Beroepscampus Langeweg
Bestemmingsplan - Gemeente Goeree-Overflakkee
Vastgesteld op 31-01-2019 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan:
het bestemmingsplan Beroepscampus Langeweg Sommelsdijk van de gemeente Goeree-Overflakkee.
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1924.SDBeroepscampus-BP30 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).
1.3 aan- en uitbouw:
een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.6 aaneengebouwd:
bebouwing welke wordt gekenmerkt door een rij van minimaal drie aan elkaar gebouwde hoofdgebouwen.
1.7 achtererfgebied:
erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.
1.8 ander bouwwerk:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
1.9 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
1.10 bebouwingspercentage:
een op de verbeelding aangeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwperceel aangeeft, dat maximaal mag worden bebouwd door gebouwen en overkappingen, tenzij in de afzonderlijke bestemmingen anders is bepaald.
1.11 bedrijf:
elke onderneming of gedeelte van een onderneming, welke een organisatorisch zelfstandige eenheid vormt en als zodanig gericht is op de productie of de afzet van goederen of de verlening van diensten; organisatorisch zelfstandige eenheden als hier bedoeld, welke door of vanwege de overheid worden geleid, worden voor de toepassing van deze voorschriften eveneens als bedrijf aangemerkt.
1.12 bestaand:
- a. t.a.v. bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand is gekomen of tot stand zal komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- b. t.a.v. gebruik: het gebruik van grond en opstallen, zoals legaal aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.
1.13 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
1.14 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.15 bijgebouw:
een aangebouwd of op zichzelf staand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
1.16 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.17 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
1.18 bouwmassa:
een verzameling gebouwen bestaande uit een vrijstaand hoofdgebouw, dan wel twee of meer aaneengebouwde hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen.
1.19 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.20 bouwperceelsgrens:
een grens van een bouwperceel.
1.21 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
1.22 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.23 coffeeshop:
een bedrijf dat gericht is op het verstrekken van softdrugs.
1.24 cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de beplanting, het reliëf, de verkaveling, het sloten- of wegenpatroon en/of de architectuur.
1.25 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
1.26 dienstverlening:
het bedrijfsmatig verlenen van diensten aan het publiek, zoals een kapsalon, reisbureau, uitzendbureau, bankfiliaal, wasserette of apotheek, eventueel met bijbehorend kantoor, magazijn of ambacht, met uitzondering van garagebedrijf, horeca en seksinrichtingen.
1.27 erker:
hoekige of ronde uitbouw aan een gevel.
1.28 functie:
doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan is toegestaan.
1.29 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.30 gestapelde bebouwing:
bebouwing bestaande uit zich in één hoofdgebouw boven en naast elkaar bevindende zelfstandige woningen en/of bijzondere woonruimten.
1.31 hoofdgebouw:
een gebouw of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
1.32 horecabedrijf:
een onderneming gericht op het bedrijfsmatig verstrekken van zowel ter plaatse als elders te nuttigen voedsel en dranken, het bedrijfsmatig exploiteren van zaalaccommodatie en/of het bedrijfsmatig verstrekken van nachtverblijf.
1.33 kassen:
bouwwerken, geheel of grotendeels van glas of ander doorschijnend materiaal.
1.34 kelder:
een geheel ondergronds gelegen ruimte, die is gesitueerd onder een bijbehorend bovengronds bouwwerk.
1.35 kunstwerk:
voorziening ten behoeve van de infrastructuur.
1.36 maatschappelijke voorzieningen:
sociale, culturele, onderwijs-, levensbeschouwelijke en (para)medische voorzieningen, voorzieningen voor sport- en recreatiebeoefening in verenigingsverband en voorzieningen ten behoeve van de openbare dienstverlening, met ondergeschikte detailhandel ten dienste van deze voorzieningen.
1.37 ondergeschikte functie:
functie die ondergeschikt is aan de hoofdfunctie.
1.38 onderkomen:
voor verblijf van de mens geschikte, al dan niet aan hun bestemming onttrokken voer- of vaartuigen, kampeermiddelen, loodsen, keten en soortgelijke verblijfsmiddelen, voor zover deze niet als bouwwerken zijn aan te merken.
1.39 opslag:
het bewaren van goederen, waaronder agrarische producten, materialen en stoffen zonder dat ter plaatse sprake is van productie, bewerking, verwerking, handel en/of activiteiten van administratieve aard.
1.40 peil:
- a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de kruinstrook van die weg;
- b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld;
- c. voor stacaravans: de bovenzijde begane grondvloer.
1.41 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele diensten ten behoeve van een ander tegen vergoeding.
1.42 raamprostitutie:
een seksinrichting met één of meer ramen van waarachter de prostituee/prositué tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen.
1.43 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.
Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, een (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
1.44 straatmeubilair:
bouwwerken ten behoeve van al dan niet openbare (nuts)voorzieningen, zoals:
- a. verkeersgeleiders, verkeersborden, lichtmasten, zitbanken en bloembakken;
- b. telefooncellen, abri's, kunstwerken, speeltoestellen;
- c. kleinschalige bouwwerken ten behoeve van (openbare) nutsvoorzieningen, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van telecommunicatie, energievoorziening en brandkranen;
- d. afvalinzamelsystemen.
1.45 uitbouw:
een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw, dat door zijn constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, dat een vergroting van de bestaande ruimte in dat hoofdgebouw is en direct daarmee in open verbinding staat.
1.46 voorgevel:
de gevel van een gebouw, welke als belangrijkste is aan te merken en waarvan de gebouwen in hoofdzaak toegankelijk zijn.
1.47 vrijstaand:
bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan beide zijden niet in de perceelsgrens zijn gebouwd.
1.48 waterhuishoudkundige voorzieningen:
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit., waaronder duikers, stuwen, gemalen, inlaten en voorzieningen ten behoeve van berging en infiltratie van hemelwater.
1.49 woning:
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 afstand tot de zijdelingse perceelsgrens
de kortste afstand van het verticale vlak in de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.
2.2 bebouwde oppervlakte van een bouwperceel:
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen.
2.3 goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.4 hoogte van de eerste bouwlaag
wordt gemeten 0,30 m boven de vloer van de eerste verdieping van de woning.
2.5 inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.6 bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
2.7 oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
Ten aanzien van de in lid 3.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:
3.3 Specifieke gebruiksregels
3.4 Afwijken van de gebruiksregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.3.2 ten behoeve van:
- a. het toestaan van bedrijfsactiviteiten die niet genoemd zijn in milieucategorie 1 of 2; indien de betreffende bedrijven voor wat betreft milieuplanologische hinder, naar aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de toegelaten milieucategorieën;
- b. het toestaan van bedrijfsactiviteiten met milieucategorie 3.1, indien de betreffende bedrijven naar aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de toegelaten milieucategorieën.
3.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Bedrijf' te wijzigen in de bestemmingen:
- a. 'Wonen', 'Tuin' en 'Verkeer - Verblijfsgebied', zoals opgenomen in Bijlage 1 ten behoeve van de realisering van woningen met bijbehorende tuinen en ontsluitingswegen, mits:
- 1. de ontwikkeling past in de stedenbouwkundige structuur van de omgeving;
- 2. het grondgebonden woningen betreffen;
- 3. binnen het wijzigingsgebied wordt voorzien in voldoende parkeervoorzieningen;
- 4. het aantal woningen past binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma;
- 5. er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn;
- 6. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
- b. 'Kantoor', 'Maatschappelijk' of 'Gemengd - 1' zoals opgenomen in Bijlage 1, mits:
- 1. de ontwikkeling past in de stedenbouwkundige structuur van de omgeving;
- 2. binnen het wijzigingsgebied wordt voorzien in voldoende parkeervoorzieningen;
- 3. er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn;
- 4. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
4.2 Bouwregels
Ten aanzien van de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:
Artikel 5 Maatschappelijk
5.1 Bestemmingsomschrijving
5.2 Bouwregels
Ten aanzien van de in lid 5.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
5.3 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2.1 onder a voor de bouw van gebouwen buiten het bouwvlak, waarbij:
- a. de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ten hoogste 30 m2 per bouwperceel mag bedragen;
- b. de goothoogte van gebouwen ten hoogste 3 m mag bedragen;
- c. de gebouwen achter de voorgevellijn worden gebouwd.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Bouwregels
7.1 Overschrijding bouwvlakken / bestemmingsgrenzen ondergeschikte bouwdelen
7.2 Vlaggenmasten, antennemasten en schoorstenen
Vlaggenmasten, antennemasten en schoorstenen, die deel uitmaken van een gebouw, mogen de voor dat gebouw toegestane maximale bouwhoogte met niet meer dan 5 m overschrijden.
7.3 Dakopbouwen t.b.v. noodtrappen, luchtbehandelings- en liftinstallaties
Dakopbouwen ten behoeve van noodtrappen, luchtbehandelings- en liftinstallaties mogen niet hoger zijn dan 3,5 m en mogen geen grotere oppervlakte hebben dan 40% van de vloeroppervlakte van de bovenste laag van het gebouw, waarop zij worden geplaatst.
7.4 Onderkeldering
7.5 Wegverkeerslawaai/industrielawaai
De realisering van geluidgevoelige objecten is uitsluitend toegestaan indien voldaan wordt aan de in of krachtens de Wet geluidhinder geldende normen.
7.6 Uitsluiting aanvullende werking van de bouwverordening
De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
- a. de richtlijnen voor het verlenen van vrijstelling van de stedenbouwkundige bepalingen;
- b. bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer;
- c. bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
- d. het bouwen bij hoogspanningsleidingen en ondergrondse hoofdtransportleidingen;
- e. parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden, en
- f. de ruimte tussen bouwwerken.
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
8.1 Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
- a. het storten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen;
- b. het opslaan van goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan;
- c. het opslaan van onklare voer- en vaartuigen of onderdelen hiervan;
- d. het plaatsen of geplaatst houden van onderkomens;
- e. het gebruik van gronden en bouwwerken voor seksinrichtingen;
- f. het gebruik van gronden en bouwwerken voor coffeeshops;
met uitzondering van:
- 1. vormen van gebruik, die verenigbaar zijn met het doel waarvoor de grond ingevolge de bestemming, de bestemmingsomschrijving en/of de overige regels mag worden gebruikt;
- 2. het opslaan van bouwmaterialen, puin en specie in verband met normaal onderhoud, dan wel ter verwezenlijking van de bestemming.
8.2 Ondergeschikte functies
Een ondergeschikte functie mag een omvang hebben van niet meer dan 30% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw, tenzij anders bepaald in de bestemmingen.
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
9.1 Afwijkingen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:
- a. de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
- b. deze regels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft;
- c. deze regels en toestaan dat het bouwvlak in geringe mate wordt overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft tot een maximale afmeting van 3 m;
- d. deze regels en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, met dien verstande dat:
- 1. de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m3 mag bedragen;
- 2. de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag bedragen;
- e. deze regels ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
- 1. ten behoeve van vlaggenmast, speelvoorzieningen, een kunstwerk, beeldende kunst en dergelijke tot niet meer dan 15 m;
- 2. ten behoeve van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot niet meer dan 50 m;
- 3. ten behoeve van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot niet meer dan 10 m;
- f. deze regels ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van een overschrijding van deze maximaal toegestane bouwhoogte voor plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten, met dien verstande dat:
- 1. de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer mag bedragen dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
- 2. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,25 maal de maximaal toegestane bouwhoogte van het betreffende gebouw.
9.2 Voorwaarden voor afwijken
De onder lid 9.1 genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend verleend worden mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- a. en samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de sociale veiligheid;
- d. de milieusituatie; en
- e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
10.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen indien de wijziging betrekking heeft op een enigszins andere situering en/of begrenzing van de bouwpercelen, dan wel bouwvlakken of bestemmingsvlakken, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken, dat verschuivingen in verband met de ingekomen bouwaanvragen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, mits de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, dan wel bebouwingsvlak, met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd.
