacht besteed aan het buitengebied. Geconcludeerd wordt dat er in het buitengebied een duidelijke hiërarchie van open ruimten waarneembaar is. De insteek van het Groenstructuurplan is om deze karakteristiek te versterken. Er ontstaat differentiatie in het buitengebied wat de recreatieve waarde van het gebied ten goede komt.

In het Uitvoeringsprogramma van het Groenstructuurplan wordt gebiedsgericht een aantal deeluitwerkingen geformuleerd. Voor het plangebied van het hier voorliggende plan gaat het om de volgende deeluitwerking(en): Stompwijkse buitengebied.

Bestaande situatie en knelpunten

Er zijn veel ontwikkelingen gaande in het 'Stompwijkse' buitengebied. Daarmee samenhangend zijn er op verschillende niveaus diverse beleidsplannen vastgesteld dan wel in voorbereiding. Enkele voorbeelden daarvan zijn:

  • Integrale gebiedsvisie Stompwijk
  • Landschapsontwikkelingsplan (LOP) Regiopark Duin, Horst en Weide
  • Provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit
  • Belvedèrenota Zoeterwoude-Weipoort
  • Nota Schaken met paard en landschap

Vooral het LOP vormt een belangrijk document voor het buitengebied van de gemeente waarbij het niet alleen gaat om het Stompwijkse buitengebied maar ook om de Duivenvoordecorridor. Het document beschrijft hoe de bestaande waarden in het buitengebied zoveel mogelijk behouden en waar mogelijk verbeterd kunnen worden. Onderdeel van het LOP is ook een voorstel over de omgang met (cultuurhistorische) groenelementen in dit landschap. Dit zijn van oorsprong voornamelijk particuliere groenelementen zoals dicht beplante erven, hakhoutbosjes en meidoornhagen.

Ambitie, opgaven en maatregelen

Het karakteristieke open Stompwijkse buitengebied wordt binnen de sterk verstedelijkte Haagse agglomeratie als zeer waardevol gezien. De ambitie voor het veenweidegebied is het behoud van de karakteristieke cultuurhistorische en landschappelijke waarden in het gebied, het versterken van de melkveehouderij en het vergroten van het recreatief medegebruik van het landschap. In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (NL.IMRO.1916.lg2011-0010) uit 2012 bijvoorbeeld worden deze waarden gespecificeerd in de van de voorschriften van dat plan deel uitmakende ruimtelijke kwaliteitsparagraaf.

De hieronder genoemde opgaven voor het Stompwijkse buitengebied uit het Groenstructuurplan zijn meegenomen in het LOP:

  1. 1. versterken van het veenweidelandschap met zijn karakteristieke vergezichten, dicht beplante erven en veehouderij;
  2. 2. recreatief medegebruik van het landschap stimuleren, mits dit geen afbreuk doet aan de landschappelijke waarden van het gebied;
  3. 3. transformeren van de Stompwijkseweg tot een recreatief aantrekkelijke route;
  4. 4. uitplaatsen van loonwerkbedrijven en andere niet gebiedsgebonden bedrijvigheid;
  5. 5. verspreid liggende glastuinbouw saneren;
  6. 6. zeer terughoudend omgaan met nieuwbouw in het buitengebied: noodzakelijke nieuwbouw; aan laten sluiten bij de gebouwkarakteristiek van het buitengebied;
  7. 7. alleen gebiedsondersteunende functies toelaten;
  8. 8. van oorsprong voorkomende groenelementen terug brengen in het landschap.

Gevolgen voor het plan

Gelet op de aard en omvang van het plangebied kan de met het voorliggende plan beoogde ingreep niet of slechts in zeer beperkte mate een concrete bijdrage leveren aan de ambities die in het Groenstructuurplan zijn beschreven. Wel kan worden geconcludeerd dat de ingreep bijdraagt aan het behouden en versterken het karakteristieke veenweidelandschap en aansluit bij de kenmerkende gebouwkarakteristiek van het buitengebied. Het groenstructuurplan vormt daarom geen belemmering voor het vaststellen en uitvoeren van het voorliggende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Water

5.1 Inleiding: Waterbeheer En Watertoets

De waterparagraaf is een vast onderdeel van het bestemmingsplan die in samenspraak met de waterbeheerders tot stand is gekomen. In dit hoofdstuk komen alle relevante wateraspecten aan bod die in het plangebied van belang zijn. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor de waterkwantiteit en -kwaliteit van de polder- en boezemwatergangen in en om het plangebied als ook voor het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van het boezemwater. Het Hoogheemraadschap is tevens de beheerder van de waterkeringen. De gemeentelijke taken op het gebied van water zijn o.a. het riool- en oeverbeheer.

5.2 Waterbeleid

5.2.1 Generiek beleid

Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2027 een 'goede ecologische toestand' (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2027 een 'goed ecologisch potentieel' (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2027 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Provinciaal Waterplan 2010-2015 en Provinciale Omgevingsvisie

In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 van de provincie Zuid-Holland worden de volgende kernopgaven benoemd:

  • Waarborgen waterveiligheid
  • Realiseren mooi en schoon water
  • Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening
  • Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem

5.2.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland

Waterbeheerplan 2016 - 2021

Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:

  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Keur 2015 en Uitvoeringsregels

Op grond van de Waterwet is het Hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • De bodem van kwelgevoelige gebieden.

Maar ook aan:

  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.

De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.

Hemelwater

Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.

In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.

Riolering en afkoppelen

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het Hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

5.3 Gevolgen Voor Het Bestemmingsplan

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied is gelegen binnen de beschermingszone van een regionale waterkering. De ligging van de kering en beschermingszone is weergegeven in de onderstaand uitsnede uit de legger van het Hoogheemraadschap van Rijnland:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0025.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0026.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0027.png"

Afbeelding 5.1: Ligging regionale waterkering en beschermingszone

Gelet op de ligging van het plangebied binnen de beschermingszone van de regionale waterkering is een watervergunning van Rijnland vereist voor het verwezenlijken van het plan. Verder wordt verwezen naar hetgeen Rijnland naar voren heeft gebracht in haar vooroverlegreactie met betrekking tot het plan, zie paragraaf 9.2.

Watersysteem

Het plangebied ligt binnen het landelijk gebied van Leidschendam-Voorburg en maakt deel uit van de Drooggemaakte Grote Polder. Het oppervlaktewater in het plangebied heeft een belangrijke functie in de ont- en afwatering van het buitengebied. Rondom het plangebied is een aantal primaire en overige watergangen aanwezig. Op onderstaande uitsnede uit de legger van Rijnland is het watersysteem in en rond het plangebied, inclusief de daarbij behorende beschermingszones, weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0028.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0029.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0030.png"

Afbeelding 5.2: Ligging watergangen en beschermingszone

Naam polder: Zomerpeil / Winterpeil NAP:

Grote Drooggemaakte Polder - 5,47m. / - 5,62 m.

Werkzaamheden in of nabij een watergang

De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken),
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren, bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van water naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd en opgeslagen mag worden. De toestemming voor het uitvoeren van deze werkzaamheden is geregeld in de watervergunning.

Hiermee is de Keur een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd. Ten behoeve van de voorwaarden, die in het kader van de Watervergunning kunnen worden gesteld, dient bij werkzaamheden in of nabij een watergang de initiatiefnemer in overleg te treden met de vergunningverlenende afdelingen van het betreffende hoogheemraadschap. Op deze wijze kunnen de voorwaarden waaraan het bouwplan zal moeten voldoen worden besproken en geborgd.

Grondwater

Om (toekomstige) grondwateroverlast tegen te gaan is een minimale drooglegging van 80 cm noodzakelijk. Het gemeentelijke grondwatermeetnet bevat geen gegevens van het gebied rondom de planlokatie. Geadviseerd wordt om aan de hand van de situatie ter plaatse van het bouwkavel het juiste bouwpeil te kiezen. Indien een kelder onderdeel uitmaakt van het bouwplan, dient deze waterdicht te worden uitgevoerd.

Waterkwaliteit

De waterkwaliteit in het gebied kent geen knelpunten. Conform het waterplan is de algemene lijn voor hemelwater Vertragen - bergen - afvoeren.

In het plangebied ligt een persriolering. Schoon hemelwater moet daarom worden 'afgekoppeld' van het gemengde rioolstelsel en (vertraagd) afgevoerd worden naar het oppervlaktewater. Om te zorgen dat schoon hemelwater ook schoon blijft, dient bij de keuze van bouwmaterialen hier rekening mee gehouden te worden. Dus geen bitumineuze dakbedekking, maar bijvoorbeeld synthetisch rubber zoals EPDM en geen uitlogende materialen als zink en koper. Een bouwplan zal zo nagenoeg geen negatieve invloed hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Natuurvriendelijke oevers

De inrichting en het onderhoud van watergangen hebben grote invloed op de biologische waterkwaliteit, dat wil zeggen de aanwezigheid van vissen, macrofauna en waterplanten. Rijnland streeft naar biologisch gezond water dat voldoet aan de eisen die er vanuit de toegekende functie aan gesteld worden. Aantasting van het aquatisch ecosysteem moet worden vermeden. Een natuurvriendelijke inrichting van de oevers en het benadrukken van de netwerkfunctie van het water dragen bij aan de ecologische en landschappelijke infrastructuur. Er is geen natte ecologische verbindingszone in het plangebied gelegen. In het plangebied zijn geen doelstellingen voor de aanleg van extra natuurvriendelijke oevers. Nieuwe oevers dienen bij voorkeur als natuurvriendelijke oevers uitgevoerd te worden.

Riolerings- en baggerbeheer

Het rioleringsbeheer en het baggerbeheer hebben een belangrijke invloed op de waterkwaliteit. Daarnaast speelt de aanwezigheid van bomen, vogels als eenden en ganzen en de visstand een rol in de waterkwaliteit. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het onderhoud van het hoofdwatersysteem. Dit betekent dat deze toegankelijk moeten zijn voor onderhoud.

Het gemeentelijke beleid is beschreven in het Water- en rioleringsplan 2016-2021. Als in de toekomst ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden, is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betreft zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit. De algemene lijn voor omgaan met hemelwater is Vertragen-bergen-afvoeren. Dit betekent bijvoorbeeld dat achteruitgang van de waterhuishouding kan worden voorkomen door het niet aansluiten van schoon verhard oppervlak op de afvalwaterriolering. Hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Bij nieuwbouw is het gescheiden afvoeren van hemelwater en afvalwater verplicht. Voor het aansluiten van verhard oppervlak op oppervlaktewater geldt de ´Beslisboom aan- en afkoppelen verharde oppervlakken´ van de Werkgroep Riolering West-Nederland als uitgangspunt. Het betekent ook dat water in eerste instantie moet worden vastgehouden in de bodem zoals ook in natuurlijke omstandigheden het geval is. Is dit niet mogelijk, kan worden overgestapt op bergen en vertraagd afvoeren naar hemwelwaterriolering en oppervlaktewater. In geval van afvoeren naar oppervlaktewater is aanleg van oppervlaktewaterberging noodzakelijk.

Klimaatadaptatie

Gezien de verwachte klimaatverandering waardoor steeds vaker langdurige hevige regen optreedt en hitte vaker voorkomt is het raadzaam om verharding zo mogelijk te beperken, regenwater vast te houden waar het valt en vertraagd af te voeren. Hierdoor worden hoge waterstanden verkleind en daarmee de kans op wateroverlast. Op hitte heeft het aanleggen van groen (en daarmee verharding verminderen) een verminderend effect: het versterkt verdamping wat een verkoelend effect heeft.

Voorbeelden hiervan zijn: ontharden / vergroenen van het achterterrein, toepassen van doorlatende verharding, infiltratie van regenwater in de bodem, platte of flauw hellende daken vergroenen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0031.png"

Afbeelding 5.3: Uitsnede hittekaart

5.4 Conclusies

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect 'water' geen belemmering vormt voor het verwezenlijken van het voorliggende project.

Hoofdstuk 6 Milieu- En Omgevingsaspecten

In het bestemmingsplan is naast stedenbouwkundige uitgangspunten en bestaand ruimtelijk beleid ook onderzoek gedaan naar en rekening gehouden met verschillende omgevingsaspecten, zoals bijvoorbeeld de bodemgesteldheid, geluid, luchtkwaliteit en de milieucategorisering van bedrijven.

6.1 Bedrijven En Milieuzonering

Algemeen

Om milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten te voorkomen worden grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten. Met dit bestemmingsplan wordt de vestiging van bedrijfsmatige functies niet toegestaan, met uitzondering van aan huis verbonden beroepen. Daaronder vallen echter geen categorieën van milieuhinderlijke bedrijvigheid.

Percelen 'oneven zijde' Wilsveen

Op de percelen direct grenzend aan het plangebied, aan de 'oneven' zijde van het Wilsveen, is alleen sprake van woonfuncties. Deze woonfuncties worden als gevolg van het plan niet zwaarder belast met milieuhinderlijke activiteiten, noch worden zij door het plan belemmerd in enige vorm van bedrijfsvoering. Deze woonfuncties staan dus voor wat betreft het aspect milieuhinder/milieuzonering niet aan de vaststelling en uitvoering van het plan in de weg.

