KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied
Artikel 5 Waarde - Archeologie - 5
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Bouwregels
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Artikel 9 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 11 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 12 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
Artikel 14 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel Van Het Plan
1.2 Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Inleiding
2.2 Bestaande Situatie
2.3 Ontwikkelingen
2.4 Juridische Aspecten
Hoofdstuk 3 Ruimtelijke Ordening
3.1 Kader
3.2 Gemeentelijk Beleid
3.3 Toetsing Beleidskader
Hoofdstuk 4 Mobiliteit
4.1 Kader
4.2 Onderzoek
4.3 Conclusie
Hoofdstuk 5 Natuur En Landschap
5.1 Kader
5.2 Onderzoek
5.3 Conclusie
Hoofdstuk 6 Water
6.1 Kader
6.2 Onderzoek
6.3 Conclusie
Hoofdstuk 7 Archeologie En Cultuurhistorie
7.1 Archeologie
7.2 Cultuurhistorie
Hoofdstuk 8 Milieu
8.1 Algemeen
8.2 M.e.r.-beoordeling
8.3 Bodemkwaliteit
8.4 Akoestische Aspecten
8.5 Luchtkwaliteit
Hoofdstuk 9 Uitvoerbaarheid
9.1 Economische Uitvoerbaarheid
9.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
9.3 Handhavingsaspecten
Hoofdstuk 10 Procedure
10.1 Voorbereidingsfase
10.2 Ontwerpfase
10.3 Vaststellingsfase
Bijlage 1 Kuipercompagnons (23 Februari 2018) Akoestisch Onderzoek Parkeervoorziening 'Goudsmiene' Te Ouddorp [617.142.90]
Bijlage 2 Nota Van Zienswijzen

Parkeerterrein Goudsmiene

Bestemmingsplan - Gemeente Goeree-Overflakkee

Vastgesteld op 24-05-2018 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan Parkeerterrein Goudsmiene met identificatienummer NL.IMRO.1924.ODGoudsmiene-BP40 van de gemeente Goeree-Overflakkee.

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en daarbij behorende bijlagen.

Verdere begrippen in alfabetische volgorde:

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 agrarisch bedrijf:

een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:

  1. a. akker- en vollegrondstuinbouw: de teelt van gewassen op open grond, daaronder niet begrepen sier-, fruit- en bollenteelt;
  2. b. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond;
  3. c. intensieve kwekerij: de teelt van gewassen of dieren (anders dan bij wijze van intensieve veehouderij) (nagenoeg) zonder gebruik te maken van daglicht;
  4. d. glastuinbouw: de teelt van gewassen (nagenoeg) geheel met behulp van kassen.

1.6 ander bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen gebouw zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.7 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.8 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak.

1.9 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.10 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.11 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.12 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak.

1.13 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.14 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel.

1.15 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.16 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.17 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.18 hoofdgebouw

een of meer gebouwen, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of een ander bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 hoogte van een windturbine:

vanaf het peil tot aan de as van de windturbine.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. agrarische bedrijven, als bedoeld in lid 1.5 onder a en b;
  2. b. het hobbymatig houden van dieren en/of het telen van gewassen;
  3. c. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals groen, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen en voet- en fietspaden.

3.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

3.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder a om de bouw van hobbykassen, volières en vergelijkbare dierenverblijven mogelijk te maken, met dien verstande dat:

  1. h. de gezamenlijke oppervlakte van deze gebouwen ten hoogste 15 m2 bedraagt;
  2. i. de afstand tussen de gebouwen en gronden met de bestemmingen Verkeer en Verkeer - Verblijfsgebied tenminste 10 m bedraagt.

Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. verblijfsgebied met een functie voor verblijf, verplaatsing en gebruik ten dienste van de aangrenzende bestemmingen;
  2. b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, groen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
  2. b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan ten behoeve van de verkeersregeling, de verkeers- of wegaanduiding of de verlichting bedraagt ten hoogste 3 m.

Artikel 5 Waarde - Archeologie - 5

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie - 5' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

5.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 5.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  2. b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
    1. 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  3. c. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
  4. d. het bepaalde in dit lid onder b1 en b2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
    1. 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  5. e. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 2.500 m2;
  6. f. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Bouwregels

7.1 Bestaande afwijkingen

  1. a. Voor een bouwwerk dat krachtens een omgevingsvergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de maatvoeringsbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, geldt dat:
    1. 1. bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 voorgeschreven maximum maten, als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden;
    2. 2. bestaande maten, die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 en lid 4 is voorgeschreven, als ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden;
  2. b. in geval van herbouw is sub a onder 1 en 2 uitsluitend van toepassing indien de herbouw op dezelfde plaats geschiedt;
  3. c. op een bouwwerk als hiervoor bedoeld is het Overgangsrecht bouwwerken, zoals opgenomen in dit plan, niet van toepassing.

7.2 Aangrenzende terreinen

Het is verboden enig terrein of bouwperceel zodanig te bebouwen, dat daardoor op een aangrenzend terrein, bouwvlak of bouwperceel een toestand zou ontstaan, die aldaar niet meer met de regels van dit plan zou overeenstemmen, of voor zover er reeds aldaar een afwijking van de regels bestaat, zodanig te bebouwen, dat deze afwijking zou worden vergroot.

7.3 Overschrijding bouwgrenzen

De bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen in afwijking van aanduidingsgrenzen, aanduidingen en bestemmingsregels worden overschreden door:

  1. a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding ten hoogste 2,5 m bedraagt;
  2. b. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding ten hoogste 1,5 m bedraagt.

Artikel 8 Algemene Gebruiksregels

  1. a. Het is verboden onbebouwde gronden te gebruiken voor:
    1. 1. het opslaan van bagger en grondspecie;
    2. 2. het opslaan van vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, zand, grind of brandstoffen;
    3. 3. de plaatsing van kampeermiddelen;
  2. b. het bepaalde onder a is niet van toepassing op:
    1. 1. vormen van gebruik die verenigbaar zijn met het doel waarvoor de grond ingevolge de bestemming en/of de regels mag worden gebruikt;
    2. 2. het opslaan van bouwmaterialen, puin, zand en specie in verband met normaal onderhoud dan wel ter verwezenlijking van de bestemming;
    3. 3. het uitoefenen van detailhandel in ter plaatse vervaardigde of direct daaraan verwante producten of goederen, voor zover dit een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening, zoals ingevolgde de bestemming toegestaan;
    4. 4. de stalling van ten hoogste één toercaravan of boot op het erf van (bedrijfs)woningen;

Artikel 9 Algemene Aanduidingsregels

9.1 Molenbiotoop

Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:

  1. a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) van gebouwen met ten hoogste 10%;
  2. b. afwijkingen van bouwhoogten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met ten hoogste 20%;
  3. c. het oprichten van bouwwerken voor algemeen nut met dien verstande dat:
    1. 1. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 20 m² bedraagt
    2. 2. de bouwhoogte van bouwwerken ten hoogste 3,5 m bedraagt;
  4. d. beneden peil gelegen kelders met dien verstande dat de overschrijding van de grenzen van het bouwvlak ten hoogste 2 m bedraagt;
  5. e. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.

De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

Artikel 11 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.

Artikel 12 Overige Regels

12.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

13.1 Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  2. b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  3. c. dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

13.2 Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

13.3 Persoons- en objectgebonden overgangsrecht

Voor het gebruik als bedoeld in lid 13.2 waarvoor een persoons- en objectgebonden gedoogbeschikking is afgegeven, geldt dat het gebruik mag worden voortgezet en dat het gebruik niet wordt aangemerkt als een verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zolang aan de voorwaarden van de gedoogbeschikking wordt voldaan.

Artikel 14 Slotregel

Deze regels worden aangehaald onder de naam 'Regels van het bestemmingsplan Parkeerterrein Goudsmiene'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding En Doel Van Het Plan

De gemeente Goeree-Overflakkee is voornemens om een parkeerterrein voor langparkeren te realiseren op een perceel nabij het centrum van Ouddorp, gelegen tussen de Spaanseweg en de Achterweg. Een deel van de gronden waar het parkeerterrein is voorzien hebben binnen het vigerende bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch'. De realisatie van een parkeerterrein is binnen deze bestemming niet mogelijk. Hiertoe moet het vigerende bestememmingsplan 'Stad Goedereede en Dorpsgebied Ouddorp 2011' ter plaatse van het plangebied worden aangepast. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een planologisch-juridisch kader om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Daarnaast wordt het deel binnen de bestemming 'Verkeer', wat niet tot het parkeerterrein gaat behoren, omgezet naar de bestemming 'Agrarisch', gelijk aan de aangrenzende bestemming. Het bouwvlak binnen de bestaande bestemming 'Agrarisch', behorende bij het perceel aan de Achterweg 11 wordt naar het zuiden toe vergroot.

1.2 Plangebied

Het plangebied is omsloten door achterkanten van woningen. Aan de noordkant betreft dit de woningen aan de Achterweg, in het westen de Hazersweg en aan de zuidzijde de Spaansweg. De zuidoostkant van het plangebied betreft het perceel Achterweg 11 met een agrarische bestemming, wat is ontsloten via de Spaanseweg. Een langzaamverkeersverbinding doorkruist het plangebied van noord naar zuid (Achterweg - Spaanseweg).

De globale ligging van het plangebied is weergegeven op afbeelding 1.1 en 1.2. De exacte begrenzing van het gebied is op de analoge verbeelding opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.ODGoudsmiene-BP40_0001.jpg"

Afbeelding 1.1 Globale ligging van het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.ODGoudsmiene-BP40_0002.jpg"

Afbeelding 1.2 Globale ligging van het plangebied in meer detail

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Het nieuwe bestemmingsplan vervangt ter plaatse van het plangebied het bestemmingsplan 'Stad Goedereede en Dorpsgebeid Ouddorp 2011', vastgesteld op 8 april 2011 door Burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Goedereede.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Inleiding

In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de bestaande situatie en de toekomstige situatie van het plangebied.