Artikel 11 Algemene Procedureregels
11.1 Procedureregels afwijken bij omgevingsvergunning
Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor afwijken is de procedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing.
11.2 Procedureregels bij wijzigen
Op de voorbereiding van een besluit tot wijziging is de procedure als bedoeld in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.
Artikel 12 Overige Regels
12.1 Verwijzing naar andere wettelijke regelingen
Waar in dit plan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het vast te stellen bestemmingsplan.
12.2 Voorwaardelijke verplichting parkeren
Gronden mogen niet worden gebruikt behoeve van de functies zoals bedoeld in Artikel 5 zonder dat voldoende parkeerplaatsen zijn gerealiseerd en/of in stand worden gehouden conform de normen van de CROW, 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie', publicatie 381, december 2018, of een daarop volgend beleidsdocument.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
13.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits:
- 1. deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder omgevingsvergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
13.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 14 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Beroepscampus Langeweg Sommelsdijk.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
Op de locatie van het RGO (voorheen Edudelta College) aan de Langeweg 107 in Sommelsdijk wordt een beroepscampus gerealiseerd waarin onder andere het Albeda college en het RGO onderwijs zullen aanbieden. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is de gemeente Goeree-Overflakkee voornemens om ook het naastgelegen perceel Langeweg 111 aan te kopen. De bestaande bebouwing op beide percelen wordt gesloopt om een nieuw schoolgebouw te kunnen realiseren.
De locatie is in het bestemmingsplan "Sommelsdijk" bestemd als "Bedrijf" met wijzigingsbevoegdheid. De bouw van een school is binnen deze bestemming niet mogelijk. Ook de wijzigingsbevoegdheid maakt geen wijziging naar een maatschappelijke bestemming mogelijk. Om de sloop/nieuwbouw van de school mogelijk te maken, dien een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.
Ten zuiden van de planlocatie is een autobedrijf gevestigd waar voorheen ook een spuitcabine aanwezig was. Planologisch gezien is deze spuitcabine nog wel toegestaan. Een spuitcabine is echter een milieubelastende functie met een richtafstand die over de nieuw te bouwen school ligt. Om te voorkomen dat de school bestaande planologische mogelijkheden niet meer mogelijk maakt, wordt ter plaatse de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - schadebedrijf' (waar de spuitcabine onder valt) geschrapt.
Het voorliggende bestemmingsplan "Beroepscampus Langeweg Sommelsdijk" voorziet in nieuwe bestemmingen voor het perceel en maakt de beschreven ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk.
1.2 Plangebied
Het plangebied omvat de gronden die in het bestemmingsplan "Sommelsdijk" de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 3" hebben. Dit omvat de percelen Langeweg 107 en Langeweg 111.
Het gebied is gelegen aan de westkant van de Langeweg, in het zuiden van de kern Sommelsdijk, gemeente Goeree-Overflakkee. In de huidige situatie heeft het perceel aan de Langeweg 111 een bedrijfsbestemming. Ten noorden van het plangebied is een paar jaar geleden de woonzorglocatie Nieuw Rijsenburgh gerealiseerd. Langs de Langeweg staan ten noorden van het plangebied vrijstaande woningen. Ten westen van het plangebied ligt de Olympiaweg, met aan de oostzijde een appartementencomplex. Ten zuiden van het plangebied is een recreatiecentrum en een bedrijventerrein gelegen, met direct aangrenzend aan het plangebied een autobedrijf, waar ook een spuitcabine aanwezig is. Ten oosten van de Langeweg ligt een woonwijk met overwegend aaneengebouwde woningen van twee lagen en een kap.
De school aan de Langeweg 107 bestaat uit een hoofdgebouw van twee lagen en een kap, met diverse uitbreidingen van één of twee lagen en een plat dak.
De globale ligging van het plangebied is weergegeven op afbeelding 1.1. De exacte begrenzing van het gebied is op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen.
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
In het plangebied is momenteel het bestemmingsplan "Sommelsdijk" (raadsbesluit 15 april 2013) van kracht. Het bestemmingsplan "Sommelsdijk" wordt met het voorliggende plan deels vervangen, zodat planologisch-juridisch instrumentarium voor het plangebied zal ontstaan dat de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het plangebied, zodat een duidelijk beeld van het gebied en omgeving ontstaat. Bij de beschrijving van de bestaande situatie wordt ingegaan op de voormalige en de huidige situatie. Vervolgens komt de ontwikkeling aan bod. Tot slot wordt ingegaan op de planmethodiek van het bestemmingsplan.
2.2 Bestaande Situatie
Het plangebied ligt aan de Langeweg, een noord-zuid-georiënteerde weg die de grens vormt tussen de kernen Sommelsdijk (ten westen) en Middelharnis (ten oosten). Op de locatie Langeweg 107 is thans het RGO (voorheen Edudelta College) gevestigd. De locatie Langeweg 111 heeft een bedrijfsbestemming. Het gebied is in afbeelding 2.1 weergegeven.
Afbeelding 2.1 Het plangebied in detail
Parkeren ten behoeve van de middelbare school vindt plaats op eigen terrein. Het plangebied ligt op de grens van een woongebied met hoofdzakelijk eengezinswoningen en een gebied met bedrijven, een recreatiecentrum en een woonzorglocatie.
2.3 Ontwikkelingen
De gemeente Goeree-Overflakkee maakt het mogelijk om op de locatie een school te realiseren, om de realisatie van een campus van het RGO en het Albeda College mogelijk te maken. Op de Langeweg 107 is het RGO al gevestigd, de realisatie van een school op de Langeweg 111 betreft de sloop/nieuwbouw van de naastgelegen locatie. In afbeelding 2.2 is de globale indeling van de nieuwbouw weergegeven.
Afbeelding 2.2 Nieuwbouw beroepscampus
Schaduw
In Bijlage 1 en Bijlage 2 zijn schaduwdiagrammen opgenomen van de bestaande en toekomstige situatie. Hieruit blijkt dat er in de zomer geen sprake is van schaduwwerking op omliggende percelen. In het voor- en najaar is er geen sprake van schaduwwerking op de percelen ten noorden van het beoogde gebouw. Op de percelen ten oosten van het beoogde gebouw ontstaat er laat in de middag wel enige schaduwwerking. Dat is in de huidige situatie ook al het geval, echter doordat het huidige gebouw een kap heeft en het beoogde gebouw een plat dak zal er op een aantal woningen zich iets meer schaduwwerking voordoen. Daarbij moet wel worden vermeld dat het huidige bestemmingsplan ruimere bouwmogelijkheden biedt dan het huidige gebouw en er ook binnen het huidige bestemmingsplan meer schaduwwerking kan ontstaan. In de winter heeft het perceel ten noorden van het beoogde gebouw te maken met schaduwwerking. Dit is echter nauwelijks meer dan in de huidige situatie. De percelen ten oosten van het beoogde gebouw zullen kort voordat de zon ondergaat nog heel even te maken krijgen met schaduwwerking. Dit is slechts een zeer korte periode in het jaar en in tijd slechts een kort moment. Ook in de huidige situatie is er in de winter kortstondig sprake van schaduwwerking.
Geconcludeerd kan worden dat er voor het perceel ten noorden van de beoogde campus vrijwel geen toename ontstaat van schaduwwerking. Enkele percelen ten oosten van het beoogde perceel zullen in de wintermaanden in beperkte mate iets meer schaduwwerking krijgen dan in de huidige situatie. Ten opzichte van de huidige situatie is de schaduwwerking zeer beperkt. Ook dient te worden opgemerkt dat het huidige bestemmingsplan een hogere bouwhoogte toestaat dan het huidige gebouw.
2.4 Planmethodiek
De planmethodiek is afgestemd op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen van de DURPstandaarden 2012. Daarbij is de indelingsopzet van de aangegeven hoofdgroepen van bestemmingen gehanteerd.
Verbeelding
De analoge verbeelding, voorheen plankaart, is getekend op schaal 1:1.000. Op de verbeelding wordt met lijnen, coderingen en arceringen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn op de verbeelding met aanduidingen nadere regels aangegeven. De verbeelding is volgens IMRO 2012 (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening 2012) getekend. Dit is een eenduidige en technische methode voor het tekenen van kaarten. Hiermee kan ruimtelijke informatie eenvoudig digitaal uitgewisseld worden met andere overheden en samenwerkingspartners. Tevens maakt deze methode het mogelijk om (in de toekomst) het plan via internet te raadplegen.
Regels
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk zijn de begrippen verklaard die gebruikt worden in hoofdstuk 2 en 3. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Daarnaast is het artikel “wijze van meten” opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk zijn de in het plan voorkomende bestemmingen geregeld. In ieder artikel is per bestemming bepaald welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bouwregels er gelden. In het bestemmingsplan komen de enkelbestemmingen 'Bedrijf', 'Maatschappelijk' en ‘Groen’ voor.
Bedrijf
Het bestaande bedrijf heeft een bedrijfsbestemming. Bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 zijn binnen deze bestemming zondermeer mogelijk. Risicovolle inrichtingen zijn uitgesloten, evenals geluidzoneringsplichtige inrichtingen, horeca en zelfstandige kantoren. Bedrijfsgebonden kantoren en productiegebonden detailhandel ondergeschikt aan de bedrijfsfunctie zijn wel toegestaan. Daarnaast is een aanduiding opgenomen ten behoeve van detailhandel. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Bedrijf' middels een wijzigingsbevoegdheid te wijzigen in een andere bestemming, mits voldaan wordt aan de gestelde regels.
Groen
De bestaande openbare hoofdgroenstructuur in het plangebied is als ‘Groen’ bestemd. Naast groenvoorzieningen zijn ook hier ook speelvoorzieningen, paden, in- en uitritten en andere vergelijkbare voorzieningen toegestaan.
Maatschappelijk
Scholen, zorginstellingen, sociaal-culturele voorzieningen, levensbeschouwelijke voorzieningen en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen hebben de bestemming ‘Maatschappelijk’. Binnen deze bestemming is uitwisseling van de genoemde functies mogelijk. Binnen de bouwaanduiding 'bijgebouwen' zijn tevens gebouwen toegestaan, die ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
Dit hoofdstuk bevat regels welke op de bestemmingen van hoofdstuk 2 van toepassing zijn. Het gaat om de volgende artikelen.
Anti-dubbeltelregel
In deze bepaling is vastgelegd dat grond die in aanmerking moest worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, waarvan de uitvoering heeft plaatsgevonden of alsnog kan plaatsvinden, bij de beoordeling van een andere aanvraag om omgevingsvergunning niet opnieuw in beschouwing mag worden genomen.
Algemene bouwregels
In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen dat voor alle bestemmingen kan gelden, zoals regels omtrent erfbebouwing en ondergronds bouwen.
Algemene afwijkingsregels
Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen waarin nog een aantal algemene afwijkingen is opgenomen. Het betreft hier een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken.
Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is een aantal algemene wijzigingsregels opgenomen. Het betreft een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken die niet met een omgevingsvergunning voor afwijken geregeld kunnen worden. Het betreft bijvoorbeeld een geringe wijziging van de bestemmingsgrens.
Algemene procedureregels
Dit artikel regelt de procedure die burgemeester en wethouders dienen te volgen indien toepassing wordt gegeven aan een in dit plan opgenomen afwijkingsregels of wijzigingsbevoegdheden.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In het overgangsrecht is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.
In de slotregel is de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan het bestemmingsplan worden aangehaald.
Hoofdstuk 3 Ruimtelijk Kader
3.1 Rijksbeleid
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.
De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het Rijk zich vooral op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau.