Percelen 'even zijde' Wilsveen

Op de tegenover het plangebied gelegen percelen aan de 'even zijde' van het Wilsveen is wel sprake van bestemmingen, die een bedrijfsmatige functie toelaten en waar het aspect milieuzonering wel een rol kan spelen. In onderstaande afbeelding zijn de betreffende percelen weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0032.png"
Figuur 6.1: Voor milieuzonering relevante nabije percelen

Wilsveen 26

De gronden recht tegenover het plangebied, op het perceel Wilsveen 26, zijn bestemd voor een verblijfsrecreatieve functie. In het verleden was hier sprake van een volwaardige agrarische bedrijfsvoering, die ten gevolge van de herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder gestaakt is. In het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder 2009" (thans opgegaan in de "Beheersverordening 2017 Leidschendam-Voorburg") is daarom de mogelijkheid geboden op dit perceel een logiesfunctie, bestaande uit maximaal 7 recreatieonderkomens, te realiseren en exploiteren. Gelet op de aard en omvang van deze functie zijn hierop de richtafstanden uit de VNG-brochure 'Handreiking Bedrijven en milieuzonering (2009)' niet van toepassing te achten. Echter, zelfs al zou wel rekening gehouden moeten worden met een richtafstand in het kader van milieuzonering, dan zou deze redelijkerwijs niet meer dan 10 meter bedragen: deze richtafstand geldt bijvoorbeeld voor hotels en pensions met keuken, conferentieoorden en congrescentra, functies waarvan mag worden aangenomen dat zij meer milieubelastend zijn dan een kleinschalige logiesfunctie in het buitengebied. Gelet hierop mag worden geconcludeerd dat de met dit plan mogelijk gemaakte nieuwe woonfunctie geen milieuhinder zal ondervinden van, noch belemmeringen zal veroorzaken voor de bedrijfsvoering van de planologisch toegestane recreatieve functie op het perceel Wilsveen 26.

Wilsveen 24a

De gronden schuin tegenover het plangebied, op het perceel Wilsveen 24a, zijn bestemd voor een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met eventueel ondergeschikt daaraan een kleinschalig paardenpension voor maximaal 15 paarden.

Op grond van de VNG-brochure 'Handreiking Bedrijven en milieuzonering (2009)' geldt voor bedrijven in de categorie akkerbouw en fruitteelt een richtafstand van 30 meter tot aan gevoelige functies zoals woningen. De afstand van de grens van het plangebied van dit bestemmingsplan tot aan de bestemmingsgrens van het agrarisch bedrijfscentrum op het perceel Wilsveen 24a bedraagt circa 35 meter, zodat aan deze richtafstand wordt voldaan.

Voor een dierenverblijf ten behoeve van een paardenpension dient op grond van het Activiteitenbesluit een afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object in acht te worden genomen. Deze afstand dient, op grond van het Activiteitenbesluit in samenhang met de Regeling geurhinder veehouderij, te worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het geurgevoelig object. De afstand vanaf het (emissiepunt van het) dierenverblijf op Wilsveen 24a tot aan de grens van het plangebied van dit bestemmingsplan bedraagt minder dan 50 meter (namelijk: circa 35 meter), zodat aan de richt-/normafstand niet wordt voldaan.

Voor de beoordeling van de situatie is hier relevant, dat ook in de bestaande toestand de afstand van het (emissiepunt van het) dierenverblijf op Wilsveen 24a tot aan het dichtstbij gelegen geurgevoelig object, te weten de woning op het perceel Wilsveen 15, al minder is dan de richt-/normafstand van 50 meter, namelijk circa 30 meter. De afstand tot deze bestaande woning is vanuit oogpunt van milieuzonering bepalend voor het al dan niet kunnen continueren dan wel uitbreiden van de bedrijfsvoeringsmogelijkheden, die voor het perceel Wilsveen 24a planologisch voorhanden zijn. De wijziging van de bestemming van het perceel Wilsveen 17-19 naar een woonfunctie heeft daarom geen verdere beperkende of andere gevolgen voor de aard, omvang, etc. van de bedrijfsvoering op het perceel Wilsveen 24a.

Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt, zowel bezien vanuit het belang van de met dit plan mogelijk te maken woonfunctie als gelet op de bedrijfseconomische belangen van toegelaten vormen van bedrijfsvoering op omliggende percelen, geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

6.2 Bodem

Inleiding

Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van twee woningen en een schuur. Vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaarheid moet de milieuhygiënische bodemkwaliteit van het plangebied inzichtelijk gemaakt worden. Vervolgens moet worden beoordeeld of de bodemkwaliteit, al dan niet onder voorwaarden, geschikt is voor de beoogde woonfunctie.

Het plan- / onderzoeksgebied is in onderstaande afbeelding weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0033.png"

Figuur 6.2: Plangebied, tevens onderzoeksgebied milieuhygiënische bodemkwaliteit

Onderzoeksresultaten 2010-2017

In de periode 2010 - 2017 zijn in het plangebied diverse milieukundige bodemonderzoeken uitgevoerd. Uit het historisch en verkennend alsmede aanvullend bodemonderzoek uit 2010/2011 van Van der Helm blijkt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een ernstige bodemverontreiniging met onder meer een asbesthoudende verhardingslaag en sterk verhoogde gehalten aan barium, lood en zink. Deze verontreiniging heeft aanleiding gegeven tot een bodemsanering in het plangebied. Op 15 oktober 2012 heeft de provincie Zuid-Holland ingestemd met een BUS-melding inzake de sanering van Wilsveen 17.

Er is bij deze sanering een restverontreiniging achtergebleven. Op het perceel is ook een puinlaag achtergebleven. Op 4 december 2013 heeft de Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) ingestemd met de BUS-evaluatie en wordt geconcludeerd dat de sanering is uitgevoerd conform de BUSmelding.

Op basis van de bekende informatie c.q. uitkomsten van verrichte milieukundige bodemonderzoeken kan het volgende worden geconcludeerd:

  • Ter plaatse van de schuur bevindt zich nog een restverontreiniging die in 2012 niet is gesaneerd;
  • De bodem ter plaatse van het beoogde 'Schuurhuis' alsmede het terrein rondom deze woning zijn nooit op de milieuhygiënische bodemkwaliteit onderzocht;
  • Om het voorliggende bestemmingsplan ten behoeve van een woonfunctie te kunnen vaststellen is een nieuw milieukundig bodemonderzoek over het gehele perceel alsmede een asbest-onderzoek conform NEN-5707 noodzakelijk. In dit onderzoek zal onder meer moeten blijken waarom het verantwoord is om de restverontreiniging ten zuiden van de 'Dienstwoning' niet te verwijderen dan wel daar een leeflaag aan te brengen.

Op basis van deze onderzoeksresultaten kan nog niet worden geoordeeld dat de milieuhygiënische bodemkwaliteit van de gronden geschikt is voor het realiseren van een woonbestemming c.q. woonfunctie.

Onderzoeksresultaten 2017-2019

In juli 2018 is door BMA een nader milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. Het rapport van dit nader onderzoek (BMA Milieu, Nader bodemonderzoek Wilsveen 17 Leidschendam, Rapportnummer: NBO.2018.0143, d.d. 9 augustus 2018) is als Bijlage 2 onderdeel van de toelichting van dit plan.

Aanleiding voor het uitvoeren van nader onderzoek is om de mate en omvang van de nog aanwezige verontreinigingen nader te bepalen en te beoordelen of deze zodanig zijn dat er een noodzaak tot sanering bestaat. Het nader onderzoek wijst het volgende uit:

  • Door middel van in totaal 22 grondboringen tot een diepte van minimaal 1.0m. -mv is de grond onderzocht op gehalten aan lood. Enkele monsters zijn tevens onderzocht op zink en barium;
  • Over het algemeen zijn in de grond licht verhoogde gehalten aan lood aangetroffen. In één monster is een matig verhoogd gehalte aan lood geconstateerd;
  • Ter plaatse van Wilsveen 17 is, zoals ook naar voren is gekomen uit eerdere onderzoeken, sprake van een restverontreiniging van circa 120 m³;
  • Voor wat betfeft de omvang van de verontreiniging op het naastgelegen perceel aan Wilsveen 19 is sprake van een verontreiniging met een omvang van twee keer 15 m³. Ter plaatse van Wilsveen 19 is géén sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • De totale omvang van de in het plangebied aanwezige verontreiniging bedraagt circa 150 m³.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

In verband met de beoogde functiewijziging van het plangebied naar wonen zal de grond milieuhygiënisch geschikt gemaakt moeten worden voor de functie 'wonen met tuin'. Dat betekent dat de aanwezige sterk verontreinigde grond gesaneerd zal moeten worden. Dat kan worden gerealiseerd door middel van het afgraven van deze verontreiniging gecombineerd met isolatie.

Ter plaatse van het deelperceel Wilsveen 19 zijn ten behoeve van de beoogde functiewijziging naar wonen geen sanerende maatregelen noodzakelijk. Ter plaatse van de opstallen op het deelperceel Wilsveen 17 zijn wel sanerende maatregelen nodig om de woonfunctie te kunnen realiseren. Gelet op mogelijk noodzakelijke grondverbetering en de aanleg van kabels en leidingen in het plangebied zijn ook tussen de te realiseren gebouwen sanerende maatregelen noodzakelijk. Het is aan te bevelen om de gehele verontreiniging in het plangebied nu te verwijderen en/of isoleren, zodat er bij eventuele toekomstige ingrepen vanuit de milieuhygiënische bodemkwaliteit geen belemmeringen meer aanwezig zijn. Ten behoeve van de sanering zal een saneringsplan ingediend moeten worden of een BUS-melding gedaan moeten worden bij de Omgevingsdienst Haaglanden. De noodzakelijke sanerende maatregelen moeten getroffen zijn voordat met het feitelijk realiseren van de toekomstige bestemming aangevangen wordt

Conclusie

Aangezien er geen redenen zijn om aan te nemen dat de vereiste sanering technisch dan wel economisch niet uitvoerbaar zou zijn, vormt het aspect milieuhygiënische bodemkwaliteit geen belemmering voor het vaststellen van dit bestemmingsplan.

6.3 Luchtkwaliteit

Inleiding

De Wet milieubeheer en bijbehorende besluiten (waaronder het Besluit 'niet in betekende mate bijdragen') bevatten de regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit. In deze wet zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen voor diverse verontreinigende stoffen, waaronder stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10).

Voor de toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen zijn in de praktijk alleen de concentraties stikstofdioxide en fijn stof van belang. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste normen voor de beide stoffen samengevat. De concentraties van overige stoffen vormen nergens in Nederland een knelpunt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0034.png"

Figuur 6.3: Normen voor luchtkwaliteit

In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is bepaald onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders onder meer een bestemmingsplan mogen vaststellen of wijzigen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van deze bevoegdheid:

  1. 1. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  2. 2. een nieuwbouwproject leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  3. 3. een nieuwbouwproject draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging; d.w.z.: een concentratietoename van niet meer dan 3% van de grenswaarde = 1,2 microgram/m³ voor zowel fijnstof (PM10) als stikstofdioxide (NO2). Deze 3%-grens is in de Regeling NIBM bepaald op 1.500 woningen of 100.000 m² kantoren.
  4. 4. een nieuwbouwproject past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Indien aannemelijk gemaakt kan worden dat aan tenminste één van bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, is het uitvoeren van een uitgebreid luchtkwaliteitsonderzoek wettelijk niet meer verplicht.

Gevolgen voor het project

Aan de hand van de landelijke NSL-Monitoringstool kan worden geconcludeerd dat de heersende zowel als de toekomstige luchtkwaliteit in het plangebied voldoet aan de grenswaarden (jaargemiddelde van maximaal 40 µg/m3) in de toetsjaren 2016, 2020 en 2030. Nergens in het plangebied is sprake van een feitelijke dan wel dreigende overschrijding van de wettelijke grenswaarden. Daarmee wordt voldaan aan voorwaarde 1.

Het plan ligt verder met een beoogde omvang van twee woningen ruimschoots beneden de planomvang van 1.500 woningen waarboven sprake kan zijn van een 'in betekenende mate bijdrage' aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Dat betekent dat ook wordt voldaan aan voorwaarde 3.

Toepassing van de NIBM-Tool (die is ontwikkeld door het -toenmalige- Ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil) bevestigt dat nader onderzoek op het gebied van luchtkwaliteit achterwege kan blijven. Het resultaat van de tool is hieronder weergegeven in figuur 6.4:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0035.png"

Figuur 6.4: NIBM-berekening luchtkwaliteit Wilsveen 17-19

Hierbij is voor wat betreft het aantal extra voertuigbewegingen uitgegaan van de ook voor het akoestisch onderzoek en de berekening van de stikstofdepositie gehanteerde aanname van 15 verkeersbewegingen per etmaal. Ook een significant hogere aanname leidt niet tot een andere uitkomst. De grens voor het van toepassing zijn van het NIBM-criterium wordt ook dan niet overschreden.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een feitelijke of dreigende normoverschrijding en dat het plan niet in betekenende mate een verslechtering van de luchtkwaliteit veroorzaakt. De regelgeving rondom luchtkwaliteit vormt dan ook geen beletsel voor het vaststellen van dit plan.

6.4 Geluid

Inleiding

De regelgeving met betrekking tot het aspect 'geluid' in relatie tot ruimtelijke ontwikkelingen en ingrepen is vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh), het Besluit geluidhinder (Bgh), de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Bouwbesluit. Daarin is -samengevat- bepaald dat bij de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd indien sprake is van:

  • A. nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, binnen de geluidszone van een (spoor)weg of een geluidsgezoneerd industrieterrein;
  • B. fysieke wijziging ('reconstructie') van een geluidsgezoneerde weg met bestaande woningen gelegen binnen de geluidszone van die weg;
  • C. mogelijke akoestische gevolgen elders als gevolg van de met het betreffende plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen of ingrepen.

Voor wat betreft het dit plan doen situaties B en C zich niet voor. Situatie A is wel van toepassing, omdat het plan voorziet in de nieuwbouw van woningen binnen de geluidszone van de weg Wilsveen. Daaruit volgt dat akoestisch onderzoek en toetsing van het plan aan de geluidswetgeving vereist is.

De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting als gevolg van het wegverkeer, gemeten op de gevel van woningen, bedraagt 48 dB. Als de te verwachten geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde overschrijdt, dat moet onderzocht worden of en in hoeverre bron- of overdrachtsmaatregelen mogelijk zijn om te bewerkstelligen dat alsnog aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. Wanneer bron- of overdrachtsmaatregelen onvoldoende doeltreffend zijn dan wel op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard stuiten, dan kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden (een) hogere grenswaarde(n) vaststellen. Voor een nieuwbouwwoning in buitenstedelijk gebied, waarvan hier sprake is, kan een hogere waarde van maximaal 53 dB worden vastgesteld.