2.2 Bestaande Situatie

Het plangebied (afbeelding 2.1) is in de huidige situatie ontsloten via een langzaamverkeersverbinding tussen de Achterweg en de Spaanseweg. Dit is verhard. De overige gronden zijn braakliggend. Aan de westzijde ligt tussen de Spaanseweg 14 en 16 een braakliggend perceel. Rond het plangebied zijn de achterkanten van de woningen aan de Achterweg, Hazersweg en Spaanseweg gelegen. In het zuidoosten van het plangebied is een agrarisch perceel met boerderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.ODGoudsmiene-BP40_0003.jpg"

Afbeelding 2.1 Panorama van het plangebied

2.3 Ontwikkelingen

In de nieuwe situatie wordt een parkeerterrein voor 145 voertuigen aangelegd. Dit terrein wordt via de bestaande langzaamverkeersverbinding ontsloten. Naar het zuiden toe wordt deze verbinding geschikt gemaakt voor motorvoertuigen. Tevens wordt aan de westzijde, op het braakliggende perceel tussen de Spaanseweg 14 en 16, een ontsluiting geprojecteerd. Beide ontsluitingen zijn geschikt voor inrijdend verkeer. Het uitrijdende verkeer vindt alleen plaats via de zuidelijke ontsluitingsweg tussen Spaanseweg 4 en 6b. Het parkeerterrein krijgt aan de randen een groene invulling. De weg langs het perceel Achterweg 7 komt te vervallen en wordt ingericht als fiets-/voetpad. Het perceel Achterweg 7 zal ontsloten worden via het aan te leggen parkeerterrein.

Het parkeerterrein voorziet in de behoefte voor langparkeren, en zal mede gebruikt worden door omwonenden. In afbeelding 2.2 is een mogelijke inrichtingsschets van het parkeerterrein weergegeven.

Daarnaast wordt het bouwvlak van het agrarische perceel aan de Achterweg 11 naar het zuiden toe uitgebreid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.ODGoudsmiene-BP40_0004.jpg"

Afbeelding 2.2 Ontwerp parkeerterrein

2.4 Juridische Aspecten

2.4.1 Planmethodiek

Er is gekozen voor een globale planmethodiek. Dit betekent dat er flexibiliteit aanwezig is in de te vestigen functies en wijze van bouwen, maar dat essentiële ruimtelijke uitgangspunten toch in voldoende mate juridisch-planologisch vastgelegd worden.

2.4.2 Regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

  • Inleidende regels (hoofdstuk 1)
  • Bestemmingsregels (hoofdstuk 2)
  • Algemene regels (hoofdstuk 3)
  • Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4)

Hierna wordt een korte toelichting gegeven op de in het plan voorkomende bestemmingen.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk is een aantal begrippen verklaard dat wordt gebruikt in de regels. Dit voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Daarnaast is het artikel "Wijze van meten" opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk zijn de in het plan voorkomende bestemmingen geregeld. In dit bestemmingsplan zijn dit de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Daarnaast ligt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' in het plangebied. In deze bestemmingen is bepaald welke bouwregels er gelden. Tevens zijn, waar mogelijk, flexibiliteitsbepalingen opgenomen.

Agrarisch

Agrarische bedrijven en bijbehorende gronden zijn bestemd als Agrarisch. Op deze gronden mag de agrarische bedrijfsvoering plaatsvinden en binnen bouwvlakken zijn bedrijfsgebouwen toegestaan.

Hierbij gaat het in beginsel om het houden van dieren of het verbouwen van gewassen op open grond.

Verkeer - Verblijfsgebied

Het parkeerterrein en de bijbehorende toegangswegen zijn geen doorgaande weg. Op basis daarvan wordt het bestemd als Verkeer - Verblijfsgebied. De Achterweg is op basis van de vigerende bestemming al voor verkeersdoeleinden bestemd.

Waarde - Archeologie 5

Daar waar gronden een archeologische verwachtingswaarde kennen, wordt deze waarde beschermd door de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie 5. De categorisering (5) is afkomstig van de Beleidskaart Archeologie van het (voormalige) ISGO. De dubbelbestemming regelt dat (bouw)werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 2.500 m2, die mogelijk een aantasting van de diverse archeologische waarden vormen, uitsluitend worden toegestaan na uitvoering van een verkennend archeologisch onderzoek waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot aantasting van die waarde. Daarbij moet het voorts gaan om werkzaamheden die dieper dan 50 cm reiken.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De algemene regels bestaan uit de volgende artikelen.

Antidubbeltelregel

Een antidubbeltelregel wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

De formulering van de antidubbeltelregel wordt bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.4 Bro).

Algemene bouwregels

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee bestaande afwijkingen van maten uit het bestemmingsplan mogen worden gehandhaafd, veranderd en/of vernieuwd. Aanpassingen die leiden tot grotere afwijkingen dan in de huidige situatie aan de orde zijn, worden niet toegestaan.

Tevens is een regel opgenomen op basis waarvan het verboden is een terrein te bebouwen op zodanige wijze dat daardoor op aansluitende terreinen strijdigheden ontstaan met de voor die gronden geldende regels. Indien er op zulke wijze reeds strijdigheden bestaan dan mogen deze worden gehandhaafd, maar niet worden vergroot.

Ook worden binnen bepaalde maten kleine overschrijdingen van bouwgrenzen door ondergeschikte bouwdelen als trappen, hellingbanen en balkons toegestaan.

Algemene gebruiksregels

Naast de specifieke gebruiksregels die bij diverse bestemmingen zijn opgenomen, zijn in dit artikel algemene gebruiksregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Het artikel bepaalt onder andere dat het opslaan van bepaalde goederen en materialen niet is toegestaan.

Algemene aanduidingsregels

De molen nabij het plangebied is voorzien van een vrijwaringszone. Deze gebiedsaanduiding is opgenomen op de verbeelding. De bijbehorende regels, die met name betrekking hebben op bebouwing binnen deze zone, zijn opgenomen in deze algemene aanduidingsregel.

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden aan het bevoegd gezag om bij een omgevingsvergunning onder voorwaarden af te wijken van de bestemmingsregels. Het betreft afwijkingsmogelijkheden ten behoeve van kleine overschrijdingen van maatvoeringen en bouwgrenzen, alsmede ten behoeve van ontwikkelingen van algemeen nut.

Algemene wijzigingsregels

In dit artikel is een regeling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid geeft de bestemmingslegging te wijzigen voor gronden waar de bestemmingslegging niet conform de werkelijke situatie is opgenomen.

Overige regels

In dit artikel is een regeling opgenomen waarmee wordt vastgelegd dat daar waar het plan verwijst naar een wet, een algemene maatregel van bestuur, een verordening, een richtlijn of een andere (wettelijke) regeling, de betreffende verwijzing betrekking heeft op het bedoelde document zoals dat van kracht is op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het afsluitende onderdeel van de regels komen de overgangs- en slotregel aan de orde.

Overgangsrecht

De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).

Slotregel

Deze regel bevat de titel van het plan.

2.4.3 Geometrische plaatsbepaling

Voor het verbeelden van de geometrisch bepaalde bestemmingen is een topografische ondergrond gebruikt. Met behulp van lijnen, coderingen en arceringen is aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn met aanduidingen nadere regels aangegeven.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke Ordening

3.1 Kader

3.1.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 inwerking getreden. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.

De SVIR doet geen specifieke uitspraken over het bestemmingsplangebied. Gelet op het voorgaande wordt gesteld dat dit bestemmingsplan in lijn is met het gestelde in de SVIR.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Rijk legt met het besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-) AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht. Indien geldende bestemmingsplannen niet voldoen aan het Barro dan moeten deze binnen drie jaar na inwerkintreding van het besluit zijn aangepast.

Bij besluit van 28 augustus 2012 (inwerkingtreding verwacht op 1 oktober 2012) is het Barro aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen hoofdinfrastructuur (reserveringen voor hoofdwegen en landelijke spoorwegen en vrijwaring rond rijksvaarwegen), de elektriciteitsvoorziening, het regime van de herijkte ecologische hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).

Binnen het plangebied liggen geen nationale belangen. Een nadere afweging van het Barro is daardoor niet benodigd.

Ladder van duurzame verstedelijking

Bij besluit van 28 augustus 2012 is tevens het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangepast. In het Bro is de ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder) opgenomen. Als gevolg van deze wijziging zijn gemeenten en provincies verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de duurzaamheidsladder op te nemen, wanneer een zodanig besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.

Op 1 juli 2017 is de Nieuwe Ladder voor Duurzame Verstedelijking in werking getreden (artikel 3.1.6 lid twee Bro). De nieuwe Ladder is ten opzichte van de voorgaande Ladder vereenvoudigd. De drie treden zijn komen te vervallen en er is een nieuwe bepaling toegevoegd. De Laddertoets geldt alleen voor plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Toetsing aan de nieuwe Ladder houdt in dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De realisatie van een parkeerterrein wordt niet gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking is daardoor niet benodigd.

3.1.2 Provinciaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte

Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van de Provincie Zuid-Holland de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Ruimte, het Programma Mobiliteit en de Verordening Ruimte vastgesteld. Het beleid is op 1 augustus 2014 in werking getreden.

Deze tijd vraag om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen, onder andere omdat ontwikkelingen minder voorspelbaar zijn en demografische ontwikkelingen in de diverse regio's verschillen. Maatwerk, flexibiliteit, aanpassingsvermogen en samenwerking zijn sleutelbegrippen in de Visie Ruimte en Mobiliteit.

De provincie stelt de behoefte van de gebruiker centraal; het aanbod moet afgestemd zijn op de vraag. Daarbij zet de provincie in op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met aandacht voor de (ruimtelijk) kwaliteit. De provincie heeft vier rode draden benoemd:

  1. 1. beter benutten van wat er is
  2. 2. vergroten van de agglomeratiekracht
  3. 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  4. 4. bevorderen van de transitie naar water- en energie efficiënte samenleving.

De vier rode draden zijn uitgewerkt in regelgeving, door het toepassen van:

  • A. de ladder voor duurzame verstedelijking
  • B. de integrale kwaliteitskaart
  • C. het categoriseren van alle gebieden naar kwaliteiten gekoppeld met de aard en schaal van ontwikkelingen.

Ad A.

De provincie Zuid-Holland past de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro toe en heeft deze aangevuld (Lid 1 Verordening Ruimte). De voorgenomen ontwikkeling is geen stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking is niet benodigd.

Ad B.

De integrale kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. De kwaliteitskaart is uitgewerkt in een aantal specifieke richtpunten per laag. Ontwikkelingen moeten rekening houden met deze richtpunten. Hieronder zijn de richtpunten per laag weergegeven, die van toepassing zijn op het plangebied (de 'Laag van de beleving' is niet van toepassing).