Door urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening nemen de ruimtelijke verschillen toe. Vanaf 2035 groeit de bevolking niet meer. De samenstelling van de bevolking, en daarmee de samenstelling van huishoudens, verandert. Ambities tot 2040 zijn onder andere het aansluiten van woon- en werklocaties op de (kwalitatieve) vraag en het zoveel mogelijk benutten van locaties voor transformatie en herstructurering. Ook wil het Rijk ervoor zorgen dat in 2040 een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit wordt geboden. Dit moet voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied gelden. In de SVIR is verder vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. (Samenwerkende) gemeenten zorgen voor (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering die past binnen de provinciale kaders. Ook zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningbouwprogramma's.
Ter versterking van het vestigingsklimaat in de stedelijke regio's rondom de main-, brain- en greenports geldt een gebiedsgerichte, programmatische urgentieaanpak. In krimpregio's wordt het interbestuurlijke programma bevolkingsdaling doorgezet.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Rijk legt met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-) AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.
Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht. Indien geldende bestemmingsplannen niet voldoen aan het Barro dan moeten deze binnen drie jaar na inwerkingtreding van het besluit zijn aangepast.
Bij besluit van 28 augustus 2012 (inwerking getreden op 1 oktober 2012) is het Barro aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen hoofdinfrastructuur (reserveringen voor hoofdwegen en landelijke spoorwegen en vrijwaring rond Rijksvaarwegen), de elektriciteitsvoorziening, het regime van de herijkte ecologische hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).
Nieuwe Ladder voor Duurzame Verstedelijking
Op 1 juli 2017 is de Nieuwe Ladder voor Duurzame Verstedelijking in werking getreden (artikel 3.1.6 lid twee en drie Bro). De nieuwe Ladder is ten opzichte van de voorgaande Ladder vereenvoudigd. De drie treden zijn komen te vervallen en er is een nieuwe bepaling toegevoegd. De Laddertoets geldt alleen voor plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Toetsing aan de nieuwe Ladder houdt in dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Barro geeft voor het plangebied geen specifieke regels. Aan de ladder wordt in paragraaf 3.4 getoetst.
3.2 Provinciaal Beleid
Visie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van de Provincie Zuid-Holland de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Ruimte, het Programma Mobiliteit en de Verordening Ruimte vastgesteld. Het beleid is op 1 augustus 2014 in werking getreden.
De provincie stelt de behoefte van de gebruiker centraal; het aanbod moet afgestemd zijn op de vraag. Daarbij zet de provincie in op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met aandacht voor de (ruimtelijk) kwaliteit. De provincie heeft vier rode draden benoemd:
- 1. beter benutten van wat er is;
- 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
- 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- 4. bevorderen van de transitie naar water- en energie efficiënte samenleving.
De vier rode draden zijn uitgewerkt in regelgeving, door het toepassen van:
- a. de ladder voor duurzame verstedelijking;
- b. de integrale kwaliteitskaart;
- c. het categoriseren van alle gebieden naar kwaliteiten gekoppeld met de aard en schaal van ontwikkelingen.
Ad A.
De provincie Zuid-Holland past de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro toe en heeft deze aangevuld:
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
- b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
- c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
- i. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- ii. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
- iii. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Dit plan maakt de bouw van een school mogelijk. De aanwezige bedrijfsgebouwen worden gesloopt. De bouw van een school kan worden geschaard onder 'andere stedelijke voorzieningen'. Gelet hierop dient de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen te worden.
Ad B en C.
De integrale kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. De kwaliteitskaart is uitgewerkt in een aantal specifieke richtpunten per laag. Ontwikkelingen moeten rekening houden met deze richtpunten. De kwaliteiten zijn uitgewerkt in de gebiedsprofielen. Eén van de richtpunten in de laag van de stedelijke occupatie is bijvoorbeeld dat ontwikkelingen aan de stads- en dorpsranden bij moeten dragen aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit (front, contact of overlap).
Toetsing aan provinciaal beleid
Hierna wordt per locatie kort getoetst aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Vooropgesteld kan worden dat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling waardoor de provinciale doorwerking beperkt is. Bovendien omvat het plangebied geen gebied wat is aangemerkt met beschermingscategorie 2 (gebieden waar volgende de provinciale verordening ruimtelijke ontwikkelingen zijn uitgesloten).
Laag van de ondergrond: rivierdeltacomplex (jonge zeeklei)
Ontwikkelingen op deze locatie dienen rekening te houden met hun invloed op het watersysteem als geheel en bij te dragen aan een duurzame en zo eenvoudig mogelijke werking van dit systeem. Daarnaast dient ruimte voor natuurlijke dynamiek als uitgangspunt te worden genomen.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen: Zeekleipolder
Bij nieuwe ontwikkelingen dienen karakteristieke kenmerken van de afzonderlijke eilanden en de verschillen daartussen versterkt te worden. De dijken dienen als herkenbare landschappelijke structuurdragers in contrast met het grootschalige, open polderlandschap behouden te blijven.
Laag van de stedelijke occupatie: stads- of dorpsrand
De locatie ligt in een zone die getypeerd wordt als stads- of dorpsrand. Nieuwe ontwikkelingen dienen de contactkwaliteit als uitgangspunt te nemen; het bebouwde gebied en landschap zijn verbonden door zichtbare en begaanbare doorlopende structuren. De bebouwing dient rekening te houden met een vloeiende overgang tussen het natuurlandschap en stadslandschap.
Laag van de beleving: niet van toepassing
De locatie heeft geen aanduiding op de laag van beleving; met betrekking tot deze kwaliteit zijn er geen richtpunten waar ontwikkelingen aan dienen te moeten voldoen.
3.3 Regionaal Beleid
Regionale structuurvisie Goeree - Overflakkee
In de Regionale Structuurvisie Goeree-Overflakkee (RSG) worden de ruimtelijke, sociaal-culturele en economische aspecten integraal behandeld en wordt de ruimtelijke koers van het eiland tot 2030 uitgezet. Dit betekent dat fundamentele keuzen gemaakt worden. De waargenomen trend van sociaaleconomische terugloop dient te worden doorbroken. Enerzijds zonder de kernkwaliteiten van het eiland (kust, rust, natuur en ruimte) uit het oog te verliezen. Anderzijds door ruimte te bieden aan kwalitatieve plannen voor het eiland. De RSG bestaat uit twee documenten, een visie en een onderbouwend analysedocument.
Het plangebied ligt in de Strategische Visiekaart dichtbij een gebied met de aanduiding 'Steekcentrum; versterken knooppunt voorzieningen, cultuur, onderwijs en vrijetijd'. De realisatie van een school past binnen de strategische visie.
3.4 Onderzoek En Conclusie
Op basis van Besluit ruimtelijke ordening (Bro, art. 1.1.1 lid 1 aanhef en onder i Bro) luidt de definitie voor een 'stedelijke ontwikkeling: "ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen". De bouw van een school kan worden geschaard onder 'andere stedelijke voorzieningen'. Gelet hierop dient de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen te worden.
De toekomstige school voorziet niet zozeer in een nieuwe behoefte aan extra scholen. Met de voorgenomen bouw van één nieuwe school worden vijf bestaande schoollocaties samengevoegd op één locatie. De reden hiervoor is de realisatie van een campus van het RGO en het Albeda College. De bouw van de school voorziet met name in een lokale behoefte. De ontwikkeling anticipeert op de demografische ontwikkeling binnen de gemeente Goeree-Overflakkee. Het vrijkomen van de overige schoollocaties biedt vervolgens weer mogelijkheden voor een kwaliteitsverbetering door het realiseren van woningbouw.
De sloop/nieuwbouw van de school aan de Langeweg, waarbij het leerlingenaantal op deze locatie toeneemt van 290 naar 1.100, vind in bestaand stedelijk gebied plaats. Bedrijfsbebouwing wordt gesloopt om de nieuwe school mogelijk te maken. Tevens voldoet de ontwikkeling aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Gelet op het bovenstaande wordt de voorliggende ontwikkeling passend geacht binnen de kaders van de Visie Ruimte en Mobiliteit.
Hoofdstuk 4 Mobiliteit
4.1 Kader
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervangt onder andere de Nota Mobiliteit en vormt de visie van het Rijk op het gebied van mobiliteit, bereikbaarheid, ruimte, milieu en leefbaarheid tot 2040.
De SVIR voorziet een groei in de mobiliteitsbehoefte tot 2030. Deze groei is het grootst in de Randstad en Brabant. Om de concurrentiekracht van Nederland te versterken, is een netwerk van hoogwaardige internationale verbindingen nodig, net als een goede nationale bereikbaarheid van onze belangrijkste economische regio's. Het Rijk zet de gebruiker van mobiliteit centraal. Het verknopen van verkeerssystemen en vervoerwijzen neemt daarbij een belangrijke plaats in, net als het beter benutten van infrastructuur, met een volwaardige plaats voor langzaam en recreatief verkeer. Het Rijk mikt op multimodale (keten)maatregelen die het gebruik van de capaciteit optimaliseren.
Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2008 - 2020
Het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2008 - 2020 van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat geeft een visie weer op het aspect 'verkeersveiligheid' in Nederland. De ambitieuze doelen (qua verkeersdoden en -gewonden) uit de Nota Mobiliteit moeten worden omgezet in beleid. Drie pijlers daarin zijn: samenwerking, integrale aanpak en "Duurzaam Veilig". Het verkeersveiligheidsbeleid in Nederland van de afgelopen jaren was succesvol; dat moet worden gecontinueerd. Op basis van generieke maatregelen (maatregelen die in de basis overal gelden, die de afgelopen jaren al zijn ingezet en die moeten worden gecontinueerd) alsook met specifieke aandachtsgebieden zou dit kunnen worden bewerkstelligd. Het is van groot belang dat er een goede afstemming en samenwerking plaatsvindt met alle betrokken partijen.
Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan 2002 - 2020
In het Provinciaal Verkeer- en Vervoer Plan (PVVP) van 21 januari 2004 beschrijft de provincie Zuid-Holland hoe zij de komende jaren haar beleid op het terrein van verkeer en vervoer vorm wil gaan geven. Daarbij komen onderwerpen aan de orde als bereikbaarheid, leefbaarheid en verkeersveiligheid.
De provincie Zuid-Holland kiest voor een beleid van beheerste groei van de mobiliteit. Daarbij moeten tegelijkertijd de individuele wensen en eisen die reizigers en het bedrijfsleven aan de kwaliteit van hun mobiliteit stellen niet uit het oog worden verloren. Om de bereikbaarheid en de kwaliteit van de leefomgeving in stand te houden is ten eerste een kwaliteitssprong van het openbaar vervoer op alle niveaus vereist.
Vervolgens dient een vermindering van congestie en een verbetering van de bereikbaarheid plaats te vinden. Om die reden worden kwaliteitseisen gesteld aan de trajectsnelheden van de verschillende typen wegverbindingen.
Tot slot wordt gestreefd naar een toename van het fietsgebruik. Daartoe zal een volwaardig fijnmazig netwerk van zowel verkeersveilige, sociaal veilige, als comfortabele verbindingen moeten worden gerealiseerd.
De groei van de mobiliteit mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van de leefomgeving. Eén van de ambities van de provincie is dan ook het duurzaam verbeteren van de omgevingskwaliteit in Zuid-Holland door het oplossen van de belangrijkste knelpunten in de omgevingskwaliteit (te hoge uitstoot van vervuilende stoffen, geluidsoverlast en ruimtelijke versnippering) en het voorkomen van nieuwe knelpunten.
Met de ontwikkelingen zoals vermeld in paragraaf 2.3 wordt ingespeeld op het gestelde in het Provinciaal Verkeer- en Vervoerplan 2020 – 2020. De bereikbaarheid blijft gelijk of verbetert, en de kwaliteit van de leefomgeving wordt niet verslechterd.
4.2 Onderzoek
Verkeersgeneratie
Er is onderzoek gedaan naar de gevolgen voor verkeersgeneratie als gevolg van de beroepscampus. Hierbij is gebruik gemaakt van de kengetallen van het CROW. Uitgegaan is van de gemiddelde verkeersgeneratie in de schil centrum, matig stedelijk gebied.