Op basis van artikel 110 Wgh. is voor de weg Wilsveen een correctie van 5 dB toegepast op de berekende geluidsbelasting en voor de Rijksweg A4 een correctie van 2 dB.

De voorwaarden, waaronder burgemeester en wethouders indien nodig een hogere grenswaarde voor verkeersgeluid kunnen vaststellen, zijn vastgelegd in de 'Beleidsregel hogere waarden Leidschendam-Voorburg' (kenmerk: 2010/3089). Wanneer de vaststelling van (een) hogere waarde(n) noodzakelijk is, kan tevens onderzoek vereist zijn naar de eventuele (extra) gevelgeluidwering die nodig is om te voldoen aan de maximale binnenwaarde op grond van het Bouwbesluit. Op basis van het beleid kunnen hogere waarden worden vastgesteld als de geluidsbelasting op de gevel van een woning boven de voorkeurswaarde komt maar onder de maximale grenswaarde voor buitenstedelijk gebied blijft. Bij overschrijding van de voorkeurswaarde moet ten minste één geluidsluwe gevel aanwezig zijn.

Gevolgen voor het plan

Algemeen

Het bouwplan bevindt zich binnen de geluidszone van het Wilsveen en de Rijksweg A4. Het plangebied is niet gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van een 30 km-weg of een geluidszone van een spoorlijn of een industrieterrein.

Ten behoeve van het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn beschreven in het rapport "Onderzoek geluidsbelasting wegverkeer nieuwe woningen Wilsveen" (DGMR, 3 oktober 2017, nummer: M.2017.0623.00.R001), dat als Bijlage 3 onderdeel uitmaakt van het voorliggende plan. Het onderzoek heeft tot doel antwoord te geven op een tweetal onderzoeksvragen, te weten:

  • Wordt ter plaatse van de door middel van dit plan te bouwen nieuwe woningen voldaan aan de waarden uit de Wet geluidhinder?
  • Is ter plaatse van de door middel van dit plan te realiseren woonbestemmingen sprake van een goed woon- en leefklimaat?

Het plangebied bevindt zich ten oosten van de (Haagse) woonwijk Leidschenveen aan de weg Wilsveen, in het landelijk gebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg. De Rijksweg A4 ligt op circa 1.300 meter afstand ten noorden van het plangebied. Binnen het plangebied wordt aan de zuidzijde een dijkwoning gebouwd. Achter de dijkwoning worden de schuur en de andere woning gebouwd. De voorgevel van de dijkwoning komt op circa 12 meter afstand van de weg Wilsveen te liggen. De voorgevel van de andere woning wordt gesitueerd op circa 29 meter afstand van de weg Wilsveen.

Voor de berekening van de geluidsbelasting ter plaatse van de met het plan mogelijk gemaakte woningen zijn de Rijksweg A4 en de weg Wilsveen van belang. Andere relevante geluidsbronnen zijn niet aanwezig.

De A4 is in beheer bij Rijkswaterstaat, het Wilsveen bij de gemeente Leidschendam-Voorburg. Beide wegbeheerders hebben de relevante verkeersgegevens aangeleverd voor het jaar 2018. Deze verkeersgegevens voor 2018 (weekdaggemiddelden) zijn opgehoogd naar het toekomstige peiljaar 2028, waarbij is uitgegaan van een autonome groei van het aantal verkeersbewegingen met 0,9% per jaar. Dit resulteert in de volgende verkeersgegevens voor het jaar 2028:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0036.png"Figuur 6.5: Verkeersgegevens 2028 (berekend)

De berekeningen van de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer zijn uitgevoerd met het programma Geomilieu (versie 4.30) dat is gebaseerd op het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, standaardrekenmethode II (RMG2012).

Toetsing van het plan

De geluidsbelasting ten gevolge van de Rijksweg A4 voldoet op alle toetspunten aan de geldende voorkeurswaarde van 48 dB.

In onderstaande figuur 6.6 zijn de geluidsbelastingen ten gevolge van het Wilsveen weergegeven. Door middel van de rode lijnen in het rechterdeel van de figuur is aangegeven op welke gevels de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeurswaarde van 48 dB.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0037.png"Figuur 6.6: Geluidsbelastingen ten gevolge van het Wilsveen

De voorkeurswaarde van 48 dB wordt ten gevolge van het wegverkeer op het Wilsveen voor beide woningen overschreden. De maximale berekende belasting bedraagt 53 dB. Aan de maximale ontheffingswaarde wordt voor beide woningen wel voldaan.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat wordt voldaan aan de eis dat ten minste één geluidsluwe gevel wordt gerealiseerd voor beide woningen. Daarnaast is een geluidsluwe buitenruimte aanwezig. Cumulatie van geluid is voor dit plan niet aan de orde, omdat de geluidsbelasting vanwege de Rijksweg A4 beneden de voorkeurswaarde blijft. De situatie is dus in overeenstemming met het gemeentelijk geluidsbeleid, zodat de mogelijkheid bestaat om een hogere waarde vast te stellen.

Beoordeling geluidsmaatregelen

Om de geluidsbelasting vanwege de weg Wilsveen te verminderen tot de voorkeurswaarde kunnen maatregelen worden overwogen. In de overweging van geluidsreducerende maatregelen spelen stedenbouwkundige, financiële, landschappelijke en verkeerskundige aspecten een rol. De voorkeursvolgorde van de Wgh. is: bronmaatregelen, overdrachtsmaatregelen en ontvangermaatregelen.

  1. 1. Bronmaatregelen: Het wegdek van de weg Wilsveen bestaat uit het wegdektype SMA-NL5. Dit wegdek heeft een beperkte geluidsreducerende werking. Het wegdektype 'dunne deklaag B' heeft een hogere geluidsreducerende werking: als dit wegdek wordt aangelegd over een lengte van 100 meter daalt het geluid bij de woningen met 2 dB tot 3 dB ten opzichte van het wegdektype SMA-NL5. Bij de dijkwoning blijft de geluidsbelasting hoger dan de voorkeurswaarde. Het toepassen van deze bronmaatregel voor twee woningen stuit op bezwaren van praktische en financiële aard.
  2. 2. Overdrachtsmaatregelen: Een geluidscherm van 2,5 meter hoog en 40 meter lang vermindert het geluid van de Wilsveen bij de woningen tot de voorkeurswaarde. Voor dit scherm is echter in de praktijk geen plaats. Bovendien levert een dergelijk onveilige situaties op. Plaatsing van een scherm stuit ten slotte ook op bezwaren van landschappelijke- en verkeerskundige aard.
  3. 3. Ontvangermaatregelen: Maatregelen aan de woningen zelf bestaan uit het verbeteren van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie (gevel) teneinde de geluidsbelasting in de woning te beperken Voor de betreffende woningen dient voor de aanvraag van de omgevingsvergunning een akoestisch onderzoek naar de karakteristieke geluidwering te worden uitgevoerd. Het niveau in de geluidsgevoelige verblijfsgebieden binnen iedere woning mag vanwege het wegverkeer niet hoger zijn dan 33 dB Lden.

Conclusie

Ten behoeve van dit bestemmingsplan is het aspect '(verkeers)geluid' onderzocht. De geluidsbelasting op de gevel van de twee in het plangebied nieuw te bouwen woningen ten gevolge van de weg Wilsveen bedraagt (na aftrek conform artikel 110 Wgh.) maximaal 53 dB resp. 49 dB. Voor beide woningen is sprake van een overschrijding van de voorkeurswaarde op grond van de Wgh. van 48 dB. De berekende geluidsbelasting voldoet wél aan de maximale grenswaarde van 53 dB. De geluidsbelasting ten gevolge van de Rijksweg A4 blijft ter plaatse van beide woningen beneden de voorkeurswaarde. Beide woningen hebben een geluidsluwe zijde terwijl ook een geluidsluwe buitenruimte voorhanden is. Cumulatie van (wegverkeers)geluid vindt ter plaatse van het plangebied niet plaats. Er is in de plansituatie sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Voor de met dit plan mogelijk gemaakte ingreep zal voor beide te realiseren woningeneen hogere grenswaarde moeten worden vastgesteld. Het gemeentelijk geluidsbeleid staat hieraan niet in de weg. Het hogere waardenbesluit maakt als Bijlage 4 deel uit van dit plan. Verder is ten behoeve van het verlenen van een omgevingsvergunning voor de ingreep nader onderzoek naar de geluidwering door de gevels nodig. Het aspect '(wegverkeers)geluid' staat, gelet op het voorgaande, aan de vaststelling van het plan en de uitvoering van de daarmee mogelijk gemaakte ruimtelijke ingreep, echter niet in de weg.

6.5 Flora En Fauna

Inleiding

In deze paragraaf is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en wordt aangegeven welke ecologisch relevante ontwikkelingen het voorliggende bestemmingsplan beoogt mogelijk te maken. Vervolgens is beschreven waaraan deze ontwikkelingen voor wat betreft het aspect 'flora en fauna' moeten worden getoetst en wat de uitkomst van die toets is.

De Wet natuurbescherming (Wnb) vereist nader natuuronderzoek om mogelijke bedreiging van (verblijfplaatsen van) zwaarder beschermde soorten flora en fauna vast te stellen. Bij aanwezigheid dienen daartoe maatregelen worden genomen, waaronder het (zo nodig) aanvragen van een ontheffing.

Wettelijk beoordelingskader

Met betrekking tot een dergelijke ‘Ruimtelijke Ingreep’ volgens de natuurwetgeving, dienen mogelijke effecten te worden getoetst aan de Wet natuurbescherming (Wnb) zoals deze vanaf 1 januari 2017 vigeert. In deze wetgeving zijn, vergelijkbaar met de oorspronkelijke Ffw, wettelijke belangen geïmplementeerd.

In beginsel wordt onder het belang ‘ruimtelijke inrichting of ontwikkeling’, geen ontheffing voor Vogelrichtlijn- of Habitatrichtlijnsoorten afgegeven, behalve indien de ecologische functionaliteit van de soort daarmee niet wordt aangetast, bijvoorbeeld door het nemen van maatregelen.

Waar soorten van de Vogelrichtlijn dan wel van de Habitatrichtlijn in het geding zijn, is bij eventuele aanvraag van ontheffing voorts bepalend welk wettelijke belang uit de Vogel- en/of Habitatrichtlijn als ontheffingsvoorwaarde van toepassing kan zijn.

De regelgeving met betrekking tot natuur kent twee typen bescherming: 'soortbescherming' (Wnb) en 'gebiedsbescherming' (Wnb en het NatuurNetwerk Nederland (NNN)):

Soortbescherming is gericht op individuele soorten flora en fauna, waartoe in de Wnb onderscheid is gemaakt in ‘soorten van de Vogelrichtlijn’ (Wnb § 3.1), ‘soorten van de Habitatrichtlijn’ (Wnb § 3.2) en ‘andere soorten’ (Wnb § 3.3);

Gebiedsbescherming is gericht op de specifieke habitat waartoe speciale begrensde gebieden zijn aangewezen, thans aangeduid met ‘Natura 2000’ dan wel gebieden die vallen onder regelgeving vanuit provinciaal natuurbeleid, waaronder het NNN (voorheen EHS).

De regels van soort- en gebiedsbescherming sluiten elkaar niet uit, doch vullen elkaar aan. Toetsing aan gebiedsbescherming vindt uitsluitend plaats indien beschermde gebieden in het geding zijn, terwijl toetsing aan de soortbescherming altijd vereist is, zowel binnen als buiten beschermde gebieden.

Gevolgen voor het plan

Algemeen

Voor de ingreep, die dit bestemmingsplan beoogt mogelijk te maken, is ecologisch onderzoek in de vorm van een bureaustudie met veldverkenning uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zij beschreven in het rapport "Quick scan en nader onderzoek natuurwetgeving perceel Wilsveen 17 Leidschendam-Voorburg" (Groenteam, 10 mei 2017). Dit rapport maakt als Bijlage5 deel uit van deze toelichting van het voorliggende bestemmingsplan.

Het voorkomen van mogelijk te verwachten zwaarder beschermde soorten flora en fauna kan door middel van het uitgevoerde verspreidingsonderzoek, veldverkenning, habitatbeoordeling en nader veldonderzoek worden uitgesloten. Op basis van genoemd onderzoek als bewijslast kunnen de voorgenomen werkzaamheden zonder ontheffing worden uitgevoerd. Wél dient bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening te worden gehouden met broedende vogels (broedseizoen) en de wettelijke zorgplicht voor alle niet-beschermde en vrijgestelde faunasoorten.

Stikstofdepositie

Nederland telt ruim 160 zogenoemde Natura 2000-gebieden. Dit Natura 2000-netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben.

In veel Natura 2000-gebieden is overbelasting van stikstofdepositie een groot probleem voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige natuur in die gebieden. Nederland heeft zich op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn van de Europese Unie verplicht tot het (doen) realiseren van deze instandhoudingsdoelstellingen.

Het plangebied van dit plan ligt zelf niet binnen een gebied dat is aangewezen als Natura 2000-gebied, of in de directe nabijheid van zo'n aangewezen gebied. Op enige afstand van het plangebied liggen wel enkele Natura 2000-gebieden met voor stikstofdepositie gevoelige habitats. Het gaat hierbij concreet om de volgende aanwezen gebieden:

  • Meijendel & Berkheide (afstand tot het plangebied circa 8,0 km.);
  • Westduinpark & Wapendal (afstand tot het plangebied circa 11,0 km.);
  • Coepelduynen (afstand tot het plangebied circa 15,0 km.).

De twee nieuw te bouwen woningen zullen uiteraard moeten voldoen aan de actuele bouwtechnische eisen uit onder meer het Bouwbesluit. Sinds 1 juli 2018 bestaat voor nieuwbouwwoningen de verplichting deze te realiseren zonder aansluiting op het aardgasnet. De uitstoot stikstof van dergelijke woningen is in beginsel nihil. Dat betekent dat de twee op het perceel te realiseren nieuwe woningen niet door middel van uitstoot zullen bijdragen aan stikstofdepositie op daarvoor gevoelige Natura 2000-gebieden.