Laag van de ondergrond

Van toepassing op het plangebied: Rivierdeltacomplex (jonge zeeklei)

Zoals overal in Zuid-Holland heeft het water en het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden.

Jonge zeeklei

De gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. De estuariene dynamiek is een belangrijk natuurlijk gegeven. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en de uiterwaarden langs de rivieren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen.

Richtpunt:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud of vergroting van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.

Laag van de cultuur- en natuurlandschappen

Van toepassing op het plangebied: Schurvelingenlandschap

Het schurvelingenlandschap ligt ten westen en noorden van Ouddorp. Het is gevormd in de middeleeuwen door het uitgraven en ontginnen van het oorspronkelijke duinlandschap. Hierdoor ontstonden akkertjes (haaymeten), omgeven door zandwallen (schurvelingen). In veel gevallen zijn de schurvelingen in de 19e en 20e eeuw opgehoogd toen de tussengelegen akkers verder werden uitgegraven voor een beter grondwaterpeil. De nieuwere zandwallen zijn 2 tot 4 meter hoog en begroeid met houtachtige elementen zoals eik, iep en brem. De hoogte van de beplante wallen in verhouding tot de afmetingen van de kleinschalige open akkers maken van de akkers een soort kamers. Het schurvelingenlandschap is sterk verweven met de lintenstructuur in en rondom Ouddorp. Het huidige gebruik van de kleinschalige kavels is afwisselend (agrarisch, wonen, tuinen, etcetera). Uitbouwen / versterken van het schurvelingenpatroon kan als basis dienen voor nieuwe ontwikkelingen.

Richtpunten:

  • Behoud en versterking van het afwisselende en kleinschalige karakter van het landschap door behoud en herstel van de wallen (met begroeiing) en herkenbaar houden van de open en groene kamers.
  • Nieuwe ontwikkelingen dienen te passen binnen de kleinschalige structuur van het landschap.

Laag van de stedelijke occupatie

Van toepassing op het plangebied: Steden en dorpen

Elk dorp ontwikkelt zijn eigen identiteit en bouwt voort op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Het dorp is deel van het omringende landschap, doordat onderliggende patronen herkenbaar zijn in de structuur van het dorp.

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Daar waar hoogbouw niet samenvalt met “zwaartepunten” in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand (zie stads- en dorpsranden).
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
  • Bij bedrijventerreinen krijgt de beeldkwaliteit van de randen, een goede ontsluiting en de samenhang met de omgeving extra aandacht.

Ad C.

De provincie heeft gebieden ingedeeld in drie beschermingscategorieën:

  • Beschermingscategorie 1: gebieden met topkwaliteit (bv. EHS en Natura2000 en cultuurhistorische kroonjuwelen). Ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met beschermingscategorie 1 zijn in beginsel alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke waarden.
  • Beschermingscategorie 2: gebieden met bijzondere kwaliteit (weidevogelgebieden buiten EHS, groene buffers, graslanden in Bollenstreek en openbare recreatiegebieden). Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van het instandhouden van de specifieke waarden.
  • Beschermingscategorie 3: overige gebieden.

Afhankelijk van de aard en de schaal van de ontwikkeling is er sprake van inpassing (gebiedseigen ontwikkeling, passend bij aard en schaal landschap), aanpassing (gebiedsvreemde ontwikkeling, met maatregelen passend te maken aan aard en schaal van het landschap) en transformatie (niet passend bij aard en schaal van het landschap). Voor ruimtelijke ontwikkelingen die (in eerste instantie) niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Het gaat dan om:

  • Duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en/of sierteelt;
  • Wegnemen van verharding;
  • Toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
  • Andere maatregelen waarbij de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

Het projectgebied ligt in een overig gebied (beschermingscategorie 3). De ontwikkeling is aan te merken als een inpassing en sluit aan op de ontwikkelingen die reeds plaatshebben gehad in de omgeving. Qua architectuur en massa wordt aangesloten op overige al gerealiseerde bebouwing. Daarmee is de ontwikkeling gebiedseigen en passend bij de aard en schaal van haar omgeving.

3.2 Gemeentelijk Beleid

Regionale structuurvisie Goeree - Overflakkee

In december 2010 stelden de gemeenteraden van de toenmalige gemeenten Goedereede, Dirksland, Middelharnis en Oostflakkee de Regionale Structuurvisie Goeree-Overflakkee (RSV) vast. In deze visie worden de ruimtelijke, sociaal-culturele en economische aspecten integraal behandeld en wordt de ruimtelijke koers van het eiland tot 2030 uitgezet. Om de waargenomen trend van sociaaleconomische teruggang te doorbreken worden keuzes gemaakt. Enerzijds zonder de kernkwaliteiten van het eiland uit het oog te verliezen, anderzijds door ruimte te bieden aan kwalitatieve plannen voor het eiland. De RSV bestaat uit twee documenten: een visiedeel en een deel met analyses. De centrale visie van de RSV ziet Goeree-Overflakkee als een authentiek en vitaal belevingseiland in de Delta. Daarin is het ontspannen wonen, werken en recreëren in dorpen en landschappen met een hoge herkenbare ruimtelijke kwaliteit. Duurzaamheid staat hoog in het vaandel. De belangrijkste economische pijler is de toeristische sector. Ook andere (economische) initiatieven zijn welkom, als zij qua aard en schaal inpasbaar zijn in de cultuurhistorisch waardevolle landschapsstructuur en het open agrarisch karakter van het eiland. Voor het plangebied geldt het versterken en verbeteren van kusttoerisme op de Kop van Goeree en behoud kleinschalig half open cultuurhistorisch waardevol buitengebied in de strategische visie op lange termijn. Ook wil men cultuurhistorisch waardevol karakter van het schurvelingenlandschap behouden. Daarbij moet de toegankelijkheid worden vergroot en is de ontwikkeling van kleinschalige nieuwe functiecombinaties in beginsel mogelijk. In de structuurvisie staat dat de gemeente verouderde agrarische complexen wil slopen met een ruimte-voor-ruimteregeling of nieuwe passende functies toestaan op het gebied van toerisme, zorg en wonen. Dit kan tevens bijdragen aan economische verbreding en versterking.

Toekomstvisie Goeree-Overflakkee

Tijdens de raadsvergadering van 12 februari 2015 is de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee unaniem akkoord gegaan met de toekomstvisie voor de gemeente, de Eilandvisie. Hiermee beschikt de gemeente over een heldere langetermijnvisie waar iedereen zich op kan richten en die de kaders biedt voor de besluitvorming van de gemeente. Centraal in de visie, staan behoud en versterking van de leefbaarheid en van de identiteit van het eiland, de eilanditeit. Nu al worden eigenheid, traditie en identiteit van het eiland succesvol gecombineerd met duurzaamheid, innovatie en het leggen van verbindingen. De Eilandvisie versterkt en concretiseert deze ontwikkelingen, waarbij wordt uitgegaan van de eigen kracht van het eiland. De focus ligt op de zelfvoorzienendheid van het eiland, waarbij de strategische ligging tussen Rotterdam en Antwerpen goed wordt benut. De visie schetst Goeree-Overflakkee als eiland van rust en ruimte waar mensen naar volle tevredenheid wonen, werken en recreëren. Weg van de hectiek van de stad, dichtbij alle stedelijke voorzieningen. Innovatie in visserij, landbouw, recreatie en zorg staan centraal. Onderwijs op hoog niveau en brede zorg bieden werk en kansen op maatschappelijke participatie. Goeree-Overflakkee wil koploper zijn in duurzame energiewinning en besparing.

Vanuit deze visie zijn zes strategische kernthema's geformuleerd. Samen met de toetsvragen fungeren deze als 'zeef' voor alle beleidsplannen en -voornemens zodat toekomstige plannen binnen de visie vallen:

1 Eilanditeit: Goeree-Overflakkee is geworden tot wat het nu is door de mensen die er wonen en de tradities die er zijn. Dat maakt het eiland tot een favoriete plek om te wonen of te bezoeken.

2 Maatschappelijke balans: Het versterken van de sociaaleconomische vitaliteit is een van de kernopgaven. Het behoud van een voldoende zorg- en voorzieningenniveau in de kernen door het innovatiever organiseren en concentreren van kleinschalige activiteiten. We doen op eigen kracht wat kan - en zoeken samenwerking waar nodig.

3 Kwaliteit: We gaan voor kwalitatieve groei. De kwaliteit van leven op Goeree-Overflakkee is de basisvoorwaarde voor mensen die er wonen, willen gaan wonen of het bezoeken. Het nastreven van hoge kwaliteit is vast onderdeel van het gemeentelijk beleid. De gemeente speelt in op de kracht van de samenleving en de kracht van haar medewerkers en benut deze optimaal. Dat vraagt om een gemeente die inventief, creatief, faciliterend maar ook leidend kan optreden. De uitgangspunten van de organisatieverandering voorzien hierin. Zowel binnen de organisatie als daarbuiten.

4 Duurzaamheid: Goeree-Overflakkee heeft alles in handen om het meest duurzame eiland te worden. Stimuleer energiewinning en -besparing en maak er een showcase van.

5 Innovatie: Innovatie is een belangrijke vestigingsvoorwaarde voor bedrijven en onderwijs. Stimuleer en faciliteer innovatie als bron voor werkgelegenheid.

6 Verbindingen: Het beste van een eiland en het beste van de metropolen die nabij zijn. Versterk de verbindingen zowel het netwerk, sociaal, fysiek als digitaal. Zowel op het eiland als met de metropolen. Laat het 'regenen' waar het kan en laat zien dat het hele eiland daarvan profiteert.

3.3 Toetsing Beleidskader

Op nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau wordt aangesloten op het bestaande beleid. De voorgenomen realisatie van een parkeerterrein betreft geen stedelijke ontwikkeling. De beoogde ontwikkeling wordt zorgvuldig landschappelijk ingepast met behoud van het cultuurhistorisch landschap. Het parkeerterrein en de vergroting van het bouwvlak van het agrarische perceel zullen in schaal en maatvoering aansluiten op de omgeving. Gezien het bovenstaande vormen het nationale, provinciale, regionale en gemeentelijke beleid geen belemmering voor de haalbaarheid van het parkeerterrein op de locatie Goudsmiene.

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

4.1 Kader

4.1.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervangt onder andere de Nota Mobiliteit en vormt de visie van het Rijk op het gebied van mobiliteit, bereikbaarheid, ruimte, milieu en leefbaarheid tot 2040.