In de huidige situatie is er een school met 303 leerlingen en een gemengd bedrijventerrein van 7.000 m2 groot dat momenteel niet in gebruik is. Dit leidt tot de volgende verkeersgeneratie:
- Middelbare school, norm 15,2 verkeersbewegingen per 100 leerlingen is 46 verkeersbewegingen;
- Bedrijf, norm 0,85 verkeersbewegingen per 100 m2 is 60 verkeersbewegingen;
De huidige verkeersgeneratie is 106 verkeersbewegingen. De terreinen worden ontsloten op de Langeweg, waardoor alle bewegingen langs de woningen aan de Langeweg komen.
In de nieuwe situatie komt er een school met 667 leerlingen op het VMBO en 578 leerlingen op het MBO. Hiervoor gelden de volgende normen:
- Middelbare school, norm 15,2 verkeersbewegingen per 100 leerlingen is 101 verkeersbewegingen;
- MBO, norm 13 verkeersbewegingen per 100 leerlingen is 75 verkeersbewegingen;
- Avondonderwijs, norm 8,1 verkeersbewegingen per 10 leerlingen is 40,5 verkeersbewegingen;
De verwachte verkeersgeneratie is 217. De inrit van het toekomstige terrein komt aan de Olympiaweg. Alleen de auto's die vanaf daar in noordelijke richting vertrekken komen langs de woningen aan de Langeweg. Het is aannemelijk dat het merendeel van de auto's vanuit zuidelijke richting aankomen en ook weer in zuidelijke richting vertrekken aangezien alleen verkeer vanuit Middelharnis zelf vanuit noordelijke richting aankomt of in noordelijke richting vertrekt. Verkeer vanuit of richting andere dorpen zal in zuidelijke richting vertrekken of aankomen. In het worst case scenario zal maximaal 50% van het verkeer (109) vanuit / in noordelijke richting rijden en dus langs de woningen aan de Langeweg komen.
Ten aanzien van voetgangers komen de meeste voetgangers in de huidige situatie vanaf de bushaltes Sommelsdijk Zuid of Gemeentehuis naar het perceel Langeweg 107. Voetgangers moeten daardoor meerdere wegen oversteken om bij het schoolgebouw te komen. In de toekomst zullen er meer voetgangers van en naar de percelen komen. Er zal echter een bushalte voor schoolbussen worden gerealiseerd direct voor de beroepscampus. De halte komt direct voor de hoofdingang, waardoor het aantal voetgangers ten opzichte van de huidige situatie niet zal toenemen. Daarnaast komt er ook een voor voetgangers toegankelijke verbinding tussen de beroepscampus en de Sperwer, waardoor het terrein vanaf meerdere kanten benaderbaar is voor voetgangers.
De ontwikkeling zal verder zorgen voor een toename van het aantal fietsers. Er zullen daarom diverse maatregelen worden genomen om de bereikbaarheid van de beoogde beroepscampus voor fietsers te verbeteren. Zo wordt er een fietsverbinding worden gemaakt tussen de Langeweg en de Sperwer, zodat fietsers uit westelijke richting niet meer langs of over de drukke Langeweg hoeven. Ook komt er een apart fietspad aan de westzijde van de Langeweg, zodat fietsers uit noordelijke richting de Langeweg niet meer over hoeven te steken. De fietsoversteekplaats op de Langeweg ter hoogte van de beoogde beroepscampus zal worden aangepast en verbeterd.
Geconcludeerd kan worden dat er in het worst case scenario geen toename zal ontstaan van verkeersbewegingen langs de woningen op de Langeweg en er dus ook geen toename van geluidsbelasting.
Parkeren
In de nieuwe situatie komt er een school met 667 leerlingen op het VMBO en 578 leerlingen op het MBO. Hiervoor gelden de volgende normen:
- Middelbare school, norm 4,5 parkeerplaatsen per 100 leerlingen zijn 30 parkeerplaatsen;
- MBO, norm 5,4 parkeerplaatsen per 100 leerlingen is 31,2 parkeerplaatsen;
- Avondonderwijs, norm 5,6 parkeerplaatsen per 10 leerlingen is 28 parkeerplaatsen;
Er zijn dus in totaal 90 parkeerplaatsen benodigd. In de praktijk zullen minder parkeerplaatsen benodigd zijn doordat de middelbare school en de avondonderwijs elkaar afwisselen. Parkeren wordt aan de achterzijde van het perceel, bij de Olympiaweg opgelost. Er is hier voldoende ruimte om aan de parkeernorm te kunnen voldoen. Ten aanzien van het parkeren is een voorwaardelijke verplichting opgenemen in de regels.
4.3 Conclusie
Het aspect mobiliteit vormt gezien het bovenstaande geen belemmering voor de haalbaarheid van dit bestemmingsplan. De ontwikkeling maakt gebruik van bestaande ontsluitingswegen en parkeren is voorzien op eigen terrein.
Hoofdstuk 5 Cultuurhistorische Waarden
5.1 Archeologie
5.1.1 Kader
Erfgoedwet
De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bundelt de voorgaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien is aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen gold, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling, waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2019 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019. Het gaat daarbij om de volgende zaken:
- Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten;
- Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie;
- Bescherming van stads- en dorpsgezichten.
Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland
De provincie Zuid-Holland hanteert het beleidsinstrument “Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS)”. In de CHS heeft de provincie bestaande en mogelijk te verwachten archeologische waarden in beeld gebracht. In het bijbehorende “Beleidskader Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland” zijn per waarderingscategorie algemene beleidsuitgangspunten geformuleerd. De waardering zoals vastgelegd in de cultuurhistorische hoofdstructuur geldt als uitgangspunt van beleid.
De CHS van de provincie Zuid-Holland laat zien dat het zuidelijke gedeelte van de kern Sommelsdijk is gewaardeerd als een gebied met een kleine kans op archeologische sporen. Voor een gebied met een lage kans geldt dat geen archeologisch onderzoek is benodigd, mocht een ontwikkeling plaatsvinden. Omdat het eiland Goeree-Overflakkee over een eigen archeologische beleidskaart beschikt is deze leidend. Dit beleid wordt hieronder nader beschreven.
Regionaal archeologiebeleid
Voor de gehele kern Sommelsdijk – met uitzondering van het beschermd dorpsgezicht – geldt dat geen archeologische waarden aanwezig zijn. Omdat het beschermd dorpsgezicht geen deel uitmaakt van het plan is vervolgonderzoek met betrekking tot de ontwikkelingen niet benodigd.
5.1.2 Onderzoek en conclusie
Op basis van de beleidskaart ligt de planlocatie in een gebied zonder archeologische waarde. Daarom is het uitvoeren van archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Het aspect archeologie vormt – gezien het bovenstaande – geen belemmering voor de haalbaarheid van dit bestemmingsplan.
5.2 Cultuurhistorie
5.2.1 Kader
Visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011)
In de Visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de Visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
- 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
- 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
- 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
- 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
- 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.
Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland
Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 5.1.1 waarin de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland reeds beschreven wordt.
Regioprofielen Cultuurhistorie
De provincie Zuid-Holland wil waardevolle cultuurhistorische elementen behouden of inpassen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Om dit richting te geven, zijn Regioprofielen Cultuurhistorie opgesteld. De zestien regioprofielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen. Ze zijn een uitwerking van de algemene richtlijnen voor cultuurhistorie in ruimtelijke plannen zoals die staan in de provinciale Structuurvisie.
DNA Middelharnis, Nota voor het erfgoed in de gemeente Middelharnis
Deze erfgoednota is een richtinggevend document voor het behouden en versterken van erfgoed in de voormalige gemeente Middelharnis. In de nota worden uitspraken gedaan over de zaken die behoudenswaardig zijn en waarin dat behoud het beste geregeld kan worden. Tevens vormt de nota een sturingsinstrument en afwegingskader voor (niet in het bestemmingsplan passende) particuliere- en (semi) overheidsinitiatieven.
5.2.2 Onderzoek en conclusie
In het plangebied zijn geen monumenten of anderszins behoudenswaardige cultuurhistorische aspecten aanwezig. Het aspect cultuurhistorie vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor het plan.
Hoofdstuk 6 Milieu
6.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de diverse milieuaspecten die relevant zijn voor het plangebied. Per milieuaspect wordt het geldende wettelijk en/of het beleidskader beschreven. Daarnaast wordt het uitgevoerde onderzoek belicht waarbij de resultaten kort worden weergegeven. Ten slotte wordt op basis van het kader en het onderzoek de conclusie weergegeven.
6.2 M.e.r.-beoordeling
6.2.1 Kader
Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor projecten met grote milieugevolgen, een plan-m.e.r. op te stellen. Onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten. Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze toets dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn.
6.2.2 Onderzoek
In de huidige situatie is binnen het plangebied een school en een aantal bedrijven aanwezig. In de nieuwe situatie verdwijnt de bedrijfsbestemming en vindt sloop/nieuwbouw plaats ten behoeve van de school.
De sloop/nieuwbouw van een school aan de Langeweg 107-111 blijft ruimschoots beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. Hierin staat namelijk een stedelijk ontwikkelingsproject van 100 hectare of meer of 2.000 of meer woningen genoemd. Daarbij geldt dat het plangebied niet in de nabijheid van een beschermd natuurgebied ligt. Uit de (milieu)onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van dit bestemmingsplan blijkt bovendien dat er geen belemmeringen zijn. Omvangrijke negatieve milieueffecten zijn dan ook uitgesloten, waardoor het opstellen van een plan-m.e.r. niet noodzakelijk is.
6.2.3 Conclusie
Gezien het voorgaande vormt het aspect m.e.r.-beoordeling geen belemmering voor de haalbaarheid van dit bestemmingsplan.
6.3 Geluid
6.3.1 Kader
Tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh) is een koppeling gelegd, zie art. 76 en 76a van de Wgh. Dit betekent dat de geluidssituatie binnen het plangebied moet voldoen aan de voorwaarden uit de Wgh.
6.3.2 Onderzoek
Op de locatie van het RGO (voorheen Edudelta College) aan de Langeweg 107 in Sommelsdijk wordt een beroepscampus gerealiseerd waarin onder andere het Albeda college en het RGO onderwijs zullen aanbieden. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is de gemeente GoereeOverflakkee voornemens om ook het naastgelegen perceel Langeweg 111 aan te kopen. De bestaande bebouwing op beide percelen wordt gesloopt om een nieuw schoolgebouw te kunnen realiseren.
De nieuw te bouwen school is gelegen binnen de in de Wet geluidhinder (Wgh) vastgelegde onderzoekszones van de Provincialeweg N215, de Zuidelijke Randweg, de Langeweg en de Rottenburgseweg, waardoor akoestisch onderzoek op grond van de Wgh noodzakelijk is. Hieronder wordt de conclusie van het onderzoeksrapport beschreven. Het volledige rapport is als Bijlage 3 opgenomen.
Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wgh wordt overschreden door het verkeer op de provinciale weg N215 en de Langeweg zodat een hogere grenswaarde noodzakelijk is. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden.
Omdat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden is het noodzakelijk een hogere grenswaarde vast te stellen. Het ontwerpbesluit tot vaststelling hogere waarden moet gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan waarin wordt voorzien in deze onderwijsinstelling ter inzage worden gelegd. Deze hogere waarden worden door het college van Goeree-Overflakkee vastgesteld.
Het nieuwe gebouw leidt tot een toename van de geluidsreflectie. Er is een verschilberekening gemaakt van de bestaande bebouwing en toekomstige bebouwing. In Bijlage 4 is aangegeven welke geluidsbelasting optreedt met de bestaande en met de toekomstige bebouwing. De toename bedraagt maximaal 0,50 dB. Omdat deze toename lager is dan 1,50 dB is de verandering van de geluidsbelasting niet hoorbaar. Dit betekent dat de ontwikkelingen in dit plan niet leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat.