De realisatie van twee nieuwe woningen op deze locatie zal wel leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. De extra verkeersgeneratie als gevolg van het plan is eveneens van belang voor het beoordelen van de bijdrage van het plan aan de stikstofdepositie op gevoelige habitats. Als uitgangspunt voor het berekenen van de verkeersgeneratie zijn kencijfers voor 'Landelijk Wonen' van het CROW gebruikt. Per eenheid (woning) is volgens deze kencijfers sprake van een gemiddelde verkeersgeneratie van 7,4 voertuigbewegingen per dag, zodat het plan leidt tot een toename van de verkeersintensiteit met circa 15 verkeersbewegingen per etmaal. Zoals uit het akoestisch onderzoek (zie Bijlage 3) blijkt bedraagt het totale aantal verkeersbewegingen op het Wilsveen ruim 3.000 per dag. De toename van de verkeersintensiteit als gevolg van het plan en daarmee ook de te verwachten bijdrage van het plan aan de depositie van stikstof op relevante Natura 2000-gebieden lijkt daarmee in feite op voorhand verwaarloosbaar.

De juistheid van de hiervoor weergegeven aannames is gecontroleerd door middel van een berekening, die is uitgevoerd door middel van de AERIUS Calculator 2019. Uit deze controleberekening blijkt, dat het plan niet leidt tot rekenresultaten hoger 0,00 mol/ha/jaar. De invoergegevens en resultaten van de berekening met de AERIUS-calculator zijn hieronder door middel van screenprints weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0038.png"

Figuur 6.7a: Invoergegevens woningen AERIUS Calculator 2019

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0039.png"

Figuur 6.7b: Invoergegevens verkeer AERIUS Calculator 2019

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0040.png"

Figuur 6.7c: Rekenresultaat AERIUS Calculator 2019 (grafiek)

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0041.png"

Figuur 6.7d: Rekenresultaat AERIUS Calculator 2019 (tabel)

Hierbij moeten voor de volledigheid nog de volgende kanttekeningen worden geplaatst:

  • De AERIUS Calculator 2019 biedt (nog) niet de mogelijkheid om woningen zonder gasaansluitingen te modelleren in de berekening. De calculator accepteert geen waarde 0,0 als rekenwaarde voor de emissie van woningen. De modellering van het plan heeft daarom in dit geval plaats gevonden op basis van een berekening waarbij ook de woningen als emissiebron zijn meegenomen. In die zin kan de berekening hier worden gezien als een vorm van 'worst case scenario'.
  • De berekening heeft uitsluitend betrekking op de gebruiksfase van het bestemmingsplan. Formeel zouden ook de effecten van de bouwfase van het plan getoetst zouden moeten worden. Echter, gelet op de afstand van het plan tot een relevant Natura 2000-gebied en de marginale omvang van het plan mag redelijkerwijs worden aangenomen dat ook een berekening, waarin de bouwfase wel zou zijn meegenomen, niet tot een rekenresultaat hoger dan 0,00 mol/ha./jaar zou leiden.

Gelet op de aard en zeer beperkte omvang van de beoogde ingreep op Wilsveen 17 en de relatief grote afstand van het plangebied tot de hiervoor genoemde Natura 2000-gebieden, kunnen significante effecten op het gebied van stikstofdepositie op deze gebieden reeds op voorhand worden uitgesloten. Nader onderzoek of een nadere onderbouwing kan daarom hier achterwege blijven.

Soortenbescherming

Doel van het ten behoeve van het voorliggende plan uitgevoerde ecologisch onderzoek is om de beoogde ingreep te toetsen aan de regelgeving met betrekking tot soort- en gebiedsbescherming. Met de resultaten van het onderzoek wordt onderbouwd:

  • of en met welke soorten bij de beoogde ingreep rekening moet worden gehouden;
  • voor welke soorten effecten kunnen worden uitgesloten omdat ze binnen het plan- c.q. effectgebied niet zijn aangetroffen of worden verwacht, dan wel omdat de beoogde ingreep geen natuurschade aan die soorten met zich meebrengt.

Het uitsluiten van gebruik van het plangebied door dan wel schade aan de betreffende soorten 'op voorhand' vergt een gedegen, controleerbare onderbouwing.

De resultaten van het ecologisch onderzoek (bureaustudie met een veldverkenning) zijn beschreven in het rapport

Op basis van het uitgevoerde veldonderzoek kan mogelijk (effect op) gebruik van het plangebied door vleermuizen geheel worden uitgesloten.

Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan het voorkomen van jaarrond beschermde nesten worden uitgesloten. Nesten van overige soorten vogels dienen tijdens het broeden / het broedseizoen te worden ontzien.

Op basis van het uitgevoerde (veld)onderzoek kan het voorkomen van zwaarder beschermde grondgebonden zoogdieren en de rugstreeppad worden uitgesloten, terwijl op basis van de bekende verspreidingsgegevens het voorkomen van overige zwaarder beschermde soorten eveneens kan worden uitgesloten. Voor het overige zijn in het plangebied slechts vrijgestelde kleine zoogdieren en amfibieën te verwachten, ten aanzien waarvan bij het realiseren van de in dit plan opgenomen bestemmingen de wettelijke zorgplicht in acht genomen dient te worden. De werkzaamheden voor het verwezenlijken van het bestemmingsplan kunnen in elk geval zonder ontheffing van de Nbw worden uitgevoerd, waarbij de rapportage van dit onderzoek als bewijslast voor het niet nodig zijn van de ontheffing kan fungeren.

Conclusie

Het aspect 'Flora en Fauna' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan resp. voor de verwezenlijking van de in dit plan opgenomen bestemmingen en de uitvoering van de hiermee beoogde ruimtelijke ingreep. Bij de uitvoering zal voorts rekening worden gehouden met eventueel aanwezige broedende vogels (broedseizoen) en de wettelijke zorgplicht voor alle niet-beschermde en vrijgestelde faunasoorten. Ook het specifieke aspect 'stikstofdepositie' vormt geen belemmering voor de vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.

6.6 Externe Veiligheid

Inleiding

Bij externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten met gevaarlijk stoffen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet men ten aanzien van het aspect externe veiligheid rekening houden met verplichte afstandsnormen tussen de ruimtelijke ontwikkeling en de risicobronnen volgens onderstaande wetten:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen 2004 (Bevi), staatsblad 2004 nr. 250
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen 2011 (Bevb), staatsblad 2010 nr. 636
  • Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen (Crnvgs) voor transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of het water, oktober 2013

Tevens is rekening gehouden met het beleid Externe Veiligheid van het voormalige stadsgewest Haaglanden uit december 2012 en de notitie "Advisering EV d.d. jan 2015" zoals door de Veiligheidsregio Haaglanden is opgesteld.

Ten behoeve van de inschatting van potentiële risico's voor de ontwikkeling wat betreft de veiligheid, zijn de relevante risicobronnen geïnventariseerd ter plaatse van het plangebied, alsmede de directe omgeving.

Risicovolle objecten zijn o.a.:

  • ondergrondse buisleidingen met transport van aardgas of andere stoffen;
  • transport van gevaarlijke stoffen over o.a. rijkswegen (de A4 en de A12) en spoorbanen;
  • transport van gevaarlijke stoffen over water (de Vliet);
  • bedrijven vallend onder de Wet Milieubeheer met grootschalige opslag van chemische stoffen;
  • grootschalige opslag van chemische stoffen (PGS15);
  • LPG-tankstations.

Voor de inventarisatie van de risicobronnen is gebruik gemaakt van de digitale risicokaart (GeoWeb) van het (voormalige) stadsgewest Haaglanden, de landelijke risicokaart op de site www.risicokaart.nl en het gemeentelijk databestand met milieuvergunningen.

Gevolgen voor het project

Kabels en leidingen

In het plangebied zijn geen hoofdgastransportleidingen maar overigens ook geen andere planologisch relevante (dat wil zeggen: in het bestemmingsplan te beschermen) kabels en/of leidingen aanwezig. De ingekomen vooroverlegreacties van de beheerders van dergelijke ondergrondse infrastructuur, die worden beschreven in paragraaf 9.3.2 , bevestigen dit. Het aspect 'kabels en leidingen' vormt dus in het algemeen geen belemmering voor de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.

Binnen en in de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen ondergrondse hogedruk (>20 bar) aardgastransportleidingen. De dichtst bij het plangebied gelegen aardgasleiding bevindt zich op een afstand van ca. 600 m. van de grens van het plangebied. De kenmerken van deze leiding zijn in onderstaande tabel weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0042.png"

In onderstaande figuur 6.8 zijn de ligging van het plangebied (rood omkaderd) en de in de omgeving daarvan aanwezige gasleidingen (in groen) weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0043.png"
Figuur 6.8: Ligging aardgastransportleidingen ten opzichte van het plangebied


De ligging van de meest relevante gasleiding ten opzichte van het plangebied, in combinatie met de daarbij behorende letaliteitscontouren, is in onderstaande figuur 6.9 weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0044.png"
Figuur 6.9: Dichtstbijzijnde gasleiding en letaliteitscontouren

Aangezien het plangebied zich volledig buiten het invloedsgebied van de gasleiding bevindt, is deze leiding voor het aspect 'externe veiligheid' verder voor het plan niet relevant.

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

Voor het transport van gevaarlijke stoffen via de weg, water en spoor heeft het rijk normen vastgesteld in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en diverse wetten. Transportroutes en de omgeving nabij deze transportroutes moeten aan speciale eisen voldoen. De "Regeling Basisnet" maakt het mogelijk dat het vervoer van gevaarlijke stoffen blijft plaatsvinden op een zo veilig mogelijke manier. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnen bepaalde grenzen wordt dit vervoer over (rijkswegen), binnenwater en spoor gegarandeerd. Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen, de bebouwde omgeving, de ruimtelijke ontwikkeling en de veiligheid van mensen die wonen of verblijven dicht in de buurt van de infrastructuur waar dit vervoer plaatsvindt.

Op basis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen kunnen gemeenten een routering van gevaarlijke stoffen opstellen. In juli 2012 heeft het college van B&W van Leidschendam-Voorburg besloten om geen route gevaarlijke stoffen aan te wijzen. Binnen de gemeente Leidschendam-Voorburg zijn door het rijk de volgende (rijks)wegen aangewezen als routering van gevaarlijke stoffen (staatsblad 2013-307):

  • rijksweg A4 (Rotterdam-Leiden);
  • rijksweg A12 (Utrechtsebaan).

De afstand van het hart van de A4 tot het plangebied is ca. 1,4 km. De afstand van het hart van de A12 tot het plangebied is meer dan 2 km. De ligging van de dichtstbijzijnde transportroute voor gevaarlijke stoffen, de A4, in relatie tot het plangebied is weergegeven in onderstaande figuur 6.10:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0045.png"
Figuur 6.10: Ligging route gevaarlijke stoffen A4 ten opzichte van het plangebied

Het plangebied bevindt zich niet binnen de zone van 355 meter, waarin schade aan gebouwen en mensen zou kunnen worden veroorzaakt bij een ongeluk met LPG-transport.

Transport van gevaarlijke stoffen over het water

Over de Vliet, gelegen ten noorden van en (ruim) buiten het plangebied vindt incidenteel vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. De Vliet is echter niet aangeduid als vaarweg waarmee specifiek rekening gehouden moet worden op het gebied van externe veiligheid.

Risicovolle bedrijven / inrichtingen

Ter plaatse van en in de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen risicovolle bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Er zijn ook geen inrichtingen aanwezig met opslag van consumentenvuurwerk. Vuurwerkopslag kleiner dan 10.000 kg valt trouwens niet onder het Besluit Externe Veiligheid maar onder de Wet Milieubeheer.

Verantwoording Groepsrisico (GR)

Aangezien het plangebied zich niet in het invloedgebied van een ondergrondse aardgastransportleiding bevindt of van een rijksweg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, is een nadere GR-verantwoording niet nodig.

Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' vormt, gelet op de voorgaande paragrafen, geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan noch voor de verwezenlijking van de met dit plan mogelijk gemaakte ingrepen en ontwikkelingen.

6.7 Niet-gesprongen Explosieven Uit De Tweede Wereldoorlog

De gemeente Leidschendam-Voorburg heeft in de periode 2013-2015 op basis van dossiers over WO-2 een kaart gemaakt met daarop aangegeven de oorlogshandelingen, bomkraters, loopgraven, stellingen, etc. Tevens heeft adviesbureau AVG in september 2015 een explosievenonderzoek uitgevoerd voor de gehele gemeente. In onderstaande figuur 6.11 is schematisch de feitenkaart van dit explosievenonderzoek weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0046.png"

Figuur 6.8: Feitenkaart explosievenonderzoek maart 2015

Uit dit onderzoek volgt dat ter plaatse van het plangebied geen explosieven in de grond te verwachten zijn. Daarom kan geconcludeerd worden dat het thema 'niet gesprongen explosieven' geen belemmering vormt voor de vaststelling en uitvoering van het voorliggende plan.

6.8 Vormvrije M.e.r.-beoordeling

Inleiding / wettelijk kader

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel bij het nemen van ruimtelijke - en infrastructurele besluiten. Door middel van de m.e.r. krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming over het 'moederbesluit' plaatsvindt, bijvoorbeeld een bestemmingsplan- of omgevingsvergunningprocedure.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen, moet daarom een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Deze zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk, of
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct gekozen worden voor een m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal, te weten:

  1. 1. de kenmerken van het project;
  2. 2. de plaats van het project;
  3. 3. de kenmerken van de potentiële effecten.

Gevolgen voor het plan

Het Kenniscentrum InfoMil van het Ministerie van I&M stelt een zogenoemde mer-scan beschikbaar (https://www.infomil.nl/onderwerpen/integrale/mer/mer-scan/). In deze mer-scan is de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage verwerkt zoals die geldt vanaf 7 juli 2017. Deze scan maakt inzichtelijk of er rekening gehouden welke verplichtingen op het gebied van milieueffectrapportage er gelden voor een plan, besluit of activiteit.