De SVIR voorziet een groei in de mobiliteitsbehoefte tot 2030. Deze groei is het grootst in de Randstad en Brabant. Om de concurrentiekracht van Nederland te versterken, is een netwerk van hoogwaardige internationale verbindingen nodig, net als een goede nationale bereikbaarheid van onze belangrijkste economische regio's. Het Rijk zet de gebruiker van mobiliteit centraal. Het verknopen van verkeerssystemen en vervoerwijzen neemt daarbij een belangrijke plaats in, net als het beter benutten van infrastructuur, met een volwaardige plaats voor langzaam en recreatief verkeer. Het Rijk mikt op multimodale (keten)maatregelen die het gebruik van de capaciteit optimaliseren.

In de ambitie van het Rijk is Nederland in 2040 een bepalende speler in de transitie naar duurzame mobiliteit. In de SVIR gaat het Rijk vooral in op de transitie naar schone voertuigen, uitgewerkt in de duurzaamheidsagenda. Deze doet een beroep op bedrijfsleven (Green Deals) en decentrale overheden (Klimaatagenda).

Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2008 - 2020

Het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2008 - 2020 van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat geeft een visie weer op het aspect 'verkeersveiligheid' in Nederland. De ambitieuze doelen (qua verkeersdoden en -gewonden) uit de Nota Mobiliteit moeten worden omgezet in beleid. Drie pijlers daarin zijn: samenwerking, integrale aanpak en "Duurzaam Veilig". Het verkeersveiligheidsbeleid in Nederland van de afgelopen jaren was succesvol; dat moet worden gecontinueerd. Op basis van generieke maatregelen (maatregelen die in de basis overal gelden, die de afgelopen jaren al zijn ingezet en die moeten worden gecontinueerd) alsook met specifieke aandachtsgebieden zou dit kunnen worden bewerkstelligd. Het is van groot belang dat er een goede afstemming en samenwerking plaatsvindt met alle betrokken partijen.

4.1.2 Provinciaal beleid

Provinciaal Verkeer- en Vervoerplan 2002 - 2020

In het Provinciaal Verkeer- en Vervoer Plan (PVVP) van 21 januari 2004 beschrijft de provincie Zuid-Holland hoe zij de komende jaren haar beleid op het terrein van verkeer en vervoer vorm wil gaan geven. Daarbij komen onderwerpen aan de orde als bereikbaarheid, leefbaarheid en verkeersveiligheid.

De provincie Zuid-Holland kiest voor een beleid van beheerste groei van de mobiliteit. Daarbij moeten tegelijkertijd de individuele wensen en eisen die reizigers en het bedrijfsleven aan de kwaliteit van hun mobiliteit stellen niet uit het oog worden verloren. Om de bereikbaarheid en de kwaliteit van de leefomgeving in stand te houden is ten eerste een kwaliteitssprong van het openbaar vervoer op alle niveaus vereist.

Vervolgens dient een vermindering van congestie en een verbetering van de bereikbaarheid plaats te vinden. Om die reden worden kwaliteitseisen gesteld aan de trajectsnelheden van de verschillende typen wegverbindingen.

Tot slot wordt gestreefd naar een toename van het fietsgebruik. Daartoe zal een volwaardig fijnmazig netwerk van zowel verkeersveilige, sociaal veilige, als comfortabele verbindingen moeten worden gerealiseerd.

De groei van de mobiliteit mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van de leefomgeving. Eén van de ambities van de provincie is dan ook het duurzaam verbeteren van de omgevingskwaliteit in Zuid-Holland door het oplossen van de belangrijkste knelpunten in de omgevingskwaliteit (te hoge uitstoot van vervuilende stoffen, geluidsoverlast en ruimtelijke versnippering) en het voorkomen van nieuwe knelpunten.

In dit bestemmingsplan worden geen nieuwe ontsluitingswegen toegevoegd en ontstaan geen extra knelpunten. Zoveel mogelijk aandacht wordt besteed aan het goed afwikkelen van het verkeer en het eventueel verbeteren van de leefkwaliteit. Dit laatste is met name van toepassing op het centrum, waar de voorgenomen ontwikkeling (zie paragraaf 2.3) een verbetering betekend ten opzichten van de huidige situatie.

4.2 Onderzoek

De realisatie van een parkeerterrein voor 145 voertuigen op de locatie Goudsmiene zorgt voor een verkeersgeneratie van 435 motorvoertuigen per etmaal (zie paragraaf 8.4). De omliggende wegen zijn berekend op de toename van het aantal voertuigen. Daarnaast is sprake van bestaande verkeersbewegingen in Ouddorp en zorgt de parkeerplaats niet voor een toename van verkeersbewegingen. Verkeersonderzoek is daarom niet benodigd.

4.3 Conclusie

De bestaande wegen rond het plangebied zijn berekend op de toename van het verkeer als gevolg van de realisatie van een parkeerterrein voor 145 voertuigen. Het aspect mobiliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling in dit bestemmingsplan

Hoofdstuk 5 Natuur En Landschap

5.1 Kader

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden, met wetgeving ten aanzien van soorten en Natura 2000-gebieden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen). Daarnaast hebben provincies eigen beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN; de voormalige Ecologische Hoofdstructuur of EHS) en overige natuurwaarden buiten het NNN.

5.1.1 Soorten

Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

  1. 1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.
  2. 2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien
    1. a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    2. b. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
    3. c. sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
      • de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
      • de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
  3. 3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:
    1. a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    2. b. indien geen afbereuk wordt gedaan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente Goeree-Overflakkee is de provincie Zuid-Holland het bevoegd gezag voor de Wnb. De provincie Zuid-Holland handhaaft in haar Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (die per 1 januari 2017 in werking is getreden) de vrijstelling voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden voor de soorten die vielen onder de vrijstelling in de Flora- en faunawet voor algemeen voorkomende soorten (Ffwet - tabel 1 AMvB art. 75). Alleen voor de soorten molmuis, ondergrondse woelmuis en tweekleurige bosspitsmuis is deze vrijstelling komen te vervallen, omdat blijkt dat deze soorten niet of nauwelijks voorkomen in Zuid-Holland zodat een provinciale vrijstelling voor die soorten niet opportuun is.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

5.1.2 Wnb: Natura 2000

De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

5.1.3 Natuurnetwerk Nederland en overige bos- en natuurgebieden

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte 2014 regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

Natuurwaarden buiten het Natuurnetwerk Nederland

Ook buiten het NNN zijn grote natuurwaarden aanwezig in Zuid-Holland. Behoud, herstel en verdere ontwikkeling van deze natuurwaarden dragen substantieel bij aan de biodiversiteit in de provincie. Aanvullend wordt door de provincie in de Visie ruimte en mobiliteit ingezet op de volgende opgaven:

  • het realiseren van een natuurmantel in de vorm van een groenblauwe dooradering rondom de natuurkernen in het NNN;
  • het in stand houden van de belangrijke leefgebieden voor weidevogels in blijvend agrarisch gebied door agrarisch natuurbeheer;
  • het vergroten van de biodiversiteit in recreatiegebieden;
  • het benutten van de mogelijkheden voor tijdelijke natuur op braakliggende terreinen.

5.2 Onderzoek

5.2.1 Soortenbescherming

Plan

Deze locatie bestaat uit een veldje binnen de bebouwde kern van Ouddorp, aan de zuidzijde van het centrum van het dorp. Er is geen hoog opgaande beplanting, bebouwing of permanent oppervlaktewater aanwezig. Het veldje is begroeid met een dichte ruigtevegetatie en er groeien enkele braamstruiken. Langs de randen staan woningen met tuinen en enkele bomen. Door het plan zal het veldje worden verhard ten behoeve van de beoogde functie als parkeerplaats.

Methode

Onderzoek naar het voorkomen van beschermde soorten start met een globaal onderzoek (quick scan), waarin gekeken wordt of er een reële kans is op het al dan niet voorkomen van beschermde soorten in of net buiten het plangebied. Indien blijkt dat die kans aanwezig is, zal een uitgebreid veldonderzoek moeten plaatshebben op het moment dat er kans is op (negatieve) effecten op de mogelijk aanwezige beschermde soorten als gevolg van werkzaamheden die voortvloeien uit het plan. Als daarbij wordt aangetoond dat inderdaad beschermde soorten aanwezig zijn, zal een effectenstudie moeten worden gedaan. Indien daaruit blijkt dat er handelingen gaan plaatshebben die nadelige gevolgen hebben voor de aanwezige beschermde soorten, is mogelijk een ontheffing van de Wnb aan de orde. Daarvoor moet in beeld worden gebracht hoe de voorgenomen werkzaamheden zodanig worden aangepast dat dergelijke gevolgen niet of in mindere mate zullen optreden.

Ten behoeve van de quick scan naar het voorkomen van beschermde soorten is door een deskundige van KuiperCompagnons een bureauonderzoek uitgevoerd in oktober 2017. Aan de hand van verspreidingsgegevens uit databanken op internet en uit inventarisatieatlassen en habitateisen van beschermde flora en fauna, in combinatie met terreinkenmerken en de ligging van het plangebied in zijn omgeving, is een inschatting (expert judgement) gemaakt van het voorkomen van beschermde soorten. De resultaten van de quick scan zijn integraal opgenomen in deze toelichting (er is geen separaat verslag van opgesteld).

Resultaten

In het plangebied en de aangrenzende tuinen broeden waarschijnlijk vogels. Alle vogels zijn strikt beschermd door de Wnb. Er dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Er mag derhalve niet met verstorende werkzaamheden worden begonnen in het broedseizoen, dat ongeveer van maart tot en met half juli loopt (soortspecifiek), tenzij door een deskundige is vastgesteld dat op dat moment ter plaatse van de werkzaamheden geen vogels broeden. Buiten het broedseizoen zijn er geen verplichtingen vanuit de Wnb.

Gezien het ontbreken van bebouwing en hoog opgaande beplanting zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen aanwezig van vogels waarvan de vaste verblijfplaats jaarrond beschermd is. Mogelijk zijn wel vaste (jaarrond beschermde) verblijfplaatsen van vogels (zoals kerkuil, huismus en/of gierzwaluw) en van vleermuizen aanwezig in de directe omgeving van het plangebied. Mogelijk wordt het plangebied zelf gebruikt als foerageergebied van vogels en/of vleermuizen die in de omgeving een vaste verblijfplaats hebben. Het plangebied is echter dermate klein dat het geen essentieel leefgebied betreft. Bovendien ligt er voldoende alternatief foerageergebied in de directe omgeving. Er zijn daarom geen verplichtingen ten aanzien van vogels en vleermuizen met een vaste verblijfplaats.