In het rapport zijn de te realiseren gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' buiten beschouwing gelaten, omdat deze ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie. Op basis van de omliggende resultaten blijkt dat aangenomen kan worden dat de voorkeursgrenswaarde niet overschreden zal worden.
Opgemerkt dient te worden dat met een aanvullende berekening aangetoond moet worden dat de karakteristieke geluidwering van het bestemmingsplan zodanig is dat het geluidniveau in verblijfsgebieden niet meer is dan 33 dB, bij gesloten ramen en deuren. Dit moet gedaan worden in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen.
6.3.3 Conclusie
Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden waardoor het noodzakelijk is een hogere grenswaarde vast te stellen. Deze hogere waarden worden door het college van Goeree-Overflakkee vastgesteld. Daarnaast blijkt uit de berekeningen dat de toekomstige bebouwing niet leidt tot verslechtering van de geluidbelasting op de bestaande bebouwing. Tevens is in paragraaf 4.2 geconcludeerd dat er in het worst case scenario geen toename zal ontstaan van verkeersbewegingen langs de woningen op de Langeweg en dus ook niet leidt tot een toename van geluidsbelasting.
6.4 Luchtkwaliteit
6.4.1 Kader
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit. Een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren. Daarnaast zijn daarin alle ruimtelijke ontwikkelingen opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10) en ultra fijnstof (PM2,5) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3, terwijl voor PM2,5 de jaargemiddelde grenswaarde 25 µg/m3 bedraagt Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling kan volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang vinden als:
- de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
- de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-ontwikkeling;
- de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
- projectsaldering wordt toegepast.
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
6.4.2 Onderzoek
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In dit bestemmingsplan wordt in totaal de sloop/nieuwbouw van een school mogelijk gemaakt.
Dit betekent dat de toegestane ontwikkeling in dit bestemmingsplan is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. In de volgende afbeelding zijn de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het peiljaar 2016 weergegeven. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2017.
Afbeelding 6.1: Overzicht concentraties NO2, PM10 en PM2,5, peiljaar 2016 (NSL-monitoringstool 2017).
Uit de voorgaande afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 23 µg/m3, 18 µg/m3 en 10 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3 ) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24 uurgemiddelde concentratie is maximaal 7, waardoor het maximum van 35 dagen niet wordt overschreden.
De trend is dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
6.4.3 Conclusie
De sloop/nieuwbouw van een school aan de Langeweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
6.5 Externe Veiligheid
6.5.1 Kader
Algemeen
Externe veiligheid is de kans om te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Beleid en regelgeving op dit gebied is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege:
- a. het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
- b. het transport van gevaarlijke stoffen over wegen, waterwegen en spoorwegen;
- c. het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.
Met betrekking tot risico's wordt onderscheid gemaakt in twee risicomaten: Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als het risico op een plaats buiten een risicobron, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die risicobron waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. Binnen de wet- en regelgeving zijn aan deze definitie grens- en richtwaarden opgehangen ten aanzien van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
Het groepsrisico is gedefinieerd als cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een risicobron en een ongewoon voorval binnen die risicobron waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. In wet- en regelgeving is aan het groepsrisico een oriënterende waarde toegekend als indicator voor de omvang van een ramp en een afwegingsproces gericht op zelfredzaamheid, beheersbaarheid, rampenbestrijding en resteffecten.
Wet- en regelgeving
De wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid biedt geen absolute veiligheid. Een kleine kans op een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen wordt geacht tot het normaal maatschappelijk risico te behoren.
De regelgeving voor inrichtingen met (over het algemeen) grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen is samengebracht in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit Besluit is aangegeven welke bedrijven bij het verlenen van een milieuvergunning of het nemen van een besluit op grond van de Wro nadere aandacht behoeven.
In andere regelgeving dan Bevi kunnen ook risiconormen of aan te houden effectafstanden zijn opgenomen ten aanzien van inrichtingen. Te denken valt aan het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit ten aanzien van propaantanks, benzine- en aardgastankstations en gasdrukregelstations.
De regelgeving met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen is neergelegd in het "Besluit transportroutes externe veiligheid" en de "Wet vervoer gevaarlijke stoffen".
Externe veiligheid in relatie tot transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is sinds 1 januari 2011 geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.
Het Bevb gaat uit van een belemmerde strook van 4 of 5 meter, afhankelijk van de werkdruk. Voor deze strook geldt een bouwverbod en een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen gebouwen zijnde, of van werkzaamheden.
Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).
6.5.2 Onderzoek
Beschouwing risicobronnen
Op afbeelding 6.2 is te zien welke bronnen er in het plangebied aanwezig zijn.
Afbeelding 6.2: Risicokaart met ligging plangebied.
Inrichtingen
Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich aan de Olympiaweg 32 Recreatiecentrum De Staver. Bij dit recreatiecentrum is een chlooropslag aanwezig met een letaliteitsgrens van 60 meter. Op afbeelding 6.1 is de 1% letaliteitsgrens van de chlooropslag bij het Recreatiecentrum De Staver aangegeven. Deze grens is niet over de locatie gelegen. Om die reden levert de chlooropslag geen belemmeringen op voor de realisatie van het nieuwe schoolgebouw.
Staverseweg (N215)
Ten zuiden van de locatie is op circa 190 meter afstand de Staverseweg gelegen. Deze weg is aangemerkt als transportroute voor gevaarlijke stoffen (LF1, LF2, GF2, GF3). De Staverseweg heeft een invloedsgebied 1% letaliteitsafstand van 355 m op basis van het transport van GF3 (zoals LPG). Het plangebied bevindt zich binnen deze zone.
De hoogte van het PR en GR is inzichtelijk gemaakt op basis van de vuistregels uit de Handleiding Risico Analyse Transport (HART)
Routetype: Weg buiten de bebouwde kom (80 km/uur)
Plaatsgebonden risico:
- Vuistregel 1: Een weg buiten de bebouwde kom heeft geen PR 10-5-contour.
- Vuistregel 2: Wanneer het aantal GF3 transporten per jaar lager is dan 500 heeft een weg buiten de bebouwde kom geen PR 10-6-contour.
Volgens de risicokaart is het aantal GF3-transporten over de Staverseweg 460 per jaar. Om die reden wordt geconcludeerd dat er langs deze weg geen PR 10-6-contour aanwezig is.
Groepsrisico:
- Vuistregel 1: Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in tankwagens (bulkvervoer) stoffen bevat uit de categorieën LT3, GT4 of GT5 (ongeacht de aantallen) pas dan RBM II toe voor het berekenen van het GR.
- Vuistregel 2: Wanneer GF3 minder is dan de drempelwaarde in Tabel 5 (eenzijdige bebouwing) of in Tabel 6 (2-zijdige bebouwing) wordt 10% van de oriëntatiewaarde niet overschreden.
Er zijn worden geen stoffen vervoerd uit de stofcategorieën LT3, GT4 of GT5, waardoor vuistregel 2 kan worden toegepast voor het bepalen van het GR.
Het plangebied bevindt zich op circa 190 meter vanaf de as van de weg. Volgens de CBS buurtkaart 2016 heeft de Vogelbuurt-Oost in Sommelsdijk, waar het plangebied in is gelegen, een bevolkingsdichtheid van 47 inwoners per hectare. De aangrenzende wijk Vogelbuurt-West heeft een bevolkingsdichtheid van 66 inwoners per hectare. Het RGO heeft in de huidige situatie 290 leerlingen. Om de aanwezigheid te berekenen wordt volgens de "PSG 1: Deel 6 aanwezigheidsgegevens" uitgegaan van 1,1 aanwezige personen per leerling in de dagperiode. Er wordt vanuit gegaan dat er in de nachtperiode geen aanwezigen zijn. Dit zou neerkomen op 319 aanwezigen in het schoolgebouw. In de huidige situatie bevindt zich naast het RGO bestaande bedrijvigheid op de locatie met een b.v.o. van circa 2100 m2. Voor bedrijvigheid wordt uitgegaan van 1 werknemer per 100 m2, wat zou neerkomen op een aanwezigheid van 21 personen. Totaal zijn er 340 aanwezigen in het plangebied. Het plangebied heeft een oppervlakte van 1,91 hectare. Dit betekent dat er 178 personen per hectare aanwezig zijn.
Op basis van tabel 5 (1-zijdige bebouwing) wordt geconcludeerd dat bij een dichtheid van 200 aanwezigen per ha en een afstand van 190 meter tussen de nieuwe woningen en de as van de weg de grens van 10% van de oriëntatiewaarde wordt overschreden bij 8.908 GF3-transporten per jaar. Geconcludeerd kan worden dat het GR in de huidige situatie geen belemmering oplevert.
Met de nieuwe ontwikkeling wordt een schoolgebouw voor 1.100 leerlingen gerealiseerd. Dit zou neerkomen op 1.210 aantal aanwezigen in het schoolgebouw. Dit betekent dat er in de nieuwe situatie 633 personen per hectare aanwezig zijn. Op basis van tabel 5 (1-zijdige bebouwing) wordt geconcludeerd dat bij een dichtheid van 700 aanwezigen per ha en een afstand van 190 meter tussen het nieuwe schoolgebouw en de as van de weg de grens van 10% van de oriëntatiewaarde wordt overschreden bij 728 aan GF3-transporten per jaar. Geconcludeerd wordt dat het GR in de plansituatie geen belemmering oplevert.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting.
Het maatgevende scenario voor een autoweg is een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. Ontvluchting in het geval van een BLEVE is mogelijk, mits er geen bijzondere beperkingen zijn ten aanzien van zelfredzaamheid van aanwezigen. De onderwijsinstelling die in het plangebied ontwikkeld gaan worden zijn niet specifiek bedoeld voor personen met een beperkte zelfredzaamheid, zoals kinderen van 0 tot 4 jaar, ouderen, gehandicapten of gevangenen.
De Staverseweg bevindt zich aan de zuidkant van het plangebied. De nieuw te realiseren onderwijsinstelling heeft aan meerdere zijden een uitgang waaronder aan de noordkant. Bij een incident kan dus via het noorden gevlucht worden naar de Olympiaweg. De Olympiaweg loopt in oost-westrichting langs het plangebied en via een fietsverbinding kan men uitkomen op de Langeweg, waarvandaan verder richting het noorden gevlucht kan worden.
Mogelijkheden tot voorbereiden van bestrijding van rampen
In het convenant LPG-autogas is afgesproken hoe de sector de bevoorrading van LPG-tankstations veiliger maakt. De sector heeft voor 1 januari 2010 maatregelen getroffen die de externe veiligheidsrisico's verminderen. Het aanbrengen van hittewerende coating op LPG-tankauto's is één van de maatregelen die zijn genomen. Als de coating bij een ongeluk in tact blijft, geeft dit de brandweer meer tijd en meer mogelijkheden om een BLEVE te voorkomen.
Bestrijding van een dreigende BLEVE vereist veel bluswater bedoeld voor het koelen van de LPG-tank, goede bereikbaarheid en geschikte opstelplaats voor voertuigen. Bij voldoende koeling zal een BLEVE worden voorkomen. Hiervoor wordt (vanwege de snelheid die is geboden) gebruik gemaakt van primaire bluswatervoorzieningen (in het voertuig aanwezige water en brandkranen op het openbaar waterleidingnet).
Bij de uiteindelijke planvorming dient advies te worden gevraagd aan de VRR.
6.5.3 Conclusie
Gezien het bovenstaande vormt het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied.
6.6 Kabels En Leidingen
6.6.1 Kader
Rioolleidingen
Leidingen die planologisch van belang zijn dienen te worden opgenomen in het bestemmingsplan. Grote rioolleidingen die door een plangebied lopen worden meegenomen in het bestemmingsplan.