Op basis van het invullen van de gegevens van dit bestemmingsplan is de conclusie van de mer-scan, dat er voor het plan geen formele verplichtingen ontstaan op grond van de regelgeving op het gebied van de milieueffectrapportage.

Voor het plan is daarom volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, waarvan de uitkomsten zijn weergegeven in de "Aanmeldnotitie (vormvrije) m.e.r.-beoordeling Wilsveen 17 te Leidschendam" die als Bijlage 7 deel uitmaakt van deze toelichting. Het college heeft, voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp van het voorliggende plan, op basis van deze aanmeldnotitie een m.e.r.-beoordelingsbesluit als bedoeld in artikel 7.16 en 7.17 van de Wet milieubeheer genomen. Dit besluit maakt als Bijlage 8 deel uit van deze toelichting.

Hoofdstuk 7 Cultureel Erfgoed

7.1 Archeologisch Erfgoed

Inleiding

Algemeen

De archeologische zorgplicht wordt door de gemeente via het bestemmingsplan en vergunningverlening uitgevoerd. Als bevoegd gezag kan de gemeente initiatiefnemers verplichten een omgevingsvergunning aan te vragen, indien zij werkzaamheden willen gaan uitvoeren die de bodem verstoren. De aanvrager van de omgevingsvergunning dient bij de aanvraag een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. Hiernaast dient in het rapport inzichtelijk te worden gemaakt of de geplande bodemingrepen consequenties hebben voor het bodemarchief in het plangebied. Als de uitslag van het onderzoek is dat een belangrijke vindplaats zal worden verstoord, kan de gemeente verlangen dat het plan moet worden aangepast. Als dit niet mogelijk is neemt de gemeente een besluit: de omgevingsvergunning kan worden geweigerd, of er worden aan de vergunning nadere voorwaarden gesteld, zoals het treffen van maatregelen om de archeologische resten in de bodem te behouden, of de verplichting tot het verrichten van archeologisch onderzoek.

De uitvoering van de archeologische zorgplicht is gebaseerd op de driehoek overheid (gemeente), initiatiefnemer ('veroorzaker') en archeologisch uitvoerder. De gemeente is bevoegd gezag, regisseert het archeologische onderzoeksproces, stelt eisen, toetst en besluit; de initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het (laten) uitvoeren van het benodigde onderzoek en de kosten daarvan; de uitvoerder is een door het rijk erkend archeologisch bedrijf of organisatie die het onderzoek conform de eisen uitvoert. Conform het wettelijke veroorzakersprincipe is de initiatiefnemer/ vergunningaanvrager verantwoordelijk voor de kosten: dit geldt voor alle fasen van vooronderzoek, maar ook (wanneer het besluit tot opgraving of archeologische begeleiding is genomen) voor de kosten van een archeologische begeleiding of opgraving, inclusief de uitwerking en rapportage daarvan.

Om te voldoen aan deze nieuwe 'vraag naar archeologie' is een archeologische markt in het leven geroepen: sinds 2001 zijn er in Nederland vele archeologische bedrijven (uitvoerend en adviserend) actief. Initiatiefnemers mogen hieruit zelf een keuze maken, mits de archeologische partij erkend is. Om de kwaliteit van onderzoek in dit geliberaliseerde bestel te borgen, zijn namelijk alle onderdelen van het archeologische proces, de producten en actoren beschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en houdt de Erfgoedinspectie toezicht. Bedrijven moeten zich laten erkennen en certificeren voordat zij archeologisch onderzoek mogen verrichten.

Het belangrijkste doel van de wetgeving op archeologisch gebied is de bescherming van het bodemarchief door het reguleren van bodemverstorende activiteiten.

  • Uitgangspunt is de aanwezige of te verwachten archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem (in situ) te behouden of te ontzien. Alleen als in situ behoud niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud ex situ, d.w.z. behoud van informatie door het verrichten van een opgraving en het opslaan van gegevens en vondsten.
  • De verantwoordelijkheid voor het archeologische erfgoed ligt bij de gemeenten, die - binnen de kaders van de wetgeving - dienen te beschikken over een gemeentelijke beleidsnota archeologie en een beleidskaart archeologie. Gemeenten zijn verplicht om bij nieuwe bestemmingsplannen rekening houden met archeologie en kunnen archeologische randvoorwaarden opleggen aan omgevingsvergunningen. Het is ook mogelijk dat een vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg niet wordt verleend.
  • De initiatiefnemer van de bodemverstorende activiteit moet het door de gemeente verplicht gestelde archeologische onderzoek en de eventuele inpassing van archeologische waarden in de planontwikkeling en -uitvoering zelf regelen en ook zelf betalen (principe 'de verstoorder betaalt').
  • Elk archeologisch veldonderzoek dient te worden uitgevoerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) door een bedrijf met een opgravingsvergunning.

De wet regelt dus de te volgen procedures en de financiering van archeologisch (voor)onderzoek en ook het eigendom en beheer van archeologische vondsten. Gelet op de bedoelingen van het Verdrag van Malta en de consequenties van de wetgeving voor provincies, verschuift de beleidsinzet nog nadrukkelijker van toetsing op archeologische aspecten bij ruimtelijke plannen achteraf naar inbedding van deze aspecten vooraf, van alleen regels handhaven naar meedenken en van behoud van archeologische waarden sec naar behoud en benutting van deze waarden.

KNA en de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) cyclus

De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) is een door de archeologische beroepsgroep gedragen document dat eisen stelt aan de uitvoering en uitvoerders van archeologische werkzaamheden. Het gebruik van de KNA is verankerd in het Nederlandse archeologiebestel door middel van het Besluit archeologische Monumentenzorg (BAMZ), (zie ook art. 24, lid 1 van het BAMZ).

Archeologisch onderzoek wordt in de regel gefaseerd uitgevoerd. Dit wordt de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) cyclus genoemd. De AMZ-cyclus bestaat uit de volgende stappen:

A. Inventariserend onderzoek:

  • Een inventariserend onderzoek begint met een bureauonderzoek, eventueel aangevuld met enkele controleboringen. Doel hiervan is het opstellen van een gespecificeerde verwachting van het plangebied. Als uit dit onderzoek blijkt dat op de betreffende locatie geen waardevolle archeologische resten aanwezig zijn of verwacht worden, hoeft geen vervolgonderzoek te worden uitgevoerd.
  • Als uit het bureauonderzoek blijkt dat er wel waardevolle archeologische resten aanwezig (kunnen) zijn, of als het bureauonderzoek geen uitsluitsel geeft over mogelijk aanwezige archeologische resten, zal een inventariserend veldonderzoek moeten plaatsvinden. Meestal gebeurt dit in de vorm van een proefsleuvenonderzoek. In uitzonderingsgevallen (zie KNA) zijn archeologische begeleidingen toegestaan. Het inventariserende veldonderzoek heeft tot doel vast te stellen of er archeologische waarden aanwezig zijn en wat de kenmerken hiervan zijn (aard, datering, enz.). Vervolgens vindt een waardering plaats van de aangetroffen resten conform de criteria van de KNA en wordt aan het bevoegd gezag een advies uitgebracht over de te nemen vervolgstappen.

B. Besluit:

Op basis van de resultaten van het (waarderend) inventariserend onderzoek neemt het bevoegd gezag, de gemeente Leidschendam-Voorburg, een besluit over de te nemen vervolgstappen: behoud van de archeologische resten in de bodem, aanvullend onderzoek, vrijgave of een combinatie van dezen.

C. Vervolgstappen:

  • Indien het bevoegd gezag besluit dat de archeologische resten zo waardevol zijn dat zij in de bodem bewaard moeten blijven, kan dit betekenen dat bijvoorbeeld een vergunning voor een bouwactiviteit niet of onder voorwaarden wordt verstrekt, of dat planaanpassing moet plaatsvinden.
  • Als er wel waardevolle archeologische resten aanwezig zijn, maar deze niet in aanmerking komen voor behoud, zal aanvullend onderzoek moeten plaatsvinden. Dit zal meestal betekenen dat er een opgraving wordt uitgevoerd. In uitzonderingsgevallen wordt een archeologische begeleiding toegestaan.
  • Bij afwezigheid van archeologische resten of indien aanwezige archeologische resten niet worden bedreigd door de voorgenomen werkzaamheden, wordt de betreffende locatie vrijgegeven.

De AMZ-cyclus is afgerond als de rapporten van alle uitgevoerde onderzoeken door het bevoegd gezag zijn goedgekeurd en eventuele beschermende maatregelen zijn genomen. In onderstaand schema is de AMZ-cyclus in hoofdlijnen weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0047.png"

Figuur 7.1: De KNA-processen in relatie tot het AMZ-proces

De kosten van alle onderzoeken en maatregelen die plaats dienen te vinden volgens de AMZ-cyclus komen rechtstreeks voor rekening van de initiatiefnemer van een bodemverstorende activiteit. Als al deze stappen doorlopen zijn en de rapportages van de archeologische onderzoeken zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag heeft de initiatiefnemer aan zijn verplichtingen voldaan en is het archeologische onderzoek in principe afgerond. Indien er bij uitvoering van de werkzaamheden vervolgens alsnog onverwachts archeologische vondsten worden gedaan, is de initiatiefnemer conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet verplicht deze te melden bij het bevoegd gezag en gelegenheid te geven tot archeologisch onderzoek.

Het bevoegd gezag dient tussen de archeologische en andere maatschappelijke belangen een verantwoorde afweging te maken. De gemeente kan aangeven welke archeologische vindplaatsen dienen te worden behouden door inpassing en welke door middel van opgravingen. Inpassing kan bijvoorbeeld plaatsvinden door aanpassing van het stedenbouwkundig plan of het ontwerp. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen. Daarnaast kan de gemeente ook, beargumenteerd, aangeven welke er mogen worden opgegeven. Besluiten dienen te berusten op een deugdelijke motivering (artikel 3:46 Awb). De overheid die heeft bepaald dat er onderzoek moet plaatsvinden (of niet) is verder verplicht inzicht te geven in de achterliggende argumenten en de wijze waarop eventueel tegengestelde belangen tegen elkaar zijn afgewogen (artikelen 3:2 en 3:4 Awb).

Gemeentelijk archeologiebeleid

In 2014 heeft de gemeente Leidschendam-Voorburg haar archeologiebeleid herijkt, en de 'Nota archeologie: herijking 2013' opgesteld. In dit archeologiebeleid zijn vier verschillende archeologische 'waarderingsgebieden' aangegeven: Waarde-Archeologie 1 tot en met 4. Voor elk van de 'waarderingsgebieden', geldt een verschillend regime, afhankelijk van de archeologische waarde of archeologische verwachting. De verschillen waarderingsgebieden hebben verschillende vrijstellingsgrenzen. Voor bodem ingrepen groter dan de aangegeven vrijstelling (oppervlakten en diepte) dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0048.png"

Figuur 7.2: Archeologische beleidskaart Leidschendam-Voorburg

De vier typen waarderingsgebieden zijn:

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0049.png"
Gevolgen voor het plan

Inleiding

Op de gemeentelijke beleidskaart ligt het plangebied in een zone met hoge archeologische waarde of verwachting, Waarde-Archeologie 3. De reden hiervoor is dat het plangebied ligt in het archeologische landschap 'Diepe droogmakerijen'. Dat betekent dat bij bodemingrepen met een omvang groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm rekening moet worden gehouden met archeologische waarden.

Verwacht wordt dat het oorspronkelijk veengebied in de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd in gebruik is genomen. Het oorspronkelijke veen is in de 15de eeuw grotendeels vergraven voor de turfwinning en daarna in 1638 drooggemaakt. Hierdoor worden vooral bewoningsporen verwacht op locaties waar nog intact veen aanwezig is, zoals langs de ontginningsassen en de veenrestdijkjes.

Dieper in de ondergrond (vanaf 3.90 m -NAP) kunnen nog oeverwallen aanwezig zijn met een archeologische verwachting. Deze verwachting houdt verband met het feit dat deze oeverwallen, gezien hun relatief hoge ligging in de prehistorie geschikt waren voor (tijdelijke) bewoning en of gebruik. Op basis van de AHN zijn echter geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van oeverwallen in het plangebied.

Gelet op het historische gebruik en de bodemopbouw van de planlocatie is de verwachting dat de bovenzijde van eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen binnen het plangebied geheel of gedeeltelijk verstoord zullen zijn.

Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de bouw van een nieuwe woning met twee kelders mogelijk gemaakt. Aangezien hierdoor bodemingrepen gaan plaatsvinden die groter zijn dan de geldende vrijstellingsgrens is de hoge archeologische verwachting onderzocht.

Archeologisch onderzoek

In het plangebied zijn twee archeologische vooronderzoeken uitgevoerd; een verkennend booronderzoek (Bureau voor Archeologie Rapport 510) en een waarderend proefsleuvenonderzoek (Econsultancy 2019, rapportage in voorbereiding).

Econsultancy heeft de volgende voorlopige interpretatie van de onderzoeksresultaten gegeven:

"Tijdens het archeologisch onderzoek zijn resten van de gefaseerde constructie van een dijk aangetroffen. De oudste fase kan niet gedateerd worden, aangezien hier geen vondstmateriaal uit komt. Deze fase bestaat uit het opbrengen van afwisselende, dunne laagjes van veen en zand, met sporadisch bouwkeramiek en mortel. De laatste fase dateert in de 19e eeuw. Deze laatste fase bestaat uit het aanbrengen van ladingen (waarschijnlijk karrenvrachten) aarde en stadsafval. "

Op basis van de aangetroffen sporen, bodemopbouw, vondstmateriaal stelt Econsultancy dat binnen het plangebied sprake is van een behoudenswaardige archeologische vindplaats en adviseert de archeologische waarde van het plangebied te behouden voor de zuidwestelijke kant van het perceel (zie figuur 7.3). Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn geen behoudenswaardige vindplaatsen aangetroffen in de rest van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0050.png"

Figuur 7.3: Advieskaart Econsultancy

Beoordeling

Het archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat er mogelijk resten van een in fasen gebouwde dijk aanwezig zijn is in het zuidwestelijke deel van het plangebied. Hoewel een formele waardering ontbreekt, kan niet worden uitgesloten dat deze resten behoudenswaardig zijn. Hierbij wordt ook opgemerkt dat de identificatie van de ophogingslagen als dijk mogelijk prematuur is. Enerzijds is een dijkconstructie welke opgebouwd is met afwisselend veen en zandlagen niet logisch wanneer een waterkerende functie wordt beoogd. Anderzijds ontbreken nog argumenten om andere interpretaties van de gevonden structuur, zoals bijvoorbeeld een woonheuvel (woerd) te kunnen uitsluiten. Naast de ophogingslagen in het zuidwestelijk deel van het plangebied zijn in de rest van het plangebied geen behoudenswaardige vindplaatsen aangetroffen.