In de directe omgeving komt de strikt beschermde rugstreeppad (beschermingsregime 2 Hrl) voor. Deze soort komt voor in open zandige pioniervegetaties. Aangezien het plangebied geheel begroeid is met een dichte ruigtevegetatie is het van geen of hooguit van marginale waarde voor deze soort. In de omgeving van het plangebied zijn bovendien alternatieve gebieden aanwezig die veel geschikter zijn voor rugstreeppadden. De functionaliteit van eventueel in of nabij het plangebied aanwezige voortplantingsplaatsen komt niet in het geding. Van belang is wel dat rugstreeppadden zich tijdens de uitvoering van grondwerkzaamheden zouden kunnen vestigen in het plangebied. Braakliggende bouwterreinen (met los zand en bouwmateriaal om onder te schuilen) vormen namelijk een ideaal leefgebied voor de rugstreeppad. Regenplassen en sporen van zware voertuigen waar regenwater in is blijven staan, vormen ideaal voortplantingswater. Door de werkzaamheden kunnen vervolgens dan vaste rust- en verblijfplaatsen worden weggenomen en individuen worden verstoord. Daarom wordt aanbevolen voorzorgsmaatregelen te treffen om vestiging van rugstreeppad tijdens de werkzaamheden in het plangebied te voorkomen:

  • op het werkterrein wordt voorkomen dat er (tijdelijke) grond- en/of zanddepots en takkenbossen ontstaan in de periode april tot en met begin november die als functioneel leefgebied van rugstreeppad zouden kunnen functioneren;
  • indien niet voorkomen kan worden dat grond- en/of zanddepots (buiten de periode half november tot en met maart) langer onberoerd blijven liggen, dienen deze direct na plaatsing:
    1. 1. afgedekt te worden met landbouwplastic;
    2. 2. of aan de onderzijde te worden voorzien van een goed afsluitend zeildoek
    3. 3. of er dienen paddenwerende schermen rondom het werkterrein of de zanddepots te worden geplaatst. Deze schermen zijn 50 centimeter hoog en steken minimaal 10 centimeter in de grond. De schermen dienen regelmatig gecontroleerd te worden op scheuren of gaten.
  • op het werkterrein wordt de vorming van ondiepe plassen in de voortplantingstijd (april t/m augustus) voorkomen.

Afhankelijk van de weersomstandigheden kunnen bovengenoemde periodes langer dan wel korter zijn. De geschiktheid van de periode voor het uitvoeren van de werkzaamheden dient te worden bepaald door een deskundige op het gebied van de rugstreeppad. Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt op de locaties door de ecologisch deskundige een controle uitgevoerd naar de aanwezigheid van rugstreeppadden in het plangebied. Indien zich op dat moment (of onverhoopt op een later tijdstip tijdens de werkzaamheden ondanks de bovengenoemde getroffen maatregelen) toch rugstreeppadden op het terrein bevinden/vestigen, mogen deze door de ecologisch deskundige over kleine afstanden en binnen korte tijd verplaatst worden naar geschikt habitat buiten het werkterrein om ze te beschermen tegen nadelige gevolgen van de werkzaamheden. Voor deze handeling is geen ontheffing van de Wnb nodig, omdat het niet de bedoeling is de dieren (definitief) aan de natuur te onttrekken.

Op basis van terreinkenmerken en/of verspreidingsgegevens wordt het voorkomen van andere strikt beschermde soorten uitgesloten.

Op de locatie komen verder waarschijnlijk alleen enkele algemene beschermde soorten voor, zoals huisspitsmuis, mol, bruine kikker en/of gewone pad. Deze soorten vallen onder het beschermingsregime 'Andere Soorten' waarvoor op basis van de provinciale Omgevingsverordening een vrijstelling geldt van de Wnb bij ruimtelijke ontwikkeling.

5.2.2 Natura 2000

Het plangebied is niet gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied. Gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en schaal van het plan, treden nadelige effecten (waaronder verzuring en vermesting als gevolg van een toename aan stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden) niet op als gevolg van het plan. Er zijn derhalve geen verplichtingen vanuit de Wnb ten aanzien van Natura 2000.

5.2.3 Natuurnetwerk Nederland en natuurwaarden buiten het Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied (gesitueerd in de bebouwde kom) is niet gelegen in en grenst niet aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en bevat geen andere door de provincie Zuid-Holland beschermde natuurwaarden. Verplichtingen zijn niet aan de orde.

5.3 Conclusie

5.3.1 Soortenbescherming

Op de locatie komt waarschijnlijk een aantal door de Wnb beschermde soorten voor. Het betreft waarschijnlijk vooral algemene beschermde soorten. Deze soorten vallen onder het beschermingsregime 'Andere Soorten' waarvoor op basis van de provinciale Omgevingsverordening een vrijstelling geldt van de Wnb bij ruimtelijke ontwikkeling. Wel is de zorgplicht van toepassing op deze (en alle andere in het wild levende) planten- en diersoorten.

Waarschijnlijk komen op of nabij de locatie vogels tot broeden. Alle vogels zijn strikt beschermd door de Wnb. Er dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Er mag derhalve niet met verstorende werkzaamheden worden begonnen in het broedseizoen, dat ongeveer van maart tot en met half juli loopt (soortspecifiek), tenzij door een deskundige is vastgesteld dat op dat moment ter plaatse van de werkzaamheden geen vogels broeden. Buiten het broedseizoen zijn er geen verplichtingen vanuit de Wnb.

In de directe omgeving komt de strikt beschermde rugstreeppad (beschermingsregime 2 Hrl) voor. Voor deze soort is in paragraaf 5.2.1 aangegeven met welke maatregelen overtredingen van de Wnb kunnen worden voorkomen. Om te voldoen aan de Wnb dient de daar beschreven werkwijze in een ecologisch werkprotocol te worden vastgelegd.

Er zijn geen verplichtingen ten aanzien van eventueel aanwezige vleermuizen en vogels die in de omgeving een vaste verblijfplaats hebben. Andere strikt beschermde soorten worden niet in het plangebied verwacht.

5.3.2 Natura 2000

Er zijn geen verplichtingen vanuit de Wnb ten aanzien van Natura 2000.

5.3.3 Natuurnetwerk Nederland en natuurwaarden buiten het Natuurnetwerk Nederland

Er zijn geen verplichtingen ten aanzien van het NNN en andere door de provincie Zuid-Holland beschermde natuurwaarden.

Hoofdstuk 6 Water

6.1 Kader

6.1.1 Rijksbeleid

Nationaal Waterplan

Het Rijksbeleid op het gebied van water is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, zie paragraaf 3.1.1. De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het Rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP). Het NWP geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid. Het NWP is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.

Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Het kabinet sluit daarmee aan bij de resultaten van het Deltaprogramma. Met deze handelwijze is Nederland koploper en toonaangevend voorbeeld in de wereld. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingrisico`s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KMS).

Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:

  • Integraal waterbeheer. Het kabinet houdt vast aan een integrale aanpak van de wateropgaven, door opgaven op het gebied van waterkwantiteit (waterveiligheid en wateroverlast), waterkwaliteit en gebruik van (zoet)water in natte en droge situaties in samenhang te beschouwen.
  • Afwenteling voorkomen. Het kabinet wil voorkomen dat waterkwantiteits- en waterkwaliteitsproblemen worden afgewenteld in de ruimte en de tijd, zoals het afwentelen van bovenstrooms veroorzaakte waterkwaliteitsproblemen op benedenstrooms gelegen wateren. Om afwenteling te voorkomen, maken beheerders onderling afspraken over acceptabele hoeveelheden en de kwaliteit van het te ontvangen water. Om afwenteling te voorkomen gelden ook de tritsen vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden-schoonmaken.
  • Ruimte en water verbinden. Bij de aanpak van wateropgaven en de uitvoering van maatregelen vindt vooraf afstemming plaats met de andere relevante ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied. Het doel is dat de scope, programmering en financiering zo veel mogelijk op elkaar aansluiten of elkaar versterken. Met deze aanpak is het vaak mogelijk het waterbeheer te verbeteren en tegelijk de economie en de leefomgeving te versterken tegen lagere kosten.

6.1.2 Provinciaal beleid

De provincie ziet het als haar rol om te zorgen dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen een goede afweging maken van de hoogwaterrisico's. Gemeenten worden gevraagd bij nieuwe ontwikkelingen en herstructureringen in buitendijkse gebieden een inschatting te maken van het slachtofferrisico bij overstromingen en te verantwoorden hoe zij daarmee zijn omgegaan. Het beleidskader is opgenomen in de Provinciale Visie ruimte en mobiliteit en in de Provinciale Verordening Ruimte (VR). De provincie heeft een Risico Applicatie Buitendijks (RAB) ontwikkeld, die gemeenten hierbij kunnen gebruiken [PZH 2014]. De oriëntatiewaarde van het risico op individueel overlijden (LIR) in deze methodiek bedraagt 1x10-5 [HKV 2013].

6.1.3 Beleid waterbeheerder

Waterbeheerprogramma 2016-2021

Het Waterbeheerprogramma bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode 2016-2021. Het programma bevat maatregelen en gaat op hoofdlijnen in op de financiële consequenties daarvan.

Thema's die in het Waterbeheerprogramma aan bod komen zijn:

  • Calamiteitenzorg. Plannen zijn actueel en worden afgestemd met andere partijen zoals gemeenten en veiligheidsregio's;
  • Water & Ruimte. Een nadere uitwerking van het Deltaprogramma (deltabeslissing ruimtelijke adaptatie);
  • Waterveiligheid. Meerlaagse veiligheid (preventie, ruimtelijke inrichting, crisisbeheersing). Het waterschap zorgt er voor dat de (primaire) waterkeringen voldoen aan de nieuwe normen die in de Waterwet worden vastgelegd;
  • Voldoende water. Het watersysteem wordt robuust en klimaatbestendig ingericht om geen (negatieve) effecten van klimaatverandering te ondervinden;
  • Schoon water. Voldoen aan de doelen zoals gesteld in de Kaderrichtlijn Water en faciliteren van verschillende gebruiksfuncties;
  • Waterketen. Doelmatig beheren van zuiveringstechnische werken en verbeterdoelen met betrekking tot duurzaamheid (terugwinnen van grondstoffen), energie-efficiëntie en kostenbesparingen.