Drinkwatertransportleidingen
In woongebieden liggen vaak meerdere transportleidingen die van groot belang zijn voor de drinkwatervoorzieningen van zo'n gebied. Als gevolg van het steeds intensiever gebruik van de openbare ruimte vormt de ligging van het transportnet een aandachtspunt bij diverse planvormingen voor infrastructuur, woningbouw, kantoorlocaties, etc. Om te voorkomen dat in een vrij laat stadium de aanwezigheid van de leidingen wordt geconstateerd, wordt preventief informeren als geschikt middel gezien. Om deze reden is het gewenst om de drinkwatertransportleidingen in het bestemmingsplan op te nemen.
Gasleidingen
In verband met eventuele (grond)werkzaamheden is het van belang de ligging van gasleidingen in bestemmingsplannen aan te geven. Daarnaast bevatten diverse gasleidingen een zone met bouwbeperkingen in verband met externe veiligheid
6.6.2 Onderzoek
Uit een inventarisatie is gebleken dat er geen planologisch relevante leidingen met een dusdanig druk of omvang aanwezig zijn, dat er sprake is van een veiligheidsrisico, of waarbij het nodig is deze van een planologische regeling te voorzien.
6.6.3 Conclusie
Er zijn geen planologisch relevante leidingen in het plangebied aanwezig die van een beschermende regeling in het bestemmingsplan moeten worden voorzien.
6.7 Bodemkwaliteit
6.7.1 Kader
Bouwen
De Woningwet is het wettelijke instrument voor een gemeente om te regelen dat bouwwerken alleen gebouwd worden op grond die daarvoor milieuhygiënisch geschikt is. De eisen die aan een bodemonderzoek ten behoeve van een omgevingsvergunning voor het bouwen gesteld worden zijn onder andere geregeld in de Wabo met de bijbehorende regelingen en de gemeentelijke bouwverordening. Een bodemonderzoek wordt altijd voorafgegaan door een (historisch) vooronderzoek, waarbij vastgesteld wordt wat er bekend is over het voormalige en het huidige bodemgebruik en welke bodemkwaliteit bekend is of verwacht mag worden. Op grond hiervan wordt o.a. vastgesteld wat de onderzoekshypothese is en hoe het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Belangrijke informatiebronnen zijn: het provinciaal Bodemloket en het bodemloket van de Omgevingsdienst DCMR Milieudienst Rijnmond.
Functiewijziging
Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm inhoudt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit is sinds 1 januari 2008 van kracht. Dit Besluit stelt onder andere regels aan het toepassen van grond en bagger. Een gemeente kan ervoor kiezen om hiervoor het Generieke oftewel Landelijke Beleid te volgen (dat beschreven is in het Besluit) of om Gebiedsspecifiek Bodembeleid op te stellen. Kiest een gemeente voor het Generiek Beleid dan dient een zogenaamde bodemfunctieklassenkaart vastgesteld te worden door het college van burgemeester en wethouders, met uitzondering van de gebieden waar een bodemkwaliteitskaart voor geldt. Voor deze gebieden kan een gemeente er voor kiezen om gebruik te maken van overgangsrecht.
6.7.2 Onderzoek
Op de locatie is door Moerdijk Bodemsanering (MBS) in december 2016 een verkennend bodemonderzoek verricht. Dit onderzoek is in Bijlage 5 van deze toelichting opgenomen. Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat in de bovengrond ter plaatse van het noordwestelijke terreindeel (mengmonster 1) een matig verhoogd gehalte aan PAK is aangetroffen. Voor het overige zijn in de boven- en ondergrond geen noemenswaardige verhogingen aangetroffen. In het grondwater ter plaatse van de ondergrondse benzinetank (peilbuis 3) zijn sterk verhoogde concentraties aan minerale olie, benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen aangetroffen.
Ter plaatse van de voormalige bovengrondse HBO tank en de gedempte sloot zijn in de grond en het grondwater geen noemenswaardige verhogingen aangetroffen.
Ter plaatse van de grond- en grondwaterverontreiniging met olieproducten is aanvullend en nader bodemonderzoek verricht. Vervolgens is in 2004 een bodemsanering verricht, het evaluatierapport hiervan is niet aanwezig bij de eigenaar, gemeente Goeree-Overflakkee, DCMR en de Provincie Zuid-Holland. Aansluitend is tot september 2008 een grondwatersanering verricht. Vervolgens zijn in het grondwater geen verhoogde concentraties meer aanwezig aan minerale olie en btexn.
Op grond van de beschikbare gegevens (historische gegevens, zintuiglijke waarnemingen gedaan tijdens het veldwerk en de analyseresultaten) kan het volgende worden geconcludeerd:
- Tijdens de locatie-inspectie zijn geen bijzonderheden aangetroffen.
- Tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden zijn de boringen 207, 212, 216 en 223 gestaakt (op puin?) op respectievelijk 0,6 m -mv, 0,4 m -mv, 0,7 m -mv en 0,5 m -mv. Voor het overige zijn zintuiglijk (geur, kleur en samenstelling) geen afwijkingen waargenomen. Er is visueel op het maaiveld en in de bodem geen asbest waargenomen.
- In de zandige bovengrond, ter plaatse van het noordelijke terreindeel, is een licht verhoogd gehalte aan PAK aangetroffen. De nader onderzoekswaarde wordt niet benaderd.
- In de zandige bovengrond, ter plaatse van het zuidelijke terreindeel, is een sterk verhoogd gehalte aan PAK aangetroffen; evenals licht verhoogde gehalten aan kobalt, kwik, lood, PCB en minerale olie. De nader onderzoekswaarde van PAK wordt overschreden.
- In de kleiige bovengrond, verspreid over het terrein, is een matig verhoogd gehalte aan PAK aangetroffen; evenals licht verhoogde gehalten aan kwik, lood en minerale olie. De nader onderzoekswaarde van PAK wordt overschreden.
- In de zandige ondergrond, verspreid over het terrein, is een licht verhoogd gehalte aan PAK aangetroffen.
- In het grondwater, ter plaatse van peilbuis 201 (de voormalige ondergrondse benzinetank), zijn geen verhoogde concentraties aangetroffen.
- In het grondwater, ter plaatse van peilbuis 220, is een licht verhoogde concentratie aan molybdeen aangetroffen. Aangenomen wordt dat de licht verhoogde concentratie aan molybdeen een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde betreft.
Asfaltkern
- In de asfaltkern is geen verhoogd gehalte aan PAK aangetroffen. Het asfalt is derhalve niet teerhoudend.
Aanvullend onderzoek (uitsplitsing)
Naar aanleiding van de matig en sterk verhoogde gehalten aan PAK in de bovengrondmengmonsters 2 en 3, zijn de grondmonsters separaat onderzocht op PAK. Hierbij zijn de matig en sterk verhoogde gehalten aan PAK niet meer teruggevonden. Mogelijk is er in het analyseproces een verstoring opgetreden, waardoor het PAK gehalte tijdens de eerste meting verhoogd is aangetroffen.
De tevoren gestelde hypothese heterogeen 'verdachte' locatie dient formeel gezien te worden geaccepteerd. De verhogingen in de grond en het grondwater betreffen echter geen significante verontreinigingen. Nader onderzoek of nadere maatregelen worden niet noodzakelijk geacht.
6.7.3 Conclusie
De resultaten van het verrichte bodemonderzoek vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
6.8 Milieuzonering
6.8.1 Kader
Een goede ruimtelijke ordening beoogt het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt getoetst aan de richtafstanden uit de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009).
VNG handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten doet in de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009), een handreiking ten behoeve van de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden en dat nieuwe bedrijven een passende locatie ten opzichte van woningen krijgen. De richtafstanden hebben betrekking op de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. De publicatie heeft bedrijven ingedeeld in categorieën met bijbehorende gewenste afstand tot milieugevoelige functies.
De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de bestemmingsgrens van de bedrijven en anderzijds de gevel van een woning. De adviesafstanden hangen samen met gebiedskenmerken. De meest voorkomende categorieën met bijbehorende gewenste afstand tot milieugevoelige functies in een rustige woonwijk (rustig buitengebied) zijn weergegeven in de volgende tabel.
Milieucategorie | Minimale afstand |
1 | 10 meter |
2 | 30 meter |
3.1 | 50 meter |
3.2 | 100 meter |
4.1 | 200 meter |
4.2 | 300 meter |
Tabel 6.1 Minimale afstand per categorie; situatie rustige woonwijk
Naast het omgevingstype rustige woonwijk (rustig buitengebied) kent de VNG-handreiking ook het omgevingstype gemengd gebied. Wanneer sprake is van omgevingstype gemengd gebied kunnen de richtafstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies, voor met name het aspect geluid, met één afstandsstap verlaagd worden, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Het aspect geluid is veelal het maatgevende aspect. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren ook tot het omgevingstype gemengd gebied. Gezien de aanwezige functiemenging of de ligging nabij drukke wegen kent het gemengd gebied al een hogere milieubelasting, dat rechtvaardigt het verlagen van de richtafstanden met één stap. De richtafstand van 30 meter voor een bedrijf in milieucategorie 2 kan dan bijvoorbeeld worden verkleind tot 10 meter en de richtafstand van 100 meter voor een bedrijf in milieucategorie 3.2 kan verlaagd worden tot 50 meter.
6.8.2 Onderzoek
De nieuwe school wordt gerealiseerd in een gebied dat is aan te merken als gemengd gebied. Daardoor zijn de genoemde richtafstanden uit de VNG-handreiking van toepassing.
In de omgeving van het plangebied van dit bestemmingsplan zijn een aantal inrichtingen met milieubelastende en milieugevoelige functies aanwezig. Deze inrichtingen zijn op afbeelding 6.3 weergegeven en worden hieronder toegelicht.
Afbeelding 6.3 Contouren milieuzonering
Recreatiecentrum De Staver
Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich Recreatiecentrum De Staver. In dit recreatiecentrum zijn onder andere een bowlingbaan, overdekt zwembad en sporthal gevestigd. Volgens de VNG richtlijnen hebben overdekte zwembaden en sporthallen een milieucontour van 50 meter in een rustige woonwijk en 30 meter in een gemengde woonwijk. Gezien de diversiteit aan functies in de omgeving van het plangebied is het plangebied aan te merken als gemengd gebied. Daarom mag er uitgegaan worden van een milieucontour van 30 meter in plaats van 50 meter. Op afbeelding 1 is te zien dat deze 30 meter contour gedeeltelijk over de maatschappelijke bestemming valt. Omdat het onderwijsgebouw niet binnen de contour wordt gebouwd en alleen buitenterrein wordt gerealiseerd is een nadere motivering niet noodzakelijk.
Bedrijventerrein
Ten zuiden van het plangebied bevindt zich een bedrijventerrein met een autoshowroom, carwash en tankstation. Het bedrijventerrein heeft een milieucontour van 30 meter in een rustige woonwijk en 10 meter in een gemengd gebied. Voorheen was op het bedrijventerrein ook een autospuitinrichting gelegen (nr. 2 in afbeelding 6.2). Omdat de geurcontour van deze autospuitinrichting over de maatschappelijke bestemming zou vallen, wordt met dit bestemmingsplan de mogelijkheid om een autospuitinrichting te realiseren geschrapt. Een nadere motivering is derhalve niet noodzakelijk.
Onderwijsinstelling
De te realiseren onderwijsinstelling heeft in een rustige woonwijk een milieucontour van 30 meter en in een gemengd gebied 10 meter. Op afbeelding 6.2 is te zien dat de 10 meter contour vanaf de maatschappelijke bestemming over de trappenhuizen van het appartementencomplex ten westen van het plangebied valt en tevens circa 0,7 meter binnen het hoofdgebouw ligt. Omdat de contour niet over verblijfsruimten van het appartementencomplex ligt is een nadere motivering niet noodzakelijk.
6.8.3 Conclusie
De nieuwe school wordt gerealiseerd binnen de VNG-richtafstand van bestaande inrichtingen. Tevens valt de VNG-richtafstand van de school in bestaande milieugevoelige functies, zoals de appartementen ten westen van het plangebied. Omdat binnen deze afstanden geen verblijfsfucnties aanwezig zijn of worden gerealiseerd is met betrekking tot het aspect milieuzonering geen nader onderzoek benodigd.
Hoofdstuk 7 Water
7.1 Kader
Nationaal Waterplan
De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP). Het NWP geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen hiervan. Het NWP is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.
Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Het kabinet sluit daarmee aan bij de resultaten van het Deltaprogramma. Met deze handelwijze is Nederland koploper en toonaangevend voorbeeld in de wereld. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingrisico`s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM). Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:
- integraal waterbeheer: het kabinet houdt vast aan een integrale aanpak van de wateropgaven, door opgaven op het gebied van waterkwantiteit (waterveiligheid en wateroverlast), waterkwaliteit en gebruik van (zoet)water in natte en droge situaties in samenhang te beschouwen;
- afwenteling voorkomen: het kabinet wil voorkomen dat waterkwantiteits- en waterkwaliteitsproblemen worden afgewenteld in de ruimte en de tijd, zoals het afwentelen van bovenstrooms veroorzaakte waterkwaliteitsproblemen op benedenstrooms gelegen wateren. Om afwenteling te voorkomen, maken beheerders onderling afspraken over acceptabele hoeveelheden en de kwaliteit van het te ontvangen water. Om afwenteling te voorkomen gelden ook de tritsen vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden-schoonmaken;
- ruimte en water verbinden: bij de aanpak van wateropgaven en de uitvoering van maatregelen vindt vooraf afstemming plaats met de andere relevante ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied. Het doel is dat de scope, programmering en financiering zo veel mogelijk op elkaar aansluiten of elkaar versterken. Met deze aanpak is het vaak mogelijk het waterbeheer te verbeteren en tegelijk de economie en de leefomgeving te versterken tegen lagere kosten.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en het waterschap samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen (bijvoorbeeld wateroverlast of verdroging) in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
Waterhuishouding
In oktober 2001 is de “Handreiking Watertoets 1” uitgekomen. Hierin werd de basis gelegd voor een duidelijke waterparagraaf in ruimtelijke plannen. Eind 2003 is de “Handreiking Watertoets 2; samenwerken aan water in ruimtelijke plannen” verschenen, die de eerste handreiking volledig vervangt. In deze tweede handreiking is per type plan een concrete uitwerking van de watertoets vermeld. Voor bestemmingsplannen geldt het volgende.
Vanuit het oogpunt van toelatingsplanologie (de benadering die inmiddels in het nieuwe nationale ruimtelijke beleid is losgelaten maar nog wel als uitgangspunt voor de handreiking geldt) bepaalt het bestemmingsplan welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn en welke niet. Het plan geeft de ruimtelijke en functionele randvoorwaarden en mogelijkheden. Om de gewenste ontwikkelingen ook daadwerkelijk te realiseren is vroegtijdig overleg tussen de initiatiefnemer en de betrokken waterbeheerder(s) noodzakelijk. Het doel hiervan is tijdig inzicht te krijgen in de mogelijke negatieve effecten van plannen en besluiten op de waterhuishouding, maatregelen op te zetten om deze negatieve effecten te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem te benutten.
Het bestaande nationale, provinciale en gemeentelijke beleid met betrekking tot de waterhuishouding dient altijd als uitgangspunt. Het bestemmingsplan mag geen slechtere waterhuishoudkundige situatie creëren dan in dat beleid is vastgelegd. In het onderliggende bestemmingsplan worden (vooralsnog) geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die van invloed zijn op de waterhuishouding in het gebied.
Met de wettelijke verankering van de watertoets in het Bro worden initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen verplicht “een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding” op te nemen in de toelichting van onder meer streekplannen en bestemmingsplannen.
7.2 Onderzoek
Allereerst wordt hierna een korte beschrijving gegeven van het plangebied in de huidige situatie, alsmede een beschrijving van het plan. Vervolgens is het plan inhoudelijk getoetst aan verschillende 'waterthema's'. Toetsing aan deze thema's levert de watertoets op.
Huidige situatie en plan
Het plangebied is gelegen in het bebouwde gebied van de kern Sommelsdijk. Het plangebied is in de huidige situatie deels verhard en deels onverhard. De bedrijfsbebouwing in het plangebied wordt gesloopt en zal worden vervangen door een school.
Waterkwantiteit
Bouwplannen dienen volgens het beleid van het waterschap waterneutraal te zijn. Dit houdt in dat de ontwikkelingen geen negatieve gevolgen mogen hebben voor zowel de waterkwaliteit als de waterkwantiteit. Met voorgenomen ontwikkeling blijft het verharde oppervlakte nagenoeg gelijk of neemt het zelfs af ten opzichte van de voorafgaande situatie (aanwezigheid bedrijven). Zodoende leidt de planontwikkeling niet tot negatieve gevolgen voor de waterkwantiteit.
Waterkwaliteit
Bij afkoppelen moet beoordeeld worden of het afstromend hemelwater van verharde terrein- en dakoppervlakken geen nadelige gevolgen heeft voor de huidige waterkwaliteit. Eventueel moeten aanvullende (rand)voorzieningen worden aangebracht alvorens hemelwater wordt geloosd op oppervlaktewater.
Voorliggend plan heeft geen effect op de waterkwaliteit omdat door middel van het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen bij de nieuwbouw, voorkomen wordt dat het hemelwater wordt vervuild. In verband hiermee worden geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink of teerhoudende dakbedekking gebruikt op delen die met hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of wordt voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben).
Grondwaterbeschermingsgebied
Het plangebied valt niet binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Waterberging
In de voormalige situatie was het plangebied grotendeels verhard. Voorliggende ontwikkeling voorziet geen toename van het verharde oppervlak ten opzichte van de voormalige situatie met bedrijfsbebouwing. Zodoende wordt voldaan aan de waterbergingseis.
Riolering
Het hemelwater wordt naar het oppervlaktewater afgevoerd.
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van het inzamelings- en transportstelsel van afvalwater, kortom de riolering, ligt bij de gemeente. Het waterschap is verantwoordelijk voor de zuivering van het aangeleverde afvalwater.
7.3 Conclusie
In het bestemmingsplan is afdoende rekening gehouden met de wateropgave. De waterparagraaf leidt niet tot een belemmering voor het plan. In het kader van voorliggend bestemmingsplan wordt door de gemeente Goeree-Overflakkee contact opgenomen met het Waterschap Hollandse Delta. Het concept-ontwerpbestemmingsplan wordt ter advisering voorgelegd aan het waterschap. Eventuele aandachtspunten van het waterschap Hollandse Delta worden verwerkt in voorliggende waterparagraaf.
Hoofdstuk 8 Ecologie
8.1 Kader
Wet natuurbescherming
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden, met wetgeving ten aanzien van soorten en Natura 2000-gebieden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen). Daarnaast hebben provincies eigen beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN; de voormalige Ecologische Hoofdstructuur of EHS) en overige natuurwaarden buiten het NNN.
8.1.1 Soorten
Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.
Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.
- 1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.
- 2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien
- a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
- b. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
- c. sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
- de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
- de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
- 3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:
- a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
- b. indien geen afbreuk wordt gedaan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.
De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente Goeree-Overflakkee is de provincie Zuid-Holland het bevoegd gezag voor de Wnb. De provincie Zuid-Holland handhaaft in haar Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (die per 1 januari 2017 in werking is getreden) de vrijstelling voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden voor de soorten die vielen onder de vrijstelling in de Flora- en faunawet voor algemeen voorkomende soorten (Ffwet - tabel 1 AMvB art. 75). Alleen voor de soorten molmuis, ondergrondse woelmuis en tweekleurige bosspitsmuis is deze vrijstelling komen te vervallen, omdat blijkt dat deze soorten niet of nauwelijks voorkomen in Zuid-Holland zodat een provinciale vrijstelling voor die soorten niet opportuun is.
Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).
Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.
8.1.2 Wnb: Natura 2000
De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.
8.1.3 Natuurnetwerk Nederland en overige bos- en natuurgebieden
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte 2014 regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.
Natuurwaarden buiten het Natuurnetwerk Nederland
Ook buiten het NNN zijn grote natuurwaarden aanwezig in Zuid-Holland. Behoud, herstel en verdere ontwikkeling van deze natuurwaarden dragen substantieel bij aan de biodiversiteit in de provincie. Aanvullend wordt door de provincie in de Visie ruimte en mobiliteit ingezet op de volgende opgaven:
- het realiseren van een natuurmantel in de vorm van een groenblauwe dooradering rondom de natuurkernen in het NNN;
- het in stand houden van de belangrijke leefgebieden voor weidevogels in blijvend agrarisch gebied door agrarisch natuurbeheer;
- het vergroten van de biodiversiteit in recreatiegebieden;
- het benutten van de mogelijkheden voor tijdelijke natuur op braakliggende terreinen.
8.2 Onderzoek
8.2.1 Soorten
Door het Natuur-Wetenschappelijk Centrum (NWC) is in september 2017 een quickscan ecologie uitgevoerd. Deze quickscan is in Bijlage 6 van deze toelichting opgenomen. Tevens is een aanvullend onderzoek naar vleermuizen en gierzwaluwen uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 7 opgenomen. De bevindingen zijn hieronder beschreven.
Vleermuizen
In het plangebied zijn het schoolgebouw en de boerderij geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. Om verblijfplaatsen van vleermuizen aan te tonen/uit te sluiten, is aanvullend vleermuisonderzoek volgens het vleermuisprotocol van maart 2017 uitgevoerd. Dit onderzoek bestaan uit vijf vleermuisinventarisaties die in de periode half mei tot oktober uitgevoerd zijn. Vleermuizen gebruiken het landschap gedurende het jaar namelijk op verschillende manieren (i.e. kraamplaats, zomerverblijfplaats, paarverblijf, winterverblijfplaats). Het vleermuisprotocol stelt daarom dat tenminste vijf inventarisatiemomenten nodig zijn om de functies, die de gebouwen mogelijk vervullen, zo goed mogelijk te inventariseren.
Uit de inventarisaties blijkt dat er geen vaste verblijfplaatsen voor vleermuizen aanwezig zijn in de gebouwen. Er zijn twee vleermuissoorten waargenomen; de Gewone dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) en de Ruige dwergvleermuis (Pipistrellus nathusii). Bij de sloop van de gebouwen zullen geen verblijfplaatsen van vleermuizen aangetast, vernield en/of verstoord worden. Wel zijn er enkele foeragerende en langsvliegende vleermuizen waargenomen. Het waren lage aantallen foeragerende en langsvliegende vleermuizen waardoor het plangebied geen essentiële vliegroute en/of foerageergebied is. Deze vleermuizen verblijven in de directe omgeving van het plangebied. Doordat er geen verblijfplaats in de gebouwen aanwezig is en het plangebied ook geen onderdeel uitmaakt van een essentiële vliegroute en/of foerageergebied zijn er geen verdere maatregelen nodig omtrent vleermuizen volgens de Wet natuurbescherming.
Vogels met een vaste verblijfplaats
De boerderij is geschikt als jaarrond beschermde verblijfplaats van de Gierzwaluw. Om de aanwezigheid van de verblijfplaatsen aan te tonen/uit te sluiten is aanvullend onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is uitgevoerd volgens de richtlijnen van het kennisdocument over de Gierzwaluw, opgesteld door Bij12. Het aanvullend onderzoek naar verblijfplaatsen van de Gierzwaluw is in de periode van mei-half juli 2018 uitgevoerd.
Uit de inventarisaties blijkt dat er geen vaste verblijfplaatsen van gierzwaluwen (Apus apus) aanwezig zijn in de gebouwen. Het plangebied wordt door gierzwaluwen alleen gebruikt om te foerageren. Doordat er geen verblijfplaats in de gebouwen aanwezig is zijn er geen verdere maatregelen nodig omtrent gierzwaluwen volgens de Wet natuurbescherming.
Vaatplanten
Er zijn geen beschermde vaatplanten aangetroffen binnen het plangebied. Vanwege de voedselrijke omstandigheden en de verharding binnen het plangebied worden deze ook niet verwacht. Vanuit de Wet natuurbescherming bestaan er daarom geen verdere verplichtingen ten aanzien van deze soortgroep.
Zorgplicht
Tenslotte geldt voor alle plant- en diersoorten (ook de onbeschermde) de zorgplicht uit artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. Deze houdt in dat mogelijke nadelige gevolgen voor planten en dieren, voor zover redelijk, zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Manieren om aan de zorgplicht te voldoen zijn bijvoorbeeld:
- Er wordt gelegenheid gegeven aan amfibieën en grondgebonden zoogdieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden. Dit gebeurt door onder andere vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken, steenhopen) gefaseerd te verwijderen;
- In verband met verstoring van aanwezige dieren worden de werkzaamheden zoveel mogelijk overdag uitgevoerd.
Tijdens de bouwfase dient rekening te worden gehouden met de kans op vestiging door (beschermde) pionierssoorten, zoals de Kleine plevier (Charadrius dubius) en Oeverzwaluw (Riparia riparia). De volgende maatregelen kunnen worden getroffen;
- Er wordt voorkomen dat in de broedtijd van de Oeverzwaluw steilwanden in zandlichamen op het bouwterrein aanwezig zijn. Mocht er toch sprake zijn van broedgevallen, dan wordt met de werkzaamheden gewacht totdat nestholtes niet meer in gebruik zijn;
- Voorbelast terrein kan aantrekkelijk zijn voor een soort als de Kleine plevier. Als er sprake is van een broedgeval, dan wordt met de werkzaamheden gewacht totdat eieren uitgekomen zijn;
8.2.2 Natura 2000
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied. Gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en schaal van het plan, treden nadelige effecten (waaronder verzuring en vermesting als gevolg van een toename aan stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden) niet op als gevolg van het plan. Er zijn derhalve geen verplichtingen vanuit de Wnb ten aanzien van Natura 2000.
8.2.3 Natuurnetwerk Nederland en natuurwaarden buiten het Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied (gesitueerd in de bebouwde kom) is niet gelegen in en grenst niet aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en bevat geen andere door de provincie Zuid-Holland beschermde natuurwaarden. Verplichtingen zijn niet aan de orde.
8.3 Conclusie
Uit nader onderzoek blijkt er geen verblijfplaats in de gebouwen aanwezig te zijn, waardoor er geen verdere maatregelen nodig zijn omtrent vleermuizen en gierzwaluwen volgens de Wet natuurbescherming. Tevens zijn overige belemmeringen met betrekking tot het aspect ecologie in het plangebied niet te verwachten.
Hoofdstuk 9 Duurzaamheid
9.1 Kader
Nationaal milieubeleidsplan "Een wereld en een wil, werken aan duurzaamheid" (NMP4)
In het nationaal milieubeleidsplan is de beleidshorizon tot in het jaar 2030 gelegd. Hierbij wordt gekeken naar de wereldwijde dimensies van het vraagstuk. De nota wil duidelijk maken dat de opgenomen ambities met een goed georganiseerde aanpak gerealiseerd kunnen worden zonder dat dit leidt tot maatschappelijk onacceptabele uitkomsten.
Het doel van het milieubeleid is een bijdrage leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten dan wel natuurlijke hulpbronnen uit putten, hier en nu en elders en later.
Met een aantrekkelijke leefomgeving en te midden van een vitale natuur wordt het volgende bedoeld. De dagelijkse leefomgeving wordt ervaren als schoon en aantrekkelijk. De kwaliteit van de lucht, de bodem en het water, alsmede de algemene milieukwaliteit is passend voor de functie van een gebied.
De kwaliteit van de bodem, het water en de lucht is zodanig dat deze geen belemmering vormt voor de natuurdoelen binnen de ecologische hoofdstructuur. Ook de beschikbaarheid van water is geen belemmering voor de ontwikkeling van deze natuur. De kwaliteit van het landelijk gebied en de daar aanwezige natuur is hoog. Er is sprake van behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit en bodemvruchtbaarheid, mede met het oog op de voedselproductie. Naast milieukwaliteitscondities zijn voor het realiseren van de natuurdoeltypen ruimtelijke condities essentieel. De nauwe verwevenheid tussen de ecologische, de sociale en de economische dimensie van duurzame ontwikkeling vraagt om een integrale afweging en om integraal beleid.
Bouwbesluit
De wettelijke eisen aan nieuwbouw van woningen staan in het bouwbesluit. De volgende eisen worden gesteld bij nieuwbouw en/of verbouwingen:
- 1. een minimale isolatiewaarde van Rc=3,5 voor dichte uitwendige scheidingsconstructies;
- 2. een maximale U-waarde van 1,65 voor ramen (glas en kozijn) en deuren;
- 3. een minimale EPC van 0,4 (geldend vanaf 1 januari 2015. De EPC dient berekent te worden middels de EPG methodiek;
- 4. Milieuprestatie Gebouw (MPG).
Milieuprestatie Gebouw (MPG)
In 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m2. De initiatiefnemer kan op twee manieren aantonen te voldoen aan het Bouwbesluit:
- zelf documenten aanleveren waarmee aangetoond wordt dat voldaan is aan het Bouwbesluit;
- het aanleveren van een SBK-bewijs MPG, hetgeen voldoende bewijs is dat voldaan is aan het Bouwbesluit
Stichting Bouwkwaliteit (SBK) geeft op de website www.milieuprestatiebewijs.nl informatie over het aanvragen van een SBK-bewijs. Voor het aanvragen moet een berekening worden aangeleverd, voor maken van een berekening is een gratis licentie beschikbaar bij de Omgevingsdienst voor de software van GPR Gebouw.
9.2 Onderzoek En Conclusie
Er zijn kansen voor duurzaamheid die benut kunnen worden. De Omgevingsdienst adviseert duurzame maatregelen mee te nemen in de keuzes en overwegingen in het planproces. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van het instrument GPR Gebouw. De exact te nemen maatregelen worden bij de nadere uitwerking en uitvoering van het plan bepaald.
Hoofdstuk 10 Uitvoerbaarheid
10.1 Economische Uitvoerbaarheid
De gronden uit het plan zijn deels in eigendom van het RGO en deels in eigendom van de gemeente Goeree-Overflakkee. De planproceskosten zijn gedekt in de gemeentelijke begroting. De gemeente heeft een planschaderisicoanalyse laten uitvoeren waardoor er een goed zicht bestaat op de eventuele economische risico's. Hierdoor wordt het plan economisch haalbaar geacht.
10.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het voorliggende bestemmingsplan maakt de sloop/nieuwbouw van een school mogelijk. Hiertoe worden de bedrijfsbestemmingen op het perceel Langeweg 111 gesloopt. Dit levert ter plaatse ruimtelijke kwaliteitswinst op. Het nieuwe schoolgebouw zal worden ingepast in de omgeving. Het behoud van het karakter van de omgeving staat daarbij voorop.
Op 23 april 2018 heeft een inloopavond plaatsgevonden om de direct omwonenden en andere belanghebbenden te informeren over de voorgenomen ontwikkeling. Tegen de inhoud van het plan zijn geen juridisch-planologische bezwaren.
Gezien het voorgaande kan worden aangenomen dat het bestemmingsplan maatschappelijk uitvoerbaar is.
10.3 Handhavingsaspecten
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving ligt bij de gemeente. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Het doel van handhaving is om de duurzame bescherming van mens en omgeving te waarborgen. Binnen het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wabo en de Woningwet. Bij overtreding van deze regelgeving moet gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning, het handelen zonder of in afwijking van een noodzakelijke omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een afwijking van de regels.
Handhaving wordt onderscheiden in preventieve en repressieve handhaving. Preventieve handhaving bestaat uit actief toezicht door of namens de gemeente door bijvoorbeeld regelmatige controles op de uitvoering van vergunningen. Voorts bestaat preventieve handhaving uit het opstellen van duidelijke en maatschappelijk geaccepteerde regels en uit communicatie en voorlichting. Repressieve handhaving bestaat uit de aanwending van publiekrechtelijke middelen bij geconstateerde overtredingen, zoals het opleggen van een dwangsom of het uitoefenen van bestuursdwang. Daarnaast is het mogelijk strafrechtelijke middelen toe te passen en privaatrechtelijke actie te ondernemen bij inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Repressieve handhaving heeft als primaire doel een einde te maken aan een specifieke overtreding van de Wro of de Woningwet.
Hoofdstuk 11 Overleg En Terinzagelegging
11.1 Voorbereidingsfase
Vooraankondiging
Op grond van artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient voorafgaand aan een procedure van een bestemmingsplan waarin een ruimtelijke ontwikkeling wordt gefaciliteerd, een vooraankondiging te worden gepubliceerd waarin de gemeente aangeeft een bestemmingsplan voor te bereiden.
Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan wordt, conform de gemeentelijke inspraakverordening, voorafgaand aan de formele bestemmingsplanprocedure voor inspraak vrijgegeven. Gedurende de inspraaktermijn wordt een ieder in de mogelijkheid gesteld schriftelijke en/of mondeling te reageren op het bestemmingsplan.
Overleg
Conform artikel 3.1.1. van het Bro dienen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In dit kader is het voorontwerpbestemmingsplan voor advies toegezonden aan de volgende instanties:
- Provincie Zuid-Holland;
- Waterschap Hollandse Delta;
- VRR (Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond);
Er zijn geen overlegreacties ontvangen.
11.2 Ontwerpfase
Na afronding van de inspraakprocedure en het vooroverleg is de formele bestemmingsplanprocedure gestart. Er zijn geen aanpassingen die volgden uit de inspraakreacties en de overlegreacties. Wel zijn ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.
Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is artikel 3.8 Wro (gelezen in samenhang met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing. De kennisgeving van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan moet in de Staatscourant worden geplaatst en dient ook via elektronische weg te geschieden. Tevens dient de kennisgeving te worden toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.
Het ontwerpbestemmingsplan is gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook zijn de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties toegezonden (artikel 3:13 Awb), of is aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).
In de periode van 10 oktober 2018 tot en met 20 november 2018 heeft het ontwerpbestemmingsplan Beroepscampus Langeweg Sommelsdijk ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn drie zienswijzen ingediend. Deze zijn samengevat en beantwoord in de Nota van zienswijzen, opgenomen als Bijlage 8 bij deze toelichting.
11.3 Vaststellingsfase
Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging zal de gemeenteraad een besluit nemen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Bijlage 1 Bestemmingsregels
Bijlage 2 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Staat van bedrijfsactiviteiten
Bijlage 1 Roosros Architecten (7 December 2018) Schaduwdiagrammen (Bestaande Situatie)
Bijlage 1 RoosRos Architecten (7 december 2018) Schaduwdiagrammen (bestaande situatie)
Bijlage 2 Roosros Architecten (7 December 2018) Schaduwdiagrammen (Nieuwe Situatie)
Bijlage 2 RoosRos Architecten (7 december 2018) Schaduwdiagrammen (nieuwe situatie)
Bijlage 3 Kuipercompagnons (20 September 2018) Akoestisch Onderzoek Wegverkeerslawaai, Langeweg, Sommelsdijk
Bijlage 4 Kuipercompagnons (December 2018) Geluidstoename
Bijlage 4 KuiperCompagnons (december 2018) Geluidstoename
Bijlage 5 Mbs (15 December 2016) Verkennend Bodemonderzoek Langeweg 111 Sommelsdijk [1944.01.161.r1]
Bijlage 5 MBS (15 december 2016) Verkennend bodemonderzoek Langeweg 111 Sommelsdijk [1944.01.161.r1]
Bijlage 6 Nwc (September 2017) Quickscan Flora En Fauna, Langeweg, Sommelsdijk [P17-134/w1354]
Bijlage 6 NWC (september 2017) Quickscan flora en fauna, Langeweg, Sommelsdijk [P17-134/W1354]