Ook zijn de eerder al verwachte (recente) verstoringen door het veldonderzoek bevestigd. Boven de vindplaats ligt op basis van voorlopige onderzoeksresultaten (zie figuur 7.4, profielschets 4) een recente bouwvoor of ophogingslaag van ongeveer 75 cm dikte.
afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0051.png"

Figuur 7.4: Profielschets 4 (Bron: Econsultancy 2019)
Archeologische dubbelbestemming

In het voorliggende bestemmingsplan zijn op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek regels opgenomen ter bescherming van in het gebied aanwezige of te verwachten waarden. Op de van dit bestemmingsplan deel uitmakende verbeelding zijn een deel van de betreffende gronden aangewezen voor de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Voor werkzaamheden in deze plandelen, die de bodem en mogelijk daarin aanwezige archeologische waarden verstoren, is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden en werken, geen gebouwen zijnde verplicht. Daarmee is voorzien in een adequate juridisch-planologische bescherming van het in het plangebied aanwezige of te verwachten archeologisch erfgoed.

'Waarde Archeologie - 3'

Op basis van de onderzoeken worden archeologische waarden in een deel van het plangebied verwacht. Aan deze gronden, worden op grond van het uitgevoerde onderzoek een hoge verwachtingswaarde toegekend en in het voorliggende plan voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3'. Gelet op het uitgevoerde onderzoek geldt hierbij een afwijkende, grotere vrijstellingsgrens voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk voor werkzaamheden en bouwwerken die voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • Kleiner dan 100m2
  • Ondieper dan 75 cm-Mv.
  • Ondieper dan 2,29 m -NAP

Conclusie

Omdat het terrein archeologisch nog niet volledig gewaardeerd is, kan het effect van de ontwikkeling op het archeologisch bodemarchief op dit moment niet volledig worden vastgesteld. Het kan daarom noodzakelijk zijn om archeologisch onderzoek uit te voeren op het moment dat er bodemingrepen gaan plaatsvinden dieper dan 75 cm beneden maaiveld en dieper dan 2,29 m -NAP in de als Waarde-Archeologie 3 aangewezen gronden. Een omgevingsvergunning kan onder de voorwaarden van waarderend onderzoek of het treffen van maatregelen waardoor de archeologische resten in situ, dan wel ex situ behouden kunnen worden, verleend. Daarmee is voorzien in een adequate juridisch-planologische bescherming van het in het plangebied aanwezige of te verwachten archeologisch erfgoed.

De kosten van alle onderzoeken en maatregelen die plaats dienen te vinden in het kader van de archeologische monumentenzorg komen rechtstreeks voor rekening van de initiatiefnemer van een bodemverstorende activiteit.

Het bestemmingsplan biedt daarom de nodige flexibiliteit. Door gebruik te maken van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' kan worden geconcludeerd dat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening vereiste bescherming van archeologische waarden, dit geen belemmering vormt voor het vaststellen van het voorliggende bestemmingsplan.

7.2 Cultuurhistorisch Erfgoed

Inleiding

Opvallend aan het landschap, waarvan het plangebied deel uitmaakt, is dat het relatief open gebied is, ingeklemd tussen de stedelijke bebouwing van Zoetermeer, Leidschendam-Voorburg, Voorschoten en Zoeterwoude. Het grondgebruik bestaat voornamelijk uit weidegronden. Noordwestelijk van Stompwijk ligt een glastuinbouwconcentratiegebied.

In de directe omgeving van het plangebied is de bebouwing als halfopen lintbebouwing gesitueerd langs de wegen. De Stompwijkseweg en het Wilsveen zijn in de omgeving van het plangebied de belangrijkste linten met lintbebouwing van vóór 1850. Beide linten zijn binnen de cultuurhistorische hoofdstructuur aangeduid als nederzettingenlandschap van redelijk hoge waarde. Deze linten maken geen deel uit van het plangebied, dat slechts de locatie Wilsveen 17-19 behelst.

Kenmerkend voor de voormalige veenontginningen zijn de lange smalle percelen omgeven door sloten. Van de polders in het buitengebied is de Zoetermeerse Meerpolder aangewezen als polder met een redelijk hoge historisch landschappelijke waarde en de Drooggemaakte Geer - en Kleine Blankaardpolder als polder met een hoge historisch landschappelijke waarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0052.png"

Figuur 7.2: Cultuurhistorische elementen in (de omgeving van) het plangebied

Gevolgen voor het plan

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

Binnen het plangebied van dit plan bevinden zich geen objecten die zijn aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. Het plangebied is ook niet gelegen binnen de begrenzing van een door de minister als (rijks)beschermd stads- of dorpsgezicht aangewezen gebied. Voor het realiseren van de met het voorliggende plan beoogde herinrichting en functiewijziging van de locatie Wilsveen 17-19 is daarom vanuit het oogpunt van het cultuurhistorisch belang geen vergunning op grond van de Erfgoedwet vereist.

In de directe nabijheid van het plangebied bevindt zich de Molendriegang (van oorsprong overigens een molenviergang) van Stompwijk, langs de Molenvaart van Wilsveen. De molens van deze Molendriegang zijn aangewezen als rijksmonument (monumentnummers 25723, 25724 en 25726). Ter bescherming van het belang van een vrije windvang van en vrij zicht op deze molens dient juridisch-planologisch te worden voorzien in een zogenoemde "molenbiotoop-regeling". Door middel van deze regeling wordt gewaarborgd dat, afgezien van bestaande bebouwing en beplanting, een zone van 400 meter rondom de betreffende molens (deze zone ís de molenbiotoop) in principe vrij wordt gehouden van opgaande bebouwing en begroeiing met een zodanige hoogte dat vrij zicht en vrije windvang worden aangetast. Door middel van het opnemen van een molenbiotoop wordt het oorspronkelijke 'windrecht' van de molenaar(s) beschermd.

Ontwikkelingen

De voor het voorliggende plan relevante cultuurhistorische waarden hebben vooral betrekking op de ontstaansgeschiedenis, herkenbaarheid en gaafheid van het landschap en de objecten daarin. Met name de overblijfselen van de veenontginningen (openheid, strokenverkavelingen, lintbebouwing, beweiding als grondgebruik) en droogmakerijen (hooggelegen vaarten, gemalen, molens) zijn in cultuurhistorisch (en landschappelijk) opzicht van belang. Deze kenmerken zijn behoudenswaardig.

Het gemeentelijk beleid met betrekking tot cultuurhistorische waarden is er op gericht dat deze waarden, ook in geval van ruimtelijke ontwikkelingen en ingrepen, behouden en waar mogelijk versterkt (of hersteld) worden. Aanwezige cultuurhistorische waarden kunnen in het geding komen door nieuwe ontwikkelingen. Zo kan bijvoorbeeld een toename van de bebouwing (verstening) de openheid aantasten en de lintbebouwing doen verdichten. Ook kan bij een onzorgvuldige locatiekeuze voor nieuwbouw het stelsel van zichtlijnen naar de polders aangetast worden of de windvang van molens bedreigd worden. Naast een toename van bebouwing kan ook een gewijzigd grondgebruik, zoals bijvoorbeeld de introductie van maïsteelt of bosbouw, de openheid van het landschap aantasten. De wijze van bouwen en inrichten van erven in vormgeving en materiaalgebruik heeft grote invloed op het beoogde behoud, versterking en herstel. Dat zelfde geldt voor de inrichting van de openbare ruimte met infrastructurele voorzieningen en kunstwerken.

Het voorliggende plan voorziet in het algemeen in adequate waarborgen voor het behoud van de ruimtelijke kwaliteit, waardoor tevens wordt voorkomen dat de beoogde herinrichting en functiewijziging op de locatie Wilsveen 17-19 leidt tot de hiervoor beschreven negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

De hoofdmoot van de bebouwing in het plangebied wordt gevormd door de twee nieuw te bouwen woningen en de schuur. Deze bouwvolumes liggen buiten de molenbiotoop. Daarom mag er van worden uitgegaan dat het realiseren van deze bouwvolumes niet van invloed is op de vrije windvang en/of het onbelemmerde zicht op de molens. De aan de molenbiotoopregeling verbonden beperkingen ten aanzien van de (bouw)hoogte zijn op deze bouwvolumes dan ook niet van toepassing.

Daarnaast voorziet het ontwerp voor de herinrichting en functiewijziging van de locatie Wilsveen 17-19 in renovatie van een bestaande schuur op het perceel, die tevens in beperkte mate zal worden uitgebreid met een orangerie. Deze bestaande schuur bevindt zich wel binnen de zone van de molenbiotoop. Echter, de beoogde hoogte van deze schuur/orangerie is in overeenstemming met de maximaal op grond van de molenbiotoop-regeling toegestane bouwhoogte. Ook waar het deze renovatie en beperkte uitbreiding van de bestaande schuur op het perceel betreft vormt derhalve het belang van de molendriegang geen belemmering.

Conclusie

Op grond van de ten behoeve van de beoogde herinrichting en functiewijziging van het plangebied uitgevoerde beoordeling van cultuurhistorische achtergronden en waarden is de conclusie gerechtvaardigd dat het aspect 'cultuurhistorie', of beter: de vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening vereiste bescherming van cultuurhistorische waarden, geen belemmering vormt voor het vaststellen van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 8 Juridische Vormgeving Plan En Handhaving

8.1 Systematiek Van Het Bestemmingsplan

Inleiding

Dit bestemmingsplan is opgesteld voor een specifieke ontwikkeling, namelijk de bouw van een tweetal woningen op en herinrichting van het perceel Wilsveen 17-19.Door middel van dit plan wordt de huidige agrarische bestemming van de gronden in het plangebied (gedeeltelijk) omgezet naar 'Wonen'.

Bij het opstellen van dit plan zijn de (voorgeschreven) gangbare en actuele bestemmingsplannormen en -standaarden voor digitaal uitwisselbare ruimtelijke plannen, zoals de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening', de SVBP2012, IMRO2012, etc., in acht genomen. De plandocumenten omvatten de juridisch bindende planstukken, namelijk de regels en de verbinding, en de onderbouwende en/of toelichtende planstukken in de vorm van de plantoelichting met bijbehorende bijlagen.

De regels en de verbeelding bevatten een juridisch-planologische vertaling van de beleidsmatige voorwaarden vanuit de diverse overheden (zoals beschreven in Hoofdstuk 2) enerzijds en van het beoogde ruimtelijk toekomstperspectief (uiteengezet in Hoofdstuk 4) anderzijds. De bindende planstukken worden nader onderbouwd met:

  • de toelichting op de verbeelding en de regels;
  • nadere onderzoeken op het vlak van de diverse specifieke (al dan niet sectorale) beleids- en omgevingsaspecten.

De regels van het bestemmingsplan

De regels van het bestemmingsplan zijn onderverdeeld in:

  • inleidende regels
  • bestemmingsregels
  • algemene regels
  • overgangs- en slotregels

Inleidende regels

Om misverstanden over de toepassing en interpretatie van het bestemmingsplan te voorkomen zijn in de begripsbepalingen (Artikel 1) de verschillende in het plan voorkomende begrippen nader omschreven, ook om de eenduidigheid bij het gebruik van het plan te bevorderen. Bij de wijze van meten (Artikel 2) is beschreven hoe voor de toepassing van dit bestemmingsplan bepaalde maten gemeten moeten worden. Voor deze artikelen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij in de wet- en regelgeving, de jurisprudentie en het dagelijkse spraakgebruik gebruikelijke bepalingen en definities.

Enkelbestemmingen

In het bestemmingsplan "Wilsveen 17" komen de volgende enkelbestemmingen voor:

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

Deze bestemming regelt zowel het gebruik van de als zodanig bestemde gronden voor de agrarische bedrijfsvoering als de bescherming, versterking en/of het herstel van de waarden van die gronden. Gronden met deze bestemming maken geen deel uit van de agrarische bedrijfscentra en kunnen worden gebruikt voor het beweiden van vee. Bij het agrarisch gebruik van deze gronden dient te allen tijde rekening te worden gehouden met de waarden van het gebied.

Bij de bestemming Agrarisch met waarden - Landschapswaarden gaat het om landschappelijke en cultuurhistorische waarden, te weten de openheid, het karakteristieke verkavelings-/slotenpatroon, de graslandvegetatie en de daarmee samenhangende vogelkundige waarden. Ter bescherming van deze waarden zijn bepaalde werken en werkzaamheden omgevingsvergunningplichtig. Een omgevingsvergunning als hier bedoeld wordt alleen verleend indien aan de in de regels opgenomen voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 4 Water

De hoofdwatergangen en overige planologisch relevante waterpartijen binnen het plangebied hebben de bestemming Water gekregen. Deze waterpartijen hebben binnen het waterstelsel specifieke functies zoals ten behoeve van de waterberging, waterkering, etc. en/of hebben een kwalitatief-ruimtelijke functie waardoor het juridisch-planologisch beschermen van deze waterpartijen noodzakelijk is.

Artikel 5 Wonen

Deze bestemming omvat de gronden waarop bouwvlakken worden gelegd ten behoeve van de beoogde herontwikkeling van de locatie naar een woonfunctie. De gewenste nieuwe woningen met bijbehorende erfbebouwing zullen binnen de begrenzing van deze bestemming gerealiseerd worden.