Om de doelen die in het Waterbeheerprogramma zijn geformuleerd te bewerkstelligen wordt jaarlijks een maatregelenprogramma uitgewerkt in een Kadernota, programmabegroting en jaarplannen. Op deze wijze worden ook de financiële consequenties van het Waterbeheerprogramma geborgd.

6.2 Onderzoek

Huidige situatie

Het plangebied is in de huidige situatie onverhard. Planologisch gezien hebben de gronden ten westen van de langzaamverkeersverbinding tussen de Achterweg en de Spaanseweg de bestemming 'Agrarisch'. De gronden ten oosten van deze weg hebben de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'.

Binnen het plangebied zijn geen watergangen aanwezig.

Toekomstige situatie

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van een parkeerterrein mogelijk. Hiertoe wordt de bestemming 'Agrarisch' gewijzigd in de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Een deel van de gronden die nu een agrarische bestemming hebben, maar geen onderdeel uit zullen maken van het beoogde parkeerterrein, krijgen de bestemming 'Agrarisch'. Er worden geen watergangen gegraven.
Dit betekent dat het verhard oppervlak binnen het plangebied zal toenemen. Een overzicht is in tabel 6.1 weergegeven. Aanleg van compenserend water is binnen het peilgebied benodigd. De benodigde maatregelen worden in overleg met het Waterschap Hollandse Delta besproken.

Uit tabel 6.1 blijkt dat het totale verhard oppervlak met 3.214 m2 (3.575 - 361) toeneemt. Het Waterschap stelt als eis dat 10% van het toegenomen verhard oppervlak binnen het peilgebied moet worden gecompenseerd. Dit betekent dat 322 m2 aan watercompenserende maatregelen moeten worden genomen.

oude situatie nieuwe situatie verschil
onverhard (Agrarisch) 7.680 4.466 -3.214
verhard (Agrarisch - bouwvlak) 3.233 2.872 -361
verhard (Verkeer- Verblijfsgebied) 336 3.911 +3.575
TOTAAL 11.249 11.249

Tabel 6.1 Oppervlakte verhard en onverhard oppervlak binnen het plangebied

Veiligheid

Het gebied is gelegen in een overstromingsgebied. Dit zijn gebieden die bij een overstroming onder water komen te staan.

Watervoorziening

De grondwaterstand hoeft met de voorgenomen ontwikkeling in principe niet te worden aangepast. Wanneer geen wijzigingen van het waterpeil nodig zijn, zullen als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen problemen te verwachten zijn met de watervoorziening. Ook omliggende gebieden zullen hier geen hinder van ondervinden.

Waterkwaliteit en ecologie

Vervuilingsbronnen dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden om vervuiling van water te voorkomen.

Grondwateroverlast

Aanpassing van het grondwaterpeil is in principe niet nodig ten behoeve van deze ontwikkeling en grondwateroverlast is niet te verwachten. Indien ondergrondse constructies worden gebouwd, waarvan de onderkant dieper ligt dan de hoogste grondwaterstand, wordt geadviseerd waterdicht te bouwen om te voorkomen dat overlast van grondwater ontstaat.

Onderhoud en bagger

Binnen het plangebied zijn geen watergangen gelegen. Het aspect onderhoud en bagger is zodoende niet van belang.

Peilbesluiten

Formeel stelt het waterschap het peil vast in overleg met grondeigenaren en gebruikers en legt dat vast in een peilbesluit. Nieuwe plannen kunnen door de gemeente aan het waterschap worden voorgelegd, zodat die kunnen worden meegenomen in een volgend peilbesluit.

Afvalwater en riolering

Afvalwater zal worden afgevoerd via het gemeentelijk riool (droogweerafvoer: DWA). Er dient een hydraulische berekening te worden gemaakt om de consequenties van de uitbreiding op het bestaande rioleringssysteem te beoordelen. Deze berekening zal worden opgenomen in een rioleringsplan dat ter beoordeling wordt voorgelegd aan de afdeling Planvorming - Rioleringszaken van het Waterschap.

Hemelwater van daken, parkeerverhardingen en opritten moet worden afgekoppeld van het DWA en worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Hemelwater dat op wegen valt, dient via bodempassages te worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Gezien de grondsoort is behoort infiltratie tot de mogelijkheden.

Verdroging

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen wezenlijke invloed op karakteristieke grondwater-afhankelijke ecologische waarden. Het plangebied is geen kwelgebied en watervervuiling vanuit het plangebied zal zoveel mogelijk worden voorkomen.

Natte natuur

Het plangebied is geen onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Negatieve effecten op de NNN in de omgeving zijn niet te verwachten als gevolg van het plan.

Volksgezondheid

Geen problemen worden voorzien met betrekking tot de volksgezondheid in relatie tot water.

6.3 Conclusie

De waterparagraaf is in het kader van het wettelijk vooroverleg toegezonden aan het waterschap Hollandse Delta voor formeel advies. Dit heeft niet geleid tot aanpassingen van de waterparagraaf.

Hoofdstuk 7 Archeologie En Cultuurhistorie

7.1 Archeologie

7.1.1 Kader

Erfgoedwet

De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bundelt de voorgaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien is aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen gold, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling, waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2019 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019. Het gaat daarbij om de volgende zaken:

  • Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten
  • Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie
  • Bescherming van stads- en dorpsgezichten

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

De provincie Zuid-Holland hanteert het beleidsinstrument "Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS)". In de CHS heeft de provincie bestaande en mogelijk te verwachten archeologische waarden in beeld gebracht. In het bijbehorende "Beleidskader Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland" zijn per waarderingscategorie algemene beleidsuitgangspunten geformuleerd. De waardering zoals vastgelegd in de cultuurhistorische hoofdstructuur geldt als uitgangspunt van beleid.

7.1.2 Onderzoek en conclusie

De aanwezige archeologische waarde (Waarde – Archeologie 5) is opgenomen op zowel de planverbeelding als in de planregels. De archeologische waarden worden op deze wijze gewaarborgd. Ontwikkelingen die de aangegeven diepte en terreinoppervlak overschrijden zijn onderzoeksplichtig.

7.2 Cultuurhistorie

7.2.1 Kader

Visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011)

In de Visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de Visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het Rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  1. 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  2. 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  3. 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  4. 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  5. 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

7.2.2 Onderzoek

De Cultuurhistorische atlas uit 2017 geeft een overzicht van cultuurhistorische kenmerken en waarde in Zuid-Holland. De atlas bestaat uit kenmerken- en waardekaarten voor archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap. Daarop staan kenmerkende nederzettingspatronen, landschapspatronen en de archeologische opbouw van het gebied. Hiermee kan de archeologische trefkans (oftewel de verwachtingswaarde) in een gebied worden ingeschat.

In afbeelding 7.1 is een uitsnede van de cultuurhistorische atlas weergegeven. Delen van het plangebied zijn in de atlas aangeduid als jonge zeekleipolder (lichtpaars) en zandnederzetting (geel). Daarnaast ligt over het westelijk gedeelte van het plangebied een molenbiotoop.

Jonge zeekleilandschap

Het Jonge Zeekleilandschap is ontstaan door zee-overstromingen. Via inbraken en langs riviermondingen werd het oude veenlandschap werd weggeslagen en zeeklei afgezet.

Rond het jaar 1000 ging men deze zeekleigebieden ontginnen. Dijkaanleg vond plaats vanaf de 13e eeuw. Door het inpolderen van de 'aan-' en 'opwassen' werd zo tot in de 20e eeuw nieuw land gewonnen. Tijdens stormvloeden en overstromingen gingen echter ook grote aangedijkte gebieden (tijdelijk) weer verloren.

De oudere polders worden gekenmerkt door een lage ligging met een vrij onregelmatige strook of blokverkaveling, terwijl de jongere polders hoger liggen en een rationelere, grootschalige verkaveling hebben. Daarnaast bevinden zich in sommige polders kleine oneffenheden, die het gevolg zijn van de moernering; het winnen van zouthoudend veen.

Zandnederzettingen

Zandnederzettingen zijn op de zandige, hoger gelegen gedeelten van de provincie ontstaan. Hieronder vallen zowel de dorpen op de strandwallen als degene op de 'koppen' van Voorne en Goeree. Bij de zandnederzettingen in deze laatste regio ligt de (agrarische) bebouwing zeer verspreid aan een wijdvertakt patroon van wegen.

De van oorsprong agrarische nederzettingen op de strandwallen hebben zich langs de langgerekte wegen over de zandruggen ontwikkeld, waardoor sommige zich verder hebben ontwikkeld als wegdorp.

Windmolens

Historische windmolens in Zuid-Holland zijn beeldbepalende elementen in het landschap en iconen van cultureel erfgoed. Deze monumenten zijn immers nauw verbonden met de geschiedenis van Nederland en van Holland in het bijzonder. Met name op het gebied van waterbeheersing en landwinning. Ons land telde in de 19e eeuw nog ruim 10.000 molens Thans zijn er nog ruim 1.140 wind- en watermolens over en 230 daarvan staan in Zuid-Holland.

De provincie Zuid-Holland helpt om molens in stand te houden en stimuleert ook gebruik en bezoek van de molens. Ook vindt de provincie het belangrijk dat molens als beeldbepalende elementen gezien kunnen worden en kunnen blijven draaien. Daarom kent Zuid-Holland een beschermend beleid voor de omgeving van windmolens. Dit provinciaal belang wordt geborgd aan de hand van regelgeving voor ‘molenbiotopen’ in de provinciale Verordening Ruimte, om zo de waarde van de historische windmolens integraal mee te wegen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Een molenbiotoop is het gebied rond een historische windmolen, met een straal van 400 meter. Met deze regel gaat de ontwikkeling niet op slot, wel zijn eventuele bebouwing of andere ontwikkelingen aan regels gebonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.ODGoudsmiene-BP40_0005.png"

Afbeelding 7.1 Uitsnede cultuurhistorische atlas

De voorgenomen ontwikkeling vormt geen belemmering voor de aanwezige cultuurhistorische elementen. De molenbiotoop is in de algemene aanduidingsregels van dit bestemmingsplan opgenomen.

7.2.3 Conclusie

Zoals uit paragraaf 7.2.2 al blijkt, gelden geen belemmeringen met betrekking tot de haalbaarheid van het aspect cultuurhistorie.

Hoofdstuk 8 Milieu

8.1 Algemeen

In dit hoofdstuk worden de ruimtelijke (on)mogelijkheden inzichtelijk gemaakt. Waar nodig dient een vertaling plaats te vinden naar de juridische regeling. Het uitgangspunt hierbij is dat de juridische regeling zowel de ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit voldoende dient te borgen.

8.2 M.e.r.-beoordeling

8.2.1 Kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan, dat kaderstellend is voor projecten met grote milieugevolgen, een plan-m.e.r. op te stellen. Onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten. Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze toets dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn.

8.2.2 Afweging en conclusie

De ontwikkeling van een parkeerterrein en de vergroting van het bouwvlak op een agrarisch perceel blijft ruimschoots beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. Hierin staat namelijk een stedelijk ontwikkelingsproject van 100 hectare of meer of 2.000 of meer woningen genoemd. Daarbij geldt dat het plangebied niet in de nabijheid van een beschermd natuurgebied ligt. Omvangrijke negatieve milieueffecten zijn dan ook uitgesloten, waardoor het opstellen van een plan-m.e.r. niet zinvol is. Het aspect m.e.r.-beoordeling vormt dan ook geen belemmering voor de haalbaarheid van dit bestemmingsplan.

8.3 Bodemkwaliteit

8.3.1 Kader

Wet bodembescherming

De Wet bodembescherming (Wbb) voorziet in maatregelen indien sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Het doel van de Wbb is in de eerste plaats het beschermen van de (land- of water-) bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst. Via de Wbb heeft de Rijksoverheid de mogelijkheid algemene regels te stellen voor de uitvoering van werken, het transport van stoffen en het toevoegen van stoffen aan de bodem.

Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij nieuwbouwactiviteiten dient de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te zijn gebracht. In het algemeen geldt dat nieuwe bestemmingen bij voorkeur op een schone bodem dienen te worden gerealiseerd.

Besluit bodemkwaliteit

Het doel van het Besluit bodemkwaliteit (2008) is de bodem beter te beschermen en meer ruimte te bieden voor nieuwe bouwprojecten. Ook geeft het besluit gemeenten en provincies meer verantwoordelijkheid om de bodem te beheren. Het Bouwstoffenbesluit (Bsb) is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.

Relatie Wabo, Wbb en Woningwet (Wonw)

De inwerkingtreding van de Wabo (1 oktober 2010) heeft ook effect op de Wbb en de Woningwet (Ww): in de Wabo is aangegeven dat in de plaats van de aanhoudingsgrond (uit de Ww) een afstemmingsregeling wordt opgesteld waarbij de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning wordt afgestemd op de acties ten aanzien van de bodemverontreiniging. Voorts geldt ten aanzien van de bodem dat de Woningwet gemeenten verplicht in hun bouwverordening voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem op te nemen. Die voorschriften moeten in elk geval betrekking te hebben op het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem, op de aard en omvang van dat onderzoek en op inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport.

Gemeentelijk of regionaal bodembeleid

In opdracht van de gemeente Goeree-Overflakkee is door Marmos Bodemmanagement voor het eiland Goeree-Overflakkee een bodemkwaliteitskaart (21 januari 2015, projectnummer P13-05) opgesteld. Uit die kaart blijkt welke kwaliteit de bodem op een bepaalde locatie heeft.

Bodemkwaliteitskaart

De gemeentelijk bodemkwaliteitskaart is opgesteld conform de Richtlijn bodemkwalIteitskaarten. De kaart is onderverdeeld in verschillende zones, te weten:

  • Zone A: Recente bebouwing en buitengebied;
  • Zone b: Bebouwing 1945 - 1970;
  • Zone C: Vooroorlogse bebouwing;
  • Zone D: Bedrijfsterrein Havens van Stellendam;
  • Zone E: Inpolderingen 1850 - 1940;
  • Zone F: Inpoldering na 1953.

Vervolgens is per zone bepaald wat de bodemkwaliteitsklasse is van de bovengrond en de ondergrond. Daarbij is weer onderscheid gemaakt in achtergrondwaarde (schoon), wonen, industrie en niet gezoneerd.

8.3.2 Afweging en conclusie

Onderzoek

Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat het plangebied in de bovengrond is aan te merken als 'klasse industrie' en de ondergrond als 'klasse Wonen'. Met de voorgenomen ontwikkeling vinden geen bodemingrepen plaats en worden geen milieugevoelige functies gerealiseerd. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is dan ook niet nodig. Het aspect bodem vormt hiermee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt.

8.4 Akoestische Aspecten

8.4.1 Kader

Tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh) is een koppeling gelegd, zie art. 76 en 76a van de Wgh. Dit betekent dat de geluidssituatie binnen het plangebied moet voldoen aan de voorwaarden uit de Wgh.

In het kader van de Wgh liggen er zones rond (vaar)wegen en spoorlijnen en gezoneerde industrieterreinen. Binnen een zone moet voor het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen onderzoek worden gedaan naar de geluidbelasting.

8.4.2 Onderzoek

De realisatie van een parkeerterrein is geen geluidsgevoelige functie. Wel is een parkeerterrein opgenomen in bijlage 4 van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering'. Het voorliggende plan is gelegen in gemengd gebied. Voor een parkeerterrein in gemengd gebied geldt een richtafstand van 10 m.

De VNG-publicatie omschrijft voor de beoordeling van geluidhinder het volgende stappenplan (beknopt samengevat voor de gebiedstypering gemengd gebied):

Stap 1

Indien de richtafstanden niet worden overschreden kan verdere toetsing in beginsel achterwege blijven. Het plan is dan mogelijk.

Stap 2

(Vanaf deze stap is een geluidonderzoek noodzakelijk)

Indien stap 1 niet toereikend is:

Bij een geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in gebiedstype gemengd gebied van maximaal:

  • 50 dB(A) langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT (etmaalwaarde);
  • 70 dB(A) maximale geluidniveaus LAmax (etmaalwaarde);
  • 50 dB(A) verkeersaantrekkende werking (etmaalwaarde).

Vrijstelling is dan mogelijk.

Stap 3

Indien stap 2 niet toereikend is:

Bij een geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in gebiedstype gemengd gebied van maximaal:

  • 55 dB(A) langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT (etmaalwaarde);
  • 70 dB(A) maximale geluidniveaus LAmax (etmaalwaarde);
  • 65 dB(A) verkeersaantrekkende werking (etmaalwaarde).

Vrijstelling is dan mogelijk met dien verstande dat het bevoegd gezag moet motiveren waarom het deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht.

Stap 4

Bij een hogere geluidbelasting dan aangegeven in stap 3 dient de vrijstelling grondig onderzocht, onderbouwd en gemotiveerd te worden.

Omdat de woningen binnen de richtafstand zijn gelegen, is een akoestisch onderzoek op basis van industrielawaai noodzakelijk. Dit onderzoek is door KuiperCompagnons uitgevoerd en opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat niet voldaan wordt aan de toetswaarden volgens stap 2 en stap 3 van de VNG-publicatie.

Omdat het de vraag is in hoeverre het treffen van maatregelen realistisch is - zal gelet op de hoogte van de optredende geluidbelastingen - grondig gemotiveerd en onderbouwd moeten worden (stap 4 VNG-publicatie) waarom de ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is.

8.4.3 Nadere motivering

Het parkeerterrein ligt ten opzichte van het centrum het meest gunstig om te dienen als aanvullend parkeerterrein op het huidige parkeerterrein "Dorpstienden". Hiermee kan de parkeerdruk voor de bezoekers van het centrum worden verlaagd. Deze verlichting van de parkeerdruk betreft de perioden als de middenstand haar panden opengesteld heeft voor bezoekers. Dit is met name overdag, tijdens evenementen en avondopenstelling.

In de avond- en nachturen zal het parkeerterrein vooral dienen als parkeervoorziening voor de omwonenden, waarmee gelijktijdig de parkeerdruk op de omliggende wegen wordt ontlast.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de gemiddelde geluidsbelasting beperkt blijft en niet leiden tot een aantasting van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omwonenden van het aan te leggen parkeerterrein. In de avond en nacht blijkt dat er sprake is van piekbelastingen die hinder voor de omgeving kan opleveren.

Naar aanleiding hiervan is nagegaan in welke frequentie deze piekoverschrijdingen te verwachten zijn en of er maatregelen mogelijk en zo ja of deze doelmatig zijn om deze piekbelasting in de avond en nacht terug te dringen. In deze periode zullen voornamelijk de direct omwonenden gebruik maken van het parkeerterrein. Daarnaast is er voornamelijk in en rondom het weekend nog gebruik van een op korte afstand gelegen café te verwachten. Van de overige horecafuncties die zich op korte afstand van het parkeerterrein bevinden is weinig tot geen gebruik te verwachten, deze functies hebben weinig tot geen gelegenheid om te zitten, waardoor ze vooral een (lokale) afhaalfunctie hebben daarnaast liggen er direct tegenover deze functies tien kort parkeerplaatsen, waardoor van deze functies geen tot weinig gebruik is te verwachten.

In de directe omgeving van het perceel staan circa veertig woningen. Dit zijn zowel rijwoningen als vrijstaande woningen. Circa tien van deze woningen hebben parkeerruimte op eigen terrein. Uitgaande van circa twee auto's per woning (CROW-Norm) is het de verwachting dat er maximaal zestig auto's van de direct omwonenden op het terrein geparkeerd zullen worden.

Uit onderzoek van het CBS1 blijkt dat circa 63 procent van de beroepsbevolking onregelmatig werkt. Dit betreft werk in de avond- en nacht en in de weekend. Circa 50 procent van deze groep werkt in de avond en 25 procent in de nacht. Voor deze groep is het realistisch dat zij eenmaal in de avond- of nachtperiode vertrekken of terugkomen van hun werk. Op dat moment vindt er hoogstwaarschijnlijk een piekoverschrijding plaats. Gezien het voorgaande betekent dit dat er van de omwonenden in beginsel circa 30 parkeerbewegingen zijn te verwachten in de avond- of nachtperiode.

In Goeree-Overflakkee was in 2015 20 procent van de bevolking 65 jaar of ouder2 . Deze groep heeft de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het is niet aannemelijk dat deze groep in de avond- en nachtperiode regelmatig met de auto van en naar het werk vertrekt. De verkeersbewegingen van deze groep kunnen zodoende in mindering worden gebracht op het aantal van 30 parkeerbewegingen. Geconcludeerd kan worden dat er circa 20 parkeerbewegingen in de avond- en nachtperiode van direct omwonenden te verwachten zijn als gevolg van de ontwikkeling. In en rondom het weekend moet er tevens nog rekening worden gehouden met de bezoekers van het op korte afstand gelegen café. Dit café heeft een oppervlakte van 115 vierkante meter. Op basis van CROW-Norm geldt voor een café een aantal van 8 parkeerplaatsen per 100 m² bedrijfsvloeroppervlakte. De totale oppervlakte van het café is 115 vierkante meter. Wat betekent dat voor het café circa 9 parkeerplaatsen gerekend moet worden. Een café wordt voornamelijk gebruikt in de avond- en nachtperiode waardoor er uitgegaan moet worden van circa 18 parkeerbewegingen als gevolg van café bezoekers.

Als gevolg van functies in de omgeving van het parkeerterrein zijn dus circa 38 parkeerbewegingen in de avond- en nachtperiode te verwachten.

Er is onderzocht welke maatregelen getroffen kunnen worden om de overschrijding van de piekbelasting te reduceren. Maatregelen die doeltreffend kunnen zijn, zijn het realiseren van vier meter hoge geluidsschermen of het instellen van een (gedeeltelijk) parkeerverbod.

Het realiseren van geluidschermen leidt qua uitstraling tot een soort blinde muur en is uit verkeerskundig, stedenbouwkundig en sociaalveilig oogpunt niet wenselijk.

Het instellen van een parkeerverbod is uit het oogpunt van bruikbaarheid niet wenselijk. Dit parkeerverbod zou voornamelijk ingesteld moeten worden in de avond- en nachtperiode. Tijdens deze periode zullen voornamelijk de omwonenden gebruik maken van het parkeerterrein. Deze maatregelen zijn niet doelmatig aangezien juist de omwonenden in deze periode voornamelijk gebruik maken van het parkeerterrein. Een andere maatregel om bepaalde parkeerplaatsen dicht bij woningen in de avond niet te laten gebruiken leidt tot bezwaren op het punt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.

In de vigerende situatie geldt binnen het plangebied een agrarische bestemming die planologisch gezien ook zwaar verkeer met pieken in de avond tot gevolg kan hebben. Tenslotte is nog van belang, dat het belang van het voorzien in voldoende parkeergelegenheid zwaar weegt en mede bedoeld is de parkeerbelasting elders terug te dringen, doordat er minder rondrijdende auto's zullen zijn op zoek naar parkeerplaatsen.

  1. 1. http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=71959ned&LA=NL
  2. 2. https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2015/52/demografische-kerncijfers-per-gemeente-2015

8.4.4 Conclusie

Het parkeerterrein leidt bij een representatieve planinvulling tot beperkte hinder voor de omgeving, met name door piekgeluiden. Deze hinder zal gezien het bovenstaande beperkt van aard zijn en in hoofdvorm veroorzaakt worden door direct omwonenden. Deze hinder is voornamelijk in de avond- en nachtperiode te verwachten. Gezien het beperkte aantal verkeersbewegingen dat als gevolg van de realiseren ontwikkeling te verwacht is, ligt een toename van de verkeers- of geluidshinder ten opzichte van de huidige situatie niet voor de hand. Ondanks de overschrijding van de pieknormen wordt gezien de te verwachten parkeer- en verkeersbewegingen bij een representatieve planinvulling, in de praktijk een aanvaardbaar akoestisch klimaat en daarmee aanvaardbaar woon- en leefklimaat aannemelijk verwacht.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn alle aspecten zorgvuldig afgewogen. De realisatie van het parkeerterrein heeft een vermindering van de parkeerdruk en indirect daarmee ook een vermindering van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg. Ondanks de overschrijding van de pieknormering worden de positieve ruimtelijk effecten groter geacht dan de negatieve effecten. Hiermee wordt geconcludeerd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

8.5 Luchtkwaliteit

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

Een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren. Daarnaast zijn daarin alle ruimtelijke ontwikkelingen opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de lucht-verontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10) en ultra fijnstof (PM2,5) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3, terwijl voor PM2,5 de jaargemiddelde grenswaarde 25 µg/m3 bedraagt Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling kan volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang vinden als:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-ontwikkeling;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering wordt toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

8.5.1 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Met dit bestemmingsplan wordt de realisatie van een parkeerterrein mogelijk gemaakt. Daardoor is de voorgestelde ontwikkeling aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, waardoor toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig is.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. In deze tool is onder andere de Waalstraat opgenomen. In de volgende afbeelding zijn de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het peiljaar 2015 weergegeven. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2016.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.ODGoudsmiene-BP40_0006.png"

Afbeelding 8.1: Jaargemiddelde concentraties NO2: peiljaar 2015 (bron: www.nsl-monitoring.nl)

Uit de voorgaande afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 17 µg/m3, 17 µg/m3 en 10 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24 uurgemiddelde concentratie is maximaal 6, waardoor het maximum van 35 dagen niet wordt overschreden.

De trend is dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

Hoofdstuk 9 Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

9.1 Economische Uitvoerbaarheid

De gronden uit het plan zijn geheel in eigendom bij de gemeente Goeree-Overflakkee. Hierdoor is het niet nodig een exploitatieplan op te stellen omdat er geen kosten te verhalen zijn. Het kostenverhaal wordt verdisconteerd in de uitgifte van de gronden. De planproceskosten zijn gedekt in de gemeentelijke begroting. De gemeente heeft een planschaderisicoanalyse laten uitvoeren waardoor er een goed zicht bestaat op de eventuele economische risico's. Hierdoor wordt het plan economisch haalbaar geacht.

9.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Het plan voorziet in een planologisch-juridische regeling voor de realisatie van een parkeerterrein en uitbreiding van het bouwvlak van een agrarisch perceel. De ontwikkeling van het parkeerterrein is overeenstemmig met de parkeerbehoefte voor lang parkeren in Ouddorp en wordt ruimtelijk ingepast in de omgeving. Op 10 januari 2018 heeft een inloopavond plaatsgevonden en zijn met diverse omwonenden gesprekken gevoerd. De reacties hebben tot kleine aanpassingen in het plan geleid en zijn verwerkt in het bestemmingsplan. Vanuit dat oogpunt wordt geacht dat het plan maatschappelijk uitvoerbaar is.

9.3 Handhavingsaspecten

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving ligt bij de gemeente. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Het doel van handhaving is om de duurzame bescherming van mens en omgeving te waarborgen. Binnen het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wabo en de Woningwet. Bij overtreding van deze regelgeving moet gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning, het handelen zonder of in afwijking van een noodzakelijke omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een afwijking van de regels.

Handhaving wordt onderscheiden in preventieve en repressieve handhaving. Preventieve handhaving bestaat uit actief toezicht door of namens de gemeente door bijvoorbeeld regelmatige controles op de uitvoering van vergunningen. Voorts bestaat preventieve handhaving uit het opstellen van duidelijke en maatschappelijk geaccepteerde regels en uit communicatie en voorlichting. Repressieve handhaving bestaat uit de aanwending van publiekrechtelijke middelen bij geconstateerde overtredingen, zoals het opleggen van een dwangsom of het uitoefenen van bestuursdwang. Daarnaast is het mogelijk strafrechtelijke middelen toe te passen en privaatrechtelijke actie te ondernemen bij inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Repressieve handhaving heeft als primaire doel een einde te maken aan een specifieke overtreding van de Wro of de Woningwet.

Hoofdstuk 10 Procedure

10.1 Voorbereidingsfase

Vooraankondiging

Op grond van artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient voorafgaand aan een procedure van een bestemmingsplan waarin een ruimtelijke ontwikkeling wordt gefaciliteerd, een vooraankondiging te worden gepubliceerd waarin de gemeente aangeeft een bestemmingsplan voor te bereiden.

Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan wordt, conform de gemeentelijke inspraakverordening, voorafgaand aan de formele bestemmingsplanprocedure voor inspraak vrijgegeven. Gedurende de inspraaktermijn wordt een ieder in de mogelijkheid gesteld schriftelijke en/of mondeling te reageren op het bestemmingsplan.

De ontvangen inspraakreacties worden samengevat en beantwoord in de Nota inspraak en overleg, welke als bijlage aan dit bestemmingsplan wordt toegevoegd.

Overleg

Conform artikel 3.1.1. van het Bro dienen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In dit kader wordt het bestemmingsplan voor advies toegezonden in ieder geval aan de volgende instanties:

  • Provincie Zuid-Holland;
  • Waterschap Hollandse Delta;
  • DCMR;
  • Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond.

De ontvangen overlegreacties worden samengevat en beantwoord in de Nota inspraak en overleg, welke als bijlage aan dit bestemmingsplan worden toegevoegd.

10.2 Ontwerpfase

Na afronding van de inspraakprocedure en het vooroverleg wordt de formele bestemmingsplanprocedure gestart. De aanpassingen die volgen uit de inspraakreacties en de overlegreacties worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan. Ook worden - indien nodig - ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.

Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is artikel 3.8 Wro (gelezen in samenhang met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing. De kennisgeving van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt in de Staatscourant geplaatst en dient - met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening - ook via elektronische weg te geschieden. Tevens wordt de kennisgeving toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 7 maart 2018 tot en met 17 april 2018 ter inzage gelegen. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook worden de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties toegezonden (artikel 3:13 Awb), of wordt aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).

Gedurende de terinzagelegging zijn zeven zienswijzen binnengekomen. De zienswijzen zijn samengevat en beantwoord en in Bijlage 2 van deze toelichting opgenomen. De zienswijzen hebben geleid tot aanpassing van hoofdstuk 8.4.3 en 8.4.4 van de toelichting van dit bestemmingsplan.

10.3 Vaststellingsfase

Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.

Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking.

Bijlage 1 Kuipercompagnons (23 Februari 2018) Akoestisch Onderzoek Parkeervoorziening 'Goudsmiene' Te Ouddorp [617.142.90]

Bijlage 1 KuiperCompagnons (23 februari 2018) Akoestisch onderzoek parkeervoorziening 'Goudsmiene' te Ouddorp [617.142.90]

Bijlage 2 Nota Van Zienswijzen

Bijlage 2 Nota van Zienswijzen