Dubbelbestemmingen

Naast de hiervoor beschreven enkelbestemmingen kent het bestemmingsplan een aantal dubbelbestemmingen, die vooral zijn bedoeld om specifieke waarden en/of belangen te beschermen. In het voorliggende plan komen de volgende dubbelbestemmingen voor:

Artikel 6 Waarde - Archeologie 3

Volgens de archeologische beleids- en verwachtingenkaarten van de gemeente Leidschendam-Voorburg komt in het gehele plangebied een archeologische verwachtingswaarde voor. De voorkomende verwachtingswaarde (waarderingsgebied type 3) is door middel van deze dubbelbestemming beschermd.

Artikel 7 Waterstaat - Waterkering

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn bedoeld om de aldaar gelegen waterkering te beschermen. Op het gebied is de keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. Bij eventuele ingrepen die van invloed (kunnen) zijn op de waterkering is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden en werken, geen gebouwen zijnde, ('aanlegvergunning') en/of een vergunning op grond van de Waterwet nodig.

Algemene regels

De algemene regels bevatten een aantal aanvullende bepalingen van algemene aard, te weten:

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel;

Artikel 9 Algemene bouwregels;

Artikel 10 Algemene gebruiksregels;

Artikel 11 Algemene aanduidingsregels, waarin onder meer de regeling voor de bescherming van de molenbiotoop van de Stompwijkse molendriegang is opgenomen;

Artikel 12 Overige regels.

Overgangs- en slotregels

In Artikel 13 Overgangsrecht zijn de wettelijk verplichte bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht voor gebruik en bouwwerken opgenomen. Artikel 14 Slotregel, ten slotte, bevat de bepaling waarin wordt aangegeven onder welke titel het voorliggende plan kan worden aangehaald.

8.2 Handhavingsparagraaf

Inleiding

Handhaving is voor de gemeente geen doel op zich en wordt slechts ingezet als naleving van wet- en regelgeving niet op andere wijze kan worden bewerkstelligd. De gemeente heeft er vertrouwen in dat door het stellen van duidelijke en aanvaardbare regels de nalevingsbereidheid van haar inwoners wordt vergroot. Als toch handhaving nodig is - met name wanneer door een overtreding de rechten van anderen worden beperkt - streeft de gemeente ernaar om met de overtreder tot een passende oplossing te komen. Deze oplossing kan ook liggen buiten het formele traject van boetes of bestuursdwang.

Aan iedere vorm van handhaving liggen vijf kernbegrippen ten grondslag:

  1. 1. Tijdige en open communicatie;
  2. 2. Integrale benadering van toezichts- en handhavingsgebieden;
  3. 3. Flexibiliteit binnen de kaders;
  4. 4. Directe handhaving bij niet-naleving van afspraken;
  5. 5. Effectieve handhaving.

Gemeentelijk handhavingsbeleid

Het actuele 'Handhavingsbeleid 2016-2019 Leidschendam-Voorburg' is door het college vastgesteld op 31 mei 2016. Daarin zijn de uitgangspunten voor handhaving in de betreffende periode vastgelegd. Het beleid is gestoeld op het stappenplan van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) voor programmatisch handhaven. Uitgangspunt van programmatisch handhaven is dat toezicht en handhaving planmatig plaatsvinden in plaats van incidentgestuurd verloopt. De programmatische aanpak zorgt er voor een betere naleving van wet- en regelgeving en een meer effectieve inzet van (beperkt) beschikbare handhavingscapaciteit.

Het handhavingsbeleid wordt door het college jaarlijks concreet uitgewerkt in handhavingsuitvoeringsprogramma's. Daarin wordt aangegeven welke handhavingsdoelen worden nagestreefd, welke aanpak wordt gekozen om die doelen te realiseren en welke menskracht en middelen daarvoor nodig zijn. Het zwaartepunt van de inzet ligt bij toezicht en handhaving van de prioritaire onderwerpen die uit de risicoanalyse naar voren komen. Daarnaast wordt capaciteit gereserveerd om adequaat te kunnen reageren op klachten, meldingen en incidenten.

Het toezicht op en de handhaving van regels in het landelijk gebied, waarvan het plangebied van het voorliggende plan onderdeel vormt, krijgt vorm door middel van periodieke, specifieke en/of gemeentebreed opgezette controles. Periodiek worden bebouwing, gebruik van gronden en bouwwerken en aanlegvergunningplichtige activiteiten systematisch gecontroleerd. Specifieke controles zijn over het algemeen thematisch. Denk bijvoorbeeld aan detailhandel in agrarische bedrijfsgebouwen of burgerbewoning in agrarische dienstwoningen. In het handhavingstoezicht wordt gestreefd naar een zo integraal mogelijke benadering, waarbij bijvoorbeeld controles aan de hand van het bestemmingsplan worden gecombineerd met controles aan de hand van de milieuwetgeving.

Hoofdstuk 9 Uitvoerbaarheid

Inleiding

Een bestemmingsplan moet uitvoerbaar zijn. Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro moet een bestemmingsplan vergezeld gaan van een toelichting, waarin onder meer de inzichten over de uitvoerbaarheid van dat plan moeten zijn neergelegd. De uitvoerbaarheid is uit te splitsen in twee afzonderlijke aspecten: economische uitvoerbaarheid en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Het vereiste van economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan dwingt tot economische planvorming, namelijk het bij de ontwikkeling van het ruimtelijk plan voortdurend afwegen van de lasten die verbonden zijn aan het realiseren van de doelstellingen van het plan, afgezet tegen de baten daarvan. Deze benadering heeft twee doelen. In de eerste plaats wordt daarmee gestreefd naar een zo nuttig mogelijk gebruik van gronden, waarbij niet alleen wordt gekeken naar het uiteindelijke eindresultaat maar ook naar de financieel-economische consequenties van de verschillende processtappen om dat eindresultaat te verwezenlijken. De economische uitvoerbaarheid van het voorliggende plan wordt verantwoord in paragraaf 9.1 van deze toelichting.

De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft te maken met de vraag of de bestemmingen en de daaraan verbonden regels belangen dienen die in de samenleving als zodanig worden erkend en of aldus het plan maatschappelijk opneembaar is. Onderdeel van de beoordeling van de maatschappelijke uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan vormt ook het (voor)overleg met andere overheden, diverse instanties, belangenorganisaties, instellingen, e.d. In paragraaf 9.2 van deze toelichting wordt verslag gedaan van de beoordeling van de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het voorliggende plan.

9.1 Economische Uitvoerbaarheid

Algemeen

Dit bestemmingsplan is opgesteld vanwege de wens van de grondeigenaar om de op de locatie aanwezige bebouwing te slopen, de functie te wijzigen van agrarisch naar wonen en nieuwe bebouwing, waaronder een tweetal woningen, te realiseren. Daartoe is tussen de grondeigenaar en de gemeente Leidschendam-Voorburg een anterieure overeenkomst gesloten (Verseonnummer: 1833457 (BBV) resp. 1941212 (getekende overeenkomst)). Door middel van deze overeenkomst is het wettelijk verplichte kostenverhaal door de gemeente 'anderszins' verzekerd. Dit biedt een grondslag om, overeenkomstig artikel 6.12, tweede lid, van de Wro, af te zien van het samen met dit bestemmingsplan vaststellen van een exploitatieplan.

De met dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling is een volledig privaat initiatief, de herontwikkeling van het perceel geschiedt geheel voor rekening en risico van de grondeigenaar. De gemeente Leidschendam-Voorburg is op geen enkele manier financieel of anderszins risicodragend betrokken bij de beoogde ontwikkeling. In zoverre is de economische uitvoerbaarheid van het plan zonder meer aannemelijk te achten.

Gelet op anterieure overeenkomst, die tevens voorziet in de verkoop van woonrechten door de gemeente en de afname daarvan door de grondeigenaar, gezien het feit dat het hier gaat om de verwezenlijking van een woonfunctie ten behoeve van de grondeigenaar zelf, maar ook anderszins, is er geen reden om de economische uitvoerbaarheid van het plan op enig vlak onvoldoende aannemelijk te achten.

Planschade

Wettelijk kader

Bestemmingsplannen en andere planologische besluiten kunnen schade veroorzaken. Op directe wijze lijdt een eigenaar schade wanneer een bestemmingsplan de bouw- en/of gebruiksmogelijkheden van zijn gronden en opstallen ten opzichte van het eerder geldende planologisch regime beperkt. Van indirecte schade is sprake wanneer een bestemmingsplan ongunstige ontwikkelingen in de nabije omgeving van gronden van een eigenaar of anderszins gerechtigde mogelijk maakt, waardoor bijvoorbeeld sprake is van verminderd woongenot.

Artikel 6.1 Wro bepaalt dat burgemeester en wethouders onder voorwaarden gehouden zijn deze schades als gevolg van planologische besluiten (planschade) aan de gedupeerden te vergoeden. In beginsel komt de vergoeding van planschade als gevolg van een bestemmingsplan dus ten laste van de gemeente. Door middel van een planschadeverhaalsovereenkomst kan het planschaderisico worden doorgelegd naar de ontwikkelende partij, die baat heeft bij het schadeveroorzakende planologische besluit.

Het beoordelen van het eventuele planschaderisico en de financiële dekking daarvan is onderdeel van de -verplichte- onderbouwing van de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Wanneer als gevolg van het plan schade voor derden ontstaat die door de gemeente vergoed dient te worden en die niet kan worden verhaald op de partij die rechtstreeks belang heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan, kan de economische uitvoerbaarheid van het plan ter discussie worden gesteld.

Planschadeverhaalsovereenkomst

Zoals hiervoor opgemerkt kan een voor rekening van de gemeente blijvend planschaderisico betekenis hebben voor de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Van de anterieure overeenkomst, die voor dit bestemmingsplan is gesloten tussen de grondeigenaar en de gemeente, maakt ook een planschadeverhaalsovereenkomst deel uit. Op basis van deze verhaalsovereenkomst kan de gemeente alle eventueel aan derden uit te keren planschadevergoedingen, maar ook alle kosten die met het behandelen van aanvragen om vergoeding van planschade gemaakt worden, verhalen op de grondeigenaar. Daarmee is ook ten aanzien van het aspect planschade de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan voldoende aannemelijk.

Conclusie

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd, dat de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan "Wilsveen 17" voldoende aannemelijk is om tot vaststelling van het bestemmingsplan te kunnen besluiten.

9.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Algemeen

Het voorbereiden en opstellen van een bestemmingsplan moet zorgvuldig gebeuren. Het vooroverleg met betrokken instanties, burgers en maatschappelijke organisaties speelt daarin een belangrijke rol omdat daarmee in een vroegtijdig stadium knelpunten, belangen en verbeterkansen worden gesignaleerd.

De verplichting tot het voeren van vooroverleg vloeit voort uit de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 sub e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in samenhang met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gecodificeerde zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond hiervan is de gemeente verplicht bij de voorbereiding van een bestemmingsplan de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

Vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 Bro

Een aantal instanties is op grond van het bepaalde in artikel 3.1.1 Bro gevraagd om aan te geven welke belangen verankerd zouden moeten worden in het bestemmingsplan "Wilsveen 17", rekening houdend met de specifieke ruimtelijke kenmerken van dit gebied. Daarbij is nadrukkelijk gevraagd de reactie te motiveren en tevens te beschrijven op welke wijze dat specifieke belang in het bestemmingsplan verwerkt zou moeten worden.

Vooroverleg met Provincie Zuid-Holland

Inleiding

Al in een vroegtijdig stadium, namelijk bij de voorbereiding van het ruimtelijk kader voor het plangebied, is afstemming over de hier beoogde ruimtelijke ingreep gezocht met de provincie. In juli 2016 heeft de provincie, na bestudering van het ontwerp van het ruimtelijk kader daarop gereageerd.

In deze reactie is uiteengezet dat het ruimtelijk kader is beoordeeld op basis van het (toen) vigerende provinciaal beleid, te weten de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Ruimte en de Verordening Ruimte. Op basis van de kwaliteitsregels in de Verordening heeft de provincie de in het ruimtelijk kader beschreven ontwikkeling gekwalificeerd als een inpassing in de zin van paragraaf 2.2. Zowel met de locatie als met de inpassing van het plan kan worden ingestemd, zo heeft de provincie geconstateerd. De invoering van het nieuwe provinciale Omgevingsbeleid is beleidsneutraal opgezet, zodat de eerdere instemming van de provincie ook onder het actuele beleid valide blijft.

Toets ruimtelijk kader aan provinciaal beleid en rol provincie

Voor het kunnen realiseren van het voorliggende plan worden drie zogenoemde 'woonrechten' ingezet, die zijn ontstaan als gevolg van de sanering van een aantal glastuinbouwbedrijven in het buitengebied van Leidschendam-Voorburg. De gesaneerde bedrijven lagen niet in hetzelfde plangebied als de locatie Wilsveen 17. De provincie heeft echter uiteengezet dat de Verordening Ruimte voorschrijft dat compenserende maatregelen ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit in beginsel binnen het zelfde plangebied getroffen moeten worden als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake de ruimtelijke kwaliteit worden betrokken. Die laatste situatie doet zich hier voor.

De provincie heeft verder toegelicht hoe zij in het vigerende beleid omgaat met ruimtelijke kwaliteit. Onder meer is uiteen gezet dat zij het handelingskader ruimtelijke kwaliteit toepast op gebiedsniveau. Zowel bebouwingsmogelijkheden als maatregelen om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren worden niet bezien op perceelsniveau, maar op een hogere schaal. De concrete inzichten en uitgangspunten op perceelsniveau (met inbegrip van bouwregels e.d.) behoren tot de beleidsvrijheid van de gemeente, die één en ander -inclusief afwijkingsmogelijkheden- in een bestemmingsplan kan opnemen. De rol van de provincie beperkt zich hier tot het beoordelen of één en ander niet in strijd is met het provinciale beleid. Zo'n strijdigheid met provinciaal beleid doet zich hier volgens de provincie niet voor.

Ten aanzien van de concrete opzet van het ruimtelijk kader heeft de provincie nog het volgende opgemerkt:

"In de situatie op de locatie verloopt het hoogteverschil van de kade meer geleidelijk naar de achtergelegen wetering. Door die plaatselijke achterwetering is sprake van een wig tussen de kade en de polder, een ruimtelijke eenheid die voor een groot deel is bebouwd en waarop ook vrij veel beplanting staat. Deze ruimtelijke eenheid kent meer geclusterde bebouwing op ruime kavels. Het is een plaatselijke 'verdikking' in het lint met een andere ruimtelijke opbouw dan het overgrote deel van het lint. Er zijn in dit gedeelte ruime voortuinen en de bebouwing staat iets naar achteren. Op de nieuwbouwlocatie heeft eerder bebouwing gestaan die is verdwenen. Daarmee is 'een gat' in de lintbebouwing gevallen. Met het nieuwbouwplan refereert men aan de opbouw van het boerenerf door één woning met voortuin aan de kade te situeren en één woning en een schuur verder naar achteren op de kavel., zoals de boerenschuren aan de overkant van de weg. Zo geleedt men de bouwvolumes. Dit is akkoord. Naast de nieuwbouw blijft een (smaller) doorzicht naar de achtergelegen polder gehandhaafd."

Aanvullende toets bouwplan aan provinciaal beleid

Op basis van een concrete inrichtingstekening en schetsmatig bouwplan heeft de provincie, aanvullend aan haar beoordeling van het ruimtelijk kader, ten behoeve van de planvorming ook een oordeel gegeven over de vertaling van het ruimtelijk kader naar een concreet bestemmings- en bouwplan. Zij heeft het volgende opgemerkt:

"De nieuwe bebouwing op het voormalig boerenerf (Wilsveen 17, Stompwijk) is één van de ruime erven die ter plekke in een wigvormige strook samen het lint vormen. Dit lint wordt aan de achterzijde op natuurlijke wijze begrensd door een achterwetering (slootje) en wat opgaande beplanting. Daarachter begint het open veenweidegebied. De huidige schuur staat aan de achterzijde buiten het lint, in de eerste open kavel van het veenweidegebied, achter het perceel van de buren. Voornemen is hier een hobbykas aan toe te voegen. Deze locatie voor uitbreiding kan in beeld gekomen zijn vanuit de wens het zicht op nieuwe bebouwing voor buren en vanaf de weg zo beperkt mogelijk te houden en daarbij ook gebruik te maken van aanwezige beplanting.

Dit plan past niet in de landschappelijke opbouw van de veenweidepolder. Het ruimtelijk principe is dat alle bebouwing zich bevindt op het bouwblok binnen de erven in het lint (hier begrensd aan de achterzijde). Nevenbebouwing er buiten op een open kavel kan een verrommeld beeld geven.

Wij geven een negatief advies vanuit ruimtelijke kwaliteit. Echter, is dit van zo'n bescheiden omvang en dichtbij het erf dat hier niet direct sprake is van provinciaal belang en het definitieve oordeel aan de gemeente is.

Voor wat betreft het overige gedeelte van het plan, het gedeelte binnen het lint, past dit binnen het provinciaal beleid."

Conclusie

De beoordeling van zowel het (concept) ruimtelijk kader als het op basis daarvan uitgewerkte bouw- en inrichtingsplan door de provincie is positief. De beoogde ingreep is in overeenstemming met het provinciaal beleid.

Enige uitzondering daarop vormt de gewenste renovatie en (beperkte) uitbreiding van de schuur buiten het lint. Echter, de ruimtelijke impact van dit plandeel is zodanig beperkt dat de provincie zelf stelt dat hier redelijkerwijs geen sprake is van een provinciaal belang en de afweging en onderbouwing aan de gemeente laat. Zoals toegelicht in paragraaf 4.2 heeft de renovatie en beperkte uitbreiding van de bestaande schuur geen onaanvaardbare negatieve invloed op de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse zowel als in de omgeving, zodat aan de inpassing daarvan in het voorliggende plan medewerking kan worden verleend.

Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het het provinciaal ruimtelijk beleid niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan resp. de verwezenlijking van de ingreep in de weg staat. Van specifieke provinciale belangen die, anders dan door middel van de ook al in het ruimtelijk kader vastgelegde en in het voorliggende plan vertaalde randvoorwaarden, in het plan verwerkt moeten worden is geen sprake.

Vooroverleg met overige overlegpartners

Benaderde vooroverlegpartners

De volgende instanties en organisaties zijn, naast de provincie Zuid-Holland, aangeschreven met het verzoek een vooroverlegreactie te geven:

  1. 1. LTO Noord Zoetermeer;
  2. 2. Hoogheemraadschap van Rijnland;
  3. 3. Veiligheidsregio Haaglanden;
  4. 4. Nederlandse Aardolie Maatschappij;
  5. 5. Nederlandse Gasunie;
  6. 6. TenneT;
  7. 7. KPN;
  8. 8. Het Zuid-Hollands Landschap;
  9. 9. Natuur- en Milieufederatie Zuid-Holland;
  10. 10. Adviesraad Stompwijk;
  11. 11. Platform Duurzaam Leidschendam-Voorburg;
  12. 12. Vereniging Archeologische Werkgroep Leidschendam-Voorburg;
  13. 13. Dunea:
  14. 14. Stedin;
  15. 15. Eneco Energie;
  16. 16. Nuon;
  17. 17. Ziggo;
  18. 18. UPC.

Ontvangen overlegreacties en beantwoording / verwerking

Niet van alle aangeschreven instanties is een overlegreactie ontvangen. De ontvangen overlegreacties zijn hierna samengevat en van een beantwoording voorzien. Waar van toepassing is verder aangegeven hoe de overlegreactie in het bestemmingsplan is verwerkt.

(2) Hoogheemraadschap van Rijnland (HHR)

Inhoud overlegreactie HHR

Opgemerkt wordt dat het Wilsveen is gelegen op een waterkering die het water van de Zoetermeerse tussenboezem op een vast peil van N.A.P. -1,71 m. houdt. De naastgelegen Drooggemaakte Grote Polder heeft een vast peil van:

  • zomerpeil N.A.P. -5,47 m.;
  • winterpeil N.A.P. -5,62 m.

Verder wordt er op gewezen dat bij nieuwe bouwontwikkelingen op de waterkering het bouwen binnen het profiel van vrije ruimte niet is toegestaan, dit ter bescherming van het belang van de waterkering. Ook wordt opgemerkt dat bouwen binnen de kern- en beschermingszone van de waterkering en binnen kwelgevoelig gebied (water)vergunningplichtig is. Ten slotte wordt geconstateerd dat het plangebied in een kwelgevoelig gebied ligt. Graven is binnen een dergelijk gebied in het algemeen slechts toegestaan tot een maximale diepte van 1,5 m. onder het maaiveld. Het aanleggen van kabels en leidingen is, wanneer sleufloze technieken worden toegepast, toegestaan tot minimaal 2,5 m. boven de onderzijde van de afsluitende laag.

Voor het overige zijn in het voorliggende plan voor HHR geen zodanige belangen in het geding dat deze aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.

Beantwoording overlegreactie HHR

De waterkering in het plangebied is door middel van een passende dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' in het bestemmingsplan opgenomen, met daaraan verbonden voorschriften die de belangen van de waterkering adequaat borgen. Voor het overige dient de initiatiefnemer van het plan bij de verwezenlijking van de nieuwe bestemmingen rekening te houden met de randvoorwaarden die voortvloeien uit het relevante beleid van HHR en zal voor vergunningplichtige activiteiten uiteraard bij HHR een watervergunning aangevraagd dienen te worden. Daarmee zijn de door HHR in de vooroverlegreactie naar voren gebrachte belangen in dit bestemmingsplan voldoende betrokken en waar nodig beschermd.

(4) Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)

Inhoud overlegreactie NAM

In het plangebied van het bestemmingsplan "Wilsveen 17" zijn geen belangen van de NAM betrokken. Verdere beantwoording van de overlegreactie of verwerking daarvan in de planstukken kan daarom achterwege blijven.

(6) TenneT

Inhoud overlegreactie TenneT

Aan de hand van de tekening(en) en de nadere informatie, ontleent TenneT dat er geen eigendommen van het bedrijf betrokken zijn bij het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Wilsveen 17" en dat er derhalve in het plangebied geen belangen spelen. Verdere beantwoording van de overlegreactie of verwerking daarvan in de planstukken kan daarom achterwege blijven.

(7) KPN

Inhoud overlegreactie KPN

KPN heeft naar aanleiding van het verzoek om vooroverleg gecontroleerd of (hoog)bouw gevolgen zou hebben voor bestaande straalverbinding. De afstand tussen de dichtstbijzijnde straalverbinding en het plangebied bedraagt meer dan 150 meter, zoals te zien is in figuur 9.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.wilsveen17-VG01_0053.png"Figuur 9.1: Afstand tussen plangebied en straalverbinding

De afstand tussen het plangebied en de straalverbinding is voldoende om vast te kunnen stellen dat er geen invloed te verwachten is op de kwaliteit van de verbinding door eventuele (hoog)bouw op genoemd adres. Verdere beantwoording van de overlegreactie of verwerking daarvan in de planstukken kan daarom achterwege blijven.

(13) Dunea

Inhoud overlegreactie Dunea

In het geschetste plangebied heeft Dunea geen transportleidingen liggen. Dunea heeft derhalve geen op- of aanmerkingen op dit plan. Verdere beantwoording van de overlegreactie of verwerking daarvan in de planstukken kan daarom achterwege blijven.

(17) Ziggo

Inhoud overlegreactie Ziggo

In het geschetste plangebied is geen infrastructuur van Ziggo aanwezig. Voorts zijn door Ziggo geen werkzaamheden gepland in het plangebied. Verdere beantwoording van de overlegreactie of verwerking daarvan in de planstukken kan daarom achterwege blijven.

9.3 Formele Procedure

Verantwoordingsplicht Bro

Het Bro verplicht er toe om in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving op te nemen van de wijze, waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van een bestemmingsplan zijn betrokken.

In de eerste plaats is voorafgaand aan de formele bestemmingsplanprocedure de kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 Bro gedaan, waarbij kenbaar is gemaakt dat op dat moment nog geen stukken ter inzage werden gelegd, dat nog geen gelegenheid werd geboden om zienswijzen naar voren te brengen omtrent het voornemen tot herziening van het bestemmingsplan en dat geen onafhankelijke instanties in de gelegenheid werden gesteld advies uit te brengen over dat voornemen.

Het ruimtelijk kader Wilsveen 17 is onderwerp geweest van uitgebreide discussie met de omgeving. Naar aanleiding van deze discussie is het oorspronkelijke plan op meerdere punten aangepast, met name om tegemoet te komen aan zorgen van direct aanwonenden over de mogelijke negatieve invloed van het plan op hun woongenot. Na afronding van het voorliggende bestemmingsplan is dit tijdens een inloopavond, die heeft plaatsgevonden op 26 november 2019, gepresenteerd aan bewoners uit de (ruime) omgeving van het plangebied. Ook naar aanleiding van reacties die tijdens deze inloopavond naar voren zijn gebracht zijn nog aanpassingen doorgevoerd aan het plan, zoals het toevoegen van een afgebakend bouwvlak op de verbeelding.

Daarnaast is het ontwerp van het plan ter inzage gelegd waarbij aan een ieder de gelegenheid is geboden met betrekking tot dat ontwerp zienswijzen kenbaar met maken aan de gemeenteraad. Zie voor de zienswijzenprocedure verder hierna.

Zienswijzenprocedure

De formele procedure voor de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan door de gemeenteraad begint met het voor een ieder ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8 Wro resp. Afdeling 3.4 Awb wordt het ontwerpbestemmingsplan voor een periode van zes weken. Tijdens deze periode kan een ieder zijn zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan (naar keuze schriftelijk of mondeling) naar voren brengen bij de gemeenteraad.

Het ontwerpbestemmingsplan "Wilsveen 17" heeft ter inzage gelegen van vrijdag 31 januari 2020 tot en met donderdag 12 maart 2020 Gedurende deze periode zijn bij de gemeenteraad géén zienswijzen ingediend over het ontwerpbestemmingsplan.

9.4 Conclusie

Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat de economische en maatschappelijk uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan afdoende aannemelijk is gemaakt. Het aspect 'uitvoerbaarheid' hoeft daarom aan de vaststelling van het plan respectievelijk de verwezenlijking van de in het plan opgenomen bestemmingen niet in de weg te staan.

Bijlage 1 Verbeelding Ruimtelijk Kader

Bijlage 1 Verbeelding Ruimtelijk Kader

Bijlage 1 Ruimtelijk Kader Wilsveen 17

Bijlage 1 Ruimtelijk kader Wilsveen 17

Bijlage 2 Nader Milieukundig Bodemonderzoek 2018

Bijlage 2 Nader milieukundig bodemonderzoek 2018

Bijlage 3 Onderzoek Geluidsbelasting Wegverkeer Nieuwe Woningen Wilsveen

Bijlage 3 Onderzoek geluidsbelasting wegverkeer nieuwe woningen Wilsveen

Bijlage 4 Besluit Hogere Waarden Wet Geluidhinder

Bijlage 4 Besluit hogere waarden Wet geluidhinder

Bijlage 5 Quick Scan & Nader Onderzoek Natuurwetgeving Wilsveen 17

Bijlage 5 Quick scan & nader onderzoek natuurwetgeving Wilsveen 17

Bijlage 6 Gml-bestand Aerius

Bijlage 6 GML-bestand AERIUS

Bijlage 7 Aanmeldnotitie (Vormvrije) M.e.r.-beoordeling Wilsveen 17 Te Leidschendam

Bijlage 7 Aanmeldnotitie (vormvrije) m.e.r.-beoordeling Wilsveen 17 te Leidschendam

Bijlage 8 M.e.r.-beoordelingsbesluit Bestemmingsplan Wilsveen 17

Bijlage 8 M.e.r.-beoordelingsbesluit bestemmingsplan Wilsveen 17

Bijlage 9 Archeologie: Bureauonderzoek En Inventariserend Veldonderzoek

Bijlage 9 Archeologie: bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek