KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
Artikel 4 Waarde - Archeologie 2
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelbepaling
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 10 Algemene Procedureregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht Bestaande Bouwwerken
Artikel 12 Overgangsrecht Bestaand Gebruik
Artikel 13 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Geldend Bestemmingsplan
1.4 Toetsing Aan De Wijzigingsregels
1.5 Planproces
1.6 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie
2.1 Ruimtelijke En Functionele Structuur
2.2 Nieuwe Situatie
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Nationaal Beleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Onderzoek
4.1 Bedrijven En Milieuzonering
4.2 Externe Veiligheid
4.3 Geluid
4.4 Luchtkwaliteit
4.5 Archeologie En Cultuurhistorie
4.6 Bodem
4.7 Ecologie
4.8 Water
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Systematiek Wijzigingsplan
5.2 Inleidende Regels
5.3 Bestemmingsregels
5.4 Algemene Regels
5.5 Overgangs- En Slotregels
5.6 Toelichting Op De Verbeelding
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke Aanvaardbaarheid
6.1 Algemeen
6.2 Zienswijzenprocedure
6.3 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
Bijlage 1 Staat Van Horecabedrijven
Bijlage 2 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

Monnikenweg 35a

Wijzigingsplan - Gemeente Pijnacker-Nootdorp

Vastgesteld op 28-01-2020 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In dit plan wordt verstaan onder:

1.1 het plan:

het wijzigingsplan 'Monnikenweg 35a' van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

1.2 wijzigingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1926.wp100190068-4001 met de bijbehorende regels;

1.3 geldend bestemmingsplan:

onder het geldend bestemmingsplan wordt verstaan: het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker', vastgesteld door de gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp op 27 juni 2013.

1.4 overige begrippen:

voor de overige begripsbepalingen wordt verwezen naar het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker', vastgesteld door de gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp op 27 juni 2013 .

1.5 verwijzing:

de regels die deel uitmaken van het vigerende bestemmingsplan zijn op deze wijziging van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien in het vigerende bestemmingsplan verwezen wordt naar de verbeelding, de bij het wijzigingsplan behorende verbeelding wordt bedoeld. Volledigheidshalve zijn de regels behorende bij de relevante enkel- en dubbelbestemmingen tevens opgenomen in Hoofdstuk 2.

1.6 wijziging verbeelding:

dit plan wijzigt de verbeelding met nummer NL.IMRO.1926.bp000120068-4001 van het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker', vastgesteld door de gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp op 27 juni 2013, overeenkomstig de wijze zoals vervat in de verbeelding behorend bij dit plan.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, zonnepanelen en naar de aard en/of omvang daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.3 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel met uitzondering van dakkapellen;

2.4 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, met inbegrip van beroep/bedrijf aan huis, parkeren en water.

3.2 Bouwregels

3.3 Specifieke gebruiksregels

beroep en/of bedrijf aan huis
de gezamenlijke brutovloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een beroep en/of bedrijf aan huis dient zowel naar aard als oppervlakte ondergeschikt te zijn aan het gebruik voor bewoning, waarbij voorts de bedrijfsactiviteiten door hun aard, omgang en visuele aspecten, het woonkarakter van de woning en het milieu van de omgeving niet onevenredig mogen aantasten.

3.4 Specifieke bouwregel

Scootsafes mogen uitsluitend worden gebouwd, indien de inhoud niet meer bedraagt dan 3 m3.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 2

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Archeologie 2’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van de gronden.

4.2 Bouwregels

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

4.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen zodanig dat de bestemming 'Waarde - Archeologie 2' naar ligging wordt verschoven of naar omvang wordt vergroot of verkleind, in voorkomend geval uit het plan wordt verwijderd of wordt gewijzigd in de bestemming 'Waarde - Archeologie 1', voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelbepaling

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

6.1 Bestaande afmetingen en afstanden

In die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud of afstand tot enige grens van bouwwerken, die rechtens, in overeenstemming met het bepaalde in de ter zake geldende wet- en regelgeving tot stand zijn gekomen, minder dan wel meer bedraagt dan in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, geldt die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud of afstand in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.

6.2 Overschrijding bouwgrenzen

De bouw- en bestemmingsgrenzen mogen worden overschreden door:

  1. a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, technische ruimtes, hellingbanen, funderingen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding ten hoogste 3 meter bedraagt;
  2. b. tot gebouwen behorende erkers en serres, mits de overschrijding ten hoogste 2 meter bedraagt;
  3. c. andere ondergeschikte (bouw)onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding ten hoogste 1,5 meter bedraagt.

Artikel 7 Algemene Gebruiksregels

Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:

  1. a. het gebruik van gronden, gebouwen , bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en het uitoefenen van prostitutie;
  2. b. het gebruik van gebouwen, bouwwerken en onderkomens als belhuis;
  3. c. het gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gericht gebruik en onderhoud;
  4. d. als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten,
  5. e. het gebruik van (aangebouwde) bijbehorende bouwwerken als zelfstandige woning of als afhankelijke woonruimte.

Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning in afwijking van het plan verlenen:

  1. a. ten behoeve van het bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken voor nutsvoorzieningen, zoals gasdrukregelstations, wachthuisjes, bewaarplaatsen van huisvuilcontainers, gemalen en transformatorhuisjes, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 3 m en de oppervlakte niet meer dan 30 m2 mag bedragen;
  2. b. indien en voor zover afwijkingen ten aanzien van grens of richting van wegen en paden en ligging van bestemmings-, bouw- en aanduidingsgrenzen noodzakelijk zijn ter aanpassing van het plan aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer dan 5 m bedragen.

Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels

9.1 Algemene wijzigingen

Burgemeester en wethouders kunnen de ligging van grenzen van bestemmings- en bouwvlakken en van aanduidingen zodanig wijzigen, dat de geldende oppervlakte van de bij de wijziging betrokken vlakken met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot en de grenzen daarbij met niet meer dan 10 m worden verschoven.

9.2 Wijziging bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten

Burgemeester en wethouders kunnen de van deze regels deel uitmakende bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten als volgt wijzigen:

het toevoegen en schrappen van soorten bedrijven en het veranderen van de categorie-indeling van soorten bedrijven, voor zover veranderingen in de bedrijfsvoering en de milieugevolgen van soorten bedrijven hiertoe aanleiding geven.

Artikel 10 Algemene Procedureregels

In de gevallen dat in deze regels toepassing van deze procedurebepalingen is voorgeschreven, gelden de volgende bepalingen:

  1. a. het ontwerpbesluit omtrent nadere eisen ligt met bijbehorende stukken gedurende zes weken voor een ieder ter inzage;
  2. b. het bevoegd gezag maakt de terinzagelegging vooraf bekend in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, die in de gemeente worden verspreid, alsmede op de gebruikelijke wijze;
  3. c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid van belanghebbenden om gedurende de termijn van terinzagelegging schriftelijk zienswijzen omtrent het ontwerp-besluit naar voren te brengen bij het bevoegd gezag;
  4. d. Burgemeester en wethouders delen aan hen die zienswijzen naar voren hebben gebracht de beslissing daaromtrent mede.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht Bestaande Bouwwerken

  1. 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen, wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Artikel 12 Overgangsrecht Bestaand Gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het wijzigingsplan Monnikenweg 35a van de gemeente Pijnacker-Nootdorp.

Hoofdstuk 1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat informatie over het plangebied, de aanleiding voor de voorgenomen ontwikkeling, het geldende plan, de planvorm en de leeswijzer.

1.1 Aanleiding

Door verdergaande professionalisering, schaalvergroting en automatisering in de tuinbouw is in de loop van de jaren een toenemend aantal woningen overbodig geworden als bedrijfswoning. Een veel voorkomende situatie is dat een tuinder het bedrijf van de aangrenzende tuinder opkoopt en op deze wijze schaalvergroting realiseert.

De eigenaar van het perceel aan de Monnikenweg 35a en een perceel tuinland aan de Lange Campen nabij 13 te Pijnacker is voornemens het perceel tuinland te verkopen. Ten behoeve van de glastuinbouwreconstructie zal het perceel tuinland (kadastraal nummer 6987 sectie B) gebruikt worden om een efficiëntere bedrijfsvoering mogelijk te maken. Daarbij komt de koppeling tussen het tuinbouwbedrijf en de agrarische bedrijfswoning te vervallen.

In het geldende bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' ter plaatse van de aanduiding bedrijfswoning te wijzigen in 'Wonen', als vast is komen te staan als de woning niet meer als bedrijfswoning dienst doet.

Met de eigenaar van het betreffende perceel is overeenstemming bereikt over deze ontwikkeling. Deze ontwikkeling voldoet aan de vereisten van de wijzigingsbevoegdheid. Onderhavig wijzigingsplan vormt derhalve de planologische-juridische grondslag voor de gewenste ontwikkeling.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied betreft de percelen kadastraal bekend als 5504 en 6996 sectie B, plaatselijk bekend als Monnikenweg 35a te Pijnacker. Het plangebied ligt ten noordoosten van de kern Pijnacker en maakt onderdeel uit van het glastuinbouwgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1926.wp100190068-4001_0001.jpg"

Afbeelding 1.1 - Globale ligging plangebied

1.3 Geldend Bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen het geldende bestemmingsplan:

  • 'Oostland-Pijnacker ', vastgesteld d.d. 27 juni 2013.

Het wijzigingsplan zal in juridische zin onderdeel gaan uitmaken van dit 'moederplan'.

In het geldende bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' is de enkelbestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' toegekend aan het plangebied. Over het plangebied ligt de dubbelbestemming 'Waarde -Archeologie 2)' ter bescherming van de archeologische waarden.

Dit wijzigingsplan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid die in het 'moederplan' geregeld is in artikel 4.5.2 (Wijzigen naar 'Wonen') van de regels. Op grond van deze wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk om de bestemming van de gronden te wijzigen in de bestemming 'Wonen' indien vast is komen te staan dat de bedrijfswoning niet meer als bedrijfswoning dienst doet. De wijzigingsbevoegdheid bevat regels die bij het wijzigen in acht dienen te worden genomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1926.wp100190068-4001_0002.jpg"

Afbeelding 1.2 - Uitsnede vigerend bestemmingsplan

1.4 Toetsing Aan De Wijzigingsregels

Wijzigingsregels

Onderhavig wijzigingsplan heeft betrekking op een wijzigingsbevoegdheid van het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker', artikel 4.5.2. De wijzigingsregels luiden als volgt.

  • Artikel 4.5.2 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, indien is komen vast te staan dat:

  1. a. een bedrijfswoning niet meer als bedrijfswoning dienst doet;
  2. b. de in lid 4.1 bedoelde bedrijfsactiviteiten ter plaatse niet meer worden uitgeoefend;
  3. c. de gronden, behoudens de bij de bedrijfswoning behorende gronden, zijn verkocht ten behoeve van schaalvergroting en/of herstructurering van glastuinbouw;

de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' en de als tuin of erf bij die woning behorende gronden, waaronder begrepen de gronden tussen die aanduiding en de weg, te wijzigen in de bestemming 'Wonen', met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. 1. wijziging is uitsluitend toegestaan indien bij elk glastuinbouwbedrijf dat bij de wijziging is betrokken, ten minste één bedrijfswoning aanwezig blijft;
  2. 2. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' wordt een bouwvlak aangeduid;
  3. 3. het aantal woningen mag per geval niet worden vergroot;
  4. 4. vooraf dient vast te staan dat alle kassen en overige voormalige bedrijfsgebouwen zonder cultuurhistorische waarde binnen het nieuwe vlak met de bestemming 'Wonen' worden gesloopt, met uitzondering van voormalige bedrijfsgebouwen die als bijgebouwen bij de woningen worden aangemerkt en voldoen aan de oppervlaktebepalingen genoemd in artikel 13(Wonen);
  5. 5. de wijziging naar de bestemming 'Wonen' mag niet tot gevolg hebben dat omliggende bedrijven, waaronder begrepen de bij schaalvergroting en/of herstructurering betrokken bedrijven, onevenredig in hun bedrijfsvoering worden aangetast.

Ad.b.: Onder lid 4.1 wordt lid 4.1 van het moederplan 'Oostland-Pijnacker' verstaan.

Toetsing

Op het perceel Monikkenweg betreft de ontwikkeling het omzetten van de bedrijfswoning naar een burgerwoning.

  • Toetsing aan artikel 4.5.2 Wijzigingsbevoegdheid
    Lid a: de bedrijfswoning doet geen dienst meer als bedrijfswoning;
    Lid b: de bedrijfsactiviteiten worden ter plaatse niet meer uitgeoefend;
    Lid c: de gronden, behoudens de gronden bij de bedrijfswoning, worden verkocht voor een schaalvergroting van glastuinbouw;
  • 1: bij de schaalvergroting/herstructurering van het nieuwe glastuinbouwbedrijf blijft een bedrijfswoning behouden;
    2: de aanduiding bedrijfswoning zal worden aangepast naar een bouwvlak;
    3: het aantal woningen blijft gelijk;
    4: binnen het perceel met de aanduiding 'bedrijfswoning' zijn geen bedrijfsgebouwen aanwezig de gesloopt dienen te worden.
    5: In hoofdstuk 4 wordt nader in gegaan op de milieuhygiëne. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er geen nadelige gevolgen verwacht worden naar aanleiding van onderhavige ontwikkeling;
  • De economische uitvoerbaarheid is gewaarborgd middels een anterieure overeenkomst, zoals ook weergegeven in hoofdstuk 7.

1.5 Planproces

Op basis van artikel 3.6 Wro zal voor dit plan de procedure worden gevolgd conform artikel 3.4 Awb, met kennisgeving en beschikbaarstelling langs elektronische weg. Het ontwerp van onderhavig wijzigingsplan zal gedurende zes weken ter inzage worden gelegd.

1.6 Leeswijzer

Het wijzigingsplan bestaat uit drie onderdelen, te weten: de toelichting, de regels en de verbeelding.

De toelichting bestaat uit 7 hoofdstukken. In hoofdstuk 2 wordt de gebiedsvisie omschreven. Hoofdstuk 3 omvat het (boven)gemeentelijke beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de (milieutechnische) onderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de juridische planopzet, waarna in hoofdstuk 6 en 7 respectievelijk de maatschappelijke aanvaardbaarheid en economische uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan worden behandeld.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

Dit hoofdstuk omvat een beknopte beschrijving van de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied. De uitgebreide gebiedsvisie is te

2.1 Ruimtelijke En Functionele Structuur

Onderhavig plangebied ligt ten noordoosten van de kern Pijnacker, nabij de nieuwe woonwijk. Dit gebied wordt globaal gevormd door de Monnikenweg, de Lange Campen en de Kievitlande. Het omliggende gebied kenmerkt zich door de aanwezigheid van (kleinschalige) bedrijvigheid, wonen en glastuinbouw.

Het plangebied is bereikbaar via de Monnikenweg met daaraan een combinatie van glastuinbouwbedrijven en (bedrijfs-)woningen. Het perceel is op dit moment ingericht als een woongebied met bijbehorende tuin.

afbeelding "i_NL.IMRO.1926.wp100190068-4001_0003.jpg"

Afbeelding 2.1 - Huidige indeling plangebied

2.2 Nieuwe Situatie

De motivatie voor de omzetting ligt in het gegeven dat de functionele koppeling tussen het bedrijf en de (voorheen) bijbehorende bedrijfswoning is verdwenen. Hervatting van de bedrijfsactiviteiten en herstel van de functionele koppeling is voor het genoemde adres niet aannemelijk en om deze reden ligt omzetting naar burgerwoning voor de hand.

Met inachtneming van de gestelde voorwaarden voor wijziging (zie ook paragraaf 1.4) wordt met voorliggend wijzigingsplan gebruik gemaakt van de besproken wijzigingsbevoegdheid. De strijdigheid welke zou ontstaat door het particulier bewonen van een bedrijfswoning wordt met voorliggend wijzigingsplan tot omzetting weggenomen.

Wonen

Het wijzigingsplan voorziet in een bestemmingswijziging van 'Agrarisch - Glastuinbouw' naar 'Wonen'. De bestemmingswijziging houdt het toestaan in van particuliere bewoning in een (voormalige) bedrijfswoning.

Tuin

De tuin aan de voorzijde van de woning is meegenomen binnen de woonbestemming.


Verkeer, parkeren en ontsluiting

De bestemmingswijziging die in voorliggend wijzigingsplan is voorzien heeft geen
directe invloed op de verkeersstromen, het aantal verkeersbewegingen, de parkeerbehoefte (eigen terrein) of de wijze van ontsluiten van het perceel. Het betreft een wijziging in toegestaan gebruik van een bestaande woning. Fysiek verandert er niets aan de bestaande situatie.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' te Pijnacker. Het plangebied is voorzien van wijzigingsbevoegdheid. Voorliggend wijzigingsplan maakt, conform de wijzigingsregels, de wijziging van de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' naar 'Wonen' mogelijk.

De beleidsmatige afweging is derhalve gemaakt in het kader van het recentelijk vastgestelde moederplan. Er is in de tussentijd geen nieuw beleid geformuleerd of geactualiseerd dat van invloed is op deze afweging.

In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de relevante beleidsstukken.

3.1 Nationaal Beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (maart 2012)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. Deze structuurvisie verving de Nota Ruimte. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het Rijk zich vooral op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau.

Door urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening nemen de ruimtelijke verschillen toe. Vanaf 2035 groeit de bevolking niet meer. Vanaf 2020 neemt de beroepsbevolking niet meer toe. De samenstelling van de bevolking, en daarmee de samenstelling van huishoudens, verandert. Ambities tot 2040 zijn onder andere het aansluiten van woon- en werklocaties op de (kwalitatieve) vraag en het zoveel mogelijk benutten van locaties voor transformatie en herstructurering. Ook wil het rijk ervoor zorgen dat in 2040 een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit wordt geboden. Dit moet voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied gelden. In de SVIR is verder vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking.

Ter versterking van het vestigingsklimaat in de stedelijke regio's rondom de main-, brain- en greenports geldt een gebiedsgerichte, programmatische urgentieaanpak. In krimpregio's wordt het interbestuurlijke programma bevolkingsdaling doorgezet. Verder wordt genoemd het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden.

Aangezien een structuurvisie geen bindende werking heeft voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld, zijn de nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen geborgd in de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte. Deze AMvB wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en richt zich op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Daarnaast zorgt de AMvB voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf.

3.1.2 Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan

Onderhavige ontwikkeling heeft geen directe relevantie op rijksniveau. Het plan past binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en binnen de bepalingen van het Barro.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit Zuid-Holland (2014)

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld door Provinciale Staten op 9 juli 2014, (geconsolideerd in werking per 12 januari 2017) geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

  1. 1. Beter benutten en opwaarderen.
  2. 2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht).
  3. 3. Versterken ruimtelijke kwaliteit.
  4. 4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

3.2.2 Verordening Ruimte 2014

De Verordening Ruimte 2014 is op 9 juli 2014 door Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland vastgesteld (geconsolideerd in werking per 12 januari 2017). Het plangebied ligt op grond van deze verordening binnen stads- of dorpsrand.. De Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 lid 2 Bro) is verankerd in de Verordening Ruimte 2014.

Actuele regionale behoefte

In het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  1. 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  2. 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  3. 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

Relevantie voorliggend wijzigingsplan

De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden toegepast als een bestemmingsplan (of een ander ruimtelijk plan) wordt opgesteld voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 3.1.6 lid 2 Bro geeft aan dat een Toelichting van een bestemmingsplan (of een ander ruimtelijk plan), dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan drie voorwaarden. Overheden moeten op basis hiervan de nieuwe stedelijke ontwikkelingen motiveren met behulp van de drie voorwaarden, die geformuleerd zijn als stappen. Deze stappen worden aangeduid als de 'Ladder voor duurzame ontwikkeling' en borgen een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen.

Het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking is dus alleen voorgeschreven als sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Op grond van artikel 1.1.1., lid 1 Bro is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling sprake als gesproken kan worden van:

"een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".

Op basis van jurisprudentie blijkt dat het realiseren van een of enkele woningen niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling.

Gelet op de bestemmingswijziging in het voorliggende wijzigingsplan - inhoudende de wijziging van het gebruik van bestaande woning van bedrijfswoning naar burgerwoning - (geen nieuwbouw), de kleinschaligheid van de ontwikkeling kan worden gesteld dat in onderhavig geval geen sprake is van een 'woningbouwlocatie' als bedoeld in artikel 1.1.1. Bro. De ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als 'stedelijke ontwikkeling'. Van het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking is in het kader van dit wijzigingsplan dan ook geen sprake.

3.2.3 Programma ruimte

Het programma ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio's en provincie. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.

3.2.4 Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan

Het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' is destijds getoetst aan het provinciale beleid. De ladder is destijds uitgebreid doorlopen. Derhalve wordt er voldaan aan het provinciale beleid.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Toekomstvisie 2040 (2012)

In de Toekomstvisie 'Visie op de toekomst van Pijnacker-Nootdorp', vastgesteld door de gemeenteraad op 26 juni 2012, wordt een eenduidige en consistente koers voor Pijnacker-Nootdorp uitgezet met oog voor de omgeving en de rol van de gemeente. De toekomstvisie laat zien wat voor gemeente Pijnacker-Nootdorp wil zijn, waar zij met haar ontwikkeling heen wil en welke rol zij daarbij pakt.

Pijnacker-Nootdorp wil, conform haar visie, een herkenbare gemeente zijn in een landelijke omgeving waar de stad nooit ver weg is. Zij ziet het als haar missie in de regio een uniek woonmilieu te bieden, met het groene buitengebied meerwaarde te geven en met duurzame en innovatieve de economie versterken.

3.3.2 Ruimtelijke structuurvisie Pijnacker-Nootdorp 2040 (2014)

In de Structuurvisie 'Ruimte maken….. ruimte laten', vastgesteld door de gemeenteraad op 20 februari 2014, schetst de gemeente het ruimtelijk beeld van Pijnacker-Nootdorp in 2040. Niet in de vorm van een blauwdruk voor de toekomst, maar in de vorm van contouren en kaders van een streefbeeld dat gezamenlijk met bewoners en ondernemers ingekleurd dient te worden. Er wordt ruimte geboden en uitgenodigd om te ondernemen, te recreëren, de woonomgeving te verbeteren of sport te beoefenen. De Ruimtelijke structuurvisie kan gelezen worden als een uitnodiging om samen invulling te geven aan de ruimte van Pijnacker-Nootdorp in 2040.

Contouren vormen het uitgangspunt van de structuurvisie. Dit zijn contouren van groen- en recreatiegebieden, bebouwing, glastuinbouw en bedrijventerreinen. Binnen deze contouren zijn er verschillende functies en mogelijkheden. Hierover doet de structuurvisie voor 2040 op hoofdlijnen kaderstellende uitspraken. Daarnaast geeft de structuurvisie antwoord op verschillende ruimtelijke vraagstukken. Het zijn de contouren en de kaders van een streefbeeld, waarbij de gemeente de belangrijkste basisvoorzieningen garandeert en de regie neemt over projecten die niet door particulier initiatief tot stand komen. De ruimte die vervolgens ontstaat, is vooral voor de eigenaren, beheerders en gebruikers om in te vullen en vorm te geven.

Pijnacker-Nootdorp wil in de regio met duurzame en innovatieve bedrijven, waaronder de glastuinbouw, de economie versterken. De ontwikkeling en handhaving van het glastuinbouwgebied van Oostland past in dit beleid. De keuze die in het verleden al is gemaakt voor Oostland, wordt met de Structuurvisie bevestigd.

3.3.3 Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan

De ontwikkeling en handhaving van het gebied 'Oostland' die mogelijk wordt gemaakt is opgenomen in de structuurvisie van de gemeente Pijnacker-Nootdorp. Derhalve past het plan binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

4.1 Bedrijven En Milieuzonering

Regelgeving en beleid

Milieuzonering is het ruimtelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen bij nieuwe ontwikkelingen. Dit ruimtelijk scheiden (door middel van aan te houden richtafstanden) dient twee doelen:

  • Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Elke milieucategorie kent een bijbehorende richtafstand

Een milieubelastende activiteit wordt ondergebracht in een milieucategorie. Per milieu categorie geldt een aan te houden richtafstand. De richtafstanden gelden ten opzichte van een rustig buitengebied of een rustige woonwijk. Ten aanzien van het omgevingstype gemengd gebied kunnen kortere afstanden worden aangehouden, zoals aangegeven in de onderstaande tabel 1.

Categorie Richtafstand tov rustige woonwijk/rustig buitengebied Richtafstand tov gemengd gebied
1 10m 0m
2 30m 10m
3.1 50m 30m
3.2 100m 50m
4.1 200m 100m
4.2 300m 200m
5.1 500m 300m
5.2 700m 500m
5.3 1000m 700m
6 1500m 1000m

Tabel 1 - richtafstanden

Omgevingstype

De VNG-publicatie kent twee omgevingstypen, 1) een rustige woonwijk/rustig buitengebied en 2) een gemengd gebied . Een rustige woonwijk is een woonwijk, ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied. Naast deze omgevingstypen kent de VNG-publicatie ook het omgevingstype gemengd gebied. Een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid. Daarnaast gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen.

De aan de milieucategorie gerelateerde richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk/rustig buitengebied. Bij het omgevingstype gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd. Zie tabel 1.

Wijze van meten van afstanden

In de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering wordt aangegeven dat richtafstanden worden gemeten vanaf de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en de gevel van de woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningsvrij bouwen (vvb) mogelijk is.

Gebieden met functiemenging

Vanwege de bijzondere kenmerken van gebieden met enige vorm van functiemenging, mag niet worden gewerkt met een systematiek van richtafstanden en afstandsstappen: vanwege de zeer korte afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies is een dergelijke systematiek niet geschikt voor functiemengingsgebieden. De Staat van Bedrijven 'functiemenging' hanteert drie categorieën A, B en C met specifieke criteria:

  • Categorie A

Activiteiten zodanig weinig milieubelastend dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen woning en bedrijf zijn daarbij toereikend.

  • Categorie B

Activiteiten kunnen worden uitgeoefend, echter bouwkundig gescheiden van woning en andere gevoelige functies.

  • Categorie C

Activiteiten uit categorie B waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een directe ontsluiting op hoofdinfrastructuur gewenst is.

Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan

Het omgevingstype ter plaatse van het onderhavig plangebied is een gemengd gebied. In de omgeving is er sprake van bedrijfsbestemmingen nabij bestaande milieugevoelige functies. Het plangebied zelf krijgt in plaats van de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' de bestemming 'Wonen'. Op de aangrenzende percelen liggen agrarische en woonbestemmingen.

Verreweg het grootste deel van de niet-agrarische bedrijven en agrarisch aanverwante bedrijven in het plangebied valt in categorie 1 en 2, de weinig hinderveroorzakende bedrijven.

Om tot een optimale invulling van de ruimte te komen worden diverse omgevingstypen onderscheiden. Het achterliggende idee is dat de gevoeligheid van een gebied mede afhankelijk is van het omgevingstype. De gevoeligheid van een gebied kan daarom aanleiding zijn om af te wijken van de standaardafstanden in de bedrijvenlijst die uitgaan van de ligging in een rustige woonwijk.

Het plangebied is te typeren met het omgevingstype gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Naast glastuinbouw komen andere functies voor zoals wonen, (kleine) bedrijven en recreatie. De richtafstand mag vanwege de functiemening met 1 stap verkleind worden. De grootste richtafstand wordt dan 10 meter.

Ook voor de glastuinbouw aan de overzijde van de weg geldt dat de afstand tot de nieuwe woonbestemming voldoet aan de richtlijnen. Hiervoor geldt als grootste richtafstand 10 m. De afstand tot de woningen is 20 meter gemeten vanaf de bestemmingsgrens.

Afstand glastuinbouw - burgerwoningen/woningen van derden

Op 17 december 2005 heeft de stuurgroep Glastuinbouw en Milieu advies uitgebracht over deze problematiek. In haar advies overweegt het GlaMi onder meer dat via de milieuwetgeving de risico’s voor de volksgezondheid als gevolg van het gebruik van bestrijdingsmiddelen voldoende te beperken zijn. Het opnemen van aanvullende regelgeving in het ruimtelijk toetsingskader is derhalve volgens het GlaMi niet nodig. Gelet op de overwegingen is geen afstandsmaat opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland en de afweging omtrent de afstandsmaat dient plaats te laten vinden in het milieuspoor. De provincie acht het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om, met in acht name van de milieuwetgeving, tot een zorgvuldige belangenafweging en handhaving van de milieurichtlijnen te komen. Een goede zonering van glastuinbouwbedrijven en burgerwoningen speelt hierbij een grote rol.

Op grond van de milieuwetgeving in het algemeen voor glastuinbouwbedrijven was het Besluit glastuinbouw van toepassing. Sinds 1 januari 2013 is de wet op diverse onderdelen veranderd. Het Besluit glastuinbouw is vervallen. Glastuinbouwbedrijven vallen voor de milieutoetsing onder het (algemene) Activiteitenbesluit. Daarmee zijn de vaste afstanden tussen glastuinbouwbedrijven en woningen van derden op basis van de milieuregelgeving vervallen.

De gemeente heeft de in het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' opgenomen maatvoering gehandhaafd (conform de maatvoering uit het oude besluit glastuinbouw). De afstand wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij de woningen is gelegen, waarbij een waterbassin, watersilo en het open erf niet worden beschouwd. Tussen de woning en de bedrijfsonderdelen zit meer dan voldoende afstand. Er is in het onderhavige wijzigingsplan sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Vanuit milieuzonering wordt de nieuwe ontwikkeling derhalve acceptabel geacht.

4.2 Externe Veiligheid

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de externe veiligheid in beschouwing is genomen bij dit bestemmingsplan. De externe veiligheid gaat over de beoordeling van de risico's die verband houden met het gebruik van gevaarlijke stoffen. Tijdens de productie, de opslag, het gebruik en het transport kunnen er zich calamiteiten voordoen, waar door de veiligheid van de omgeving in het geding is. Dit houdt daarom een risico in voor de omgeving van dergelijke activiteiten. Externe veiligheid heeft geen betrekking op mogelijke gezondheidsschade door langdurige blootstelling aan gevaarlijke of schadelijke stoffen. Het gaat om plotseling optredende schadelijke effecten en de directe gevolgen van die effecten.

Normstelling en beleid
Twee sleutelbegrippen: plaatsgebonden risico en groepsrisico
De risico's bij de externe veiligheid worden uitgedrukt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Waarom worden er twee begrippen gebruikt? Het rijksoverheidsbeleid maakt onderscheid tussen het risico waaraan het individu is blootgesteld en het risico waaraan een groep mensen is blootgesteld. Het gaat om het risico op overlijden. Voor de beoordeling van het risico waaraan het individu is blootgesteld gebruikt men het plaatsgebonden risico. Dit is de maatstaf voor de persoonlijke veiligheid. De maatstaf voor de kans dat een groep van mensen in een keer overlijdt, is het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico (PR) is de overlijdenskans per jaar die op een bepaalde afstand aanwezig is door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Hierbij wordt voor de berekening uitgegaan van een fictieve burger. Deze burger is 24 uur per dag gedurende een heel jaar, onbeschermd op de plaats aanwezig waarvoor het plaatsgebonden risico wordt berekend. Verder zal de burger geen aanstalten maken zich in veiligheid te brengen (vlucht- of schuilgedrag) gedurende de maximaal 30 minuten blootstelling aan het optredende effect. Het plaatsgebonden risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (de zogeheten risicocontour).

Groepsrisico
Het groepsrisico (GR) is de kans op het overlijden in één keer van een groep mensen (juridisch is de minimum omvang gesteld op 10 doden om van een groepsrisico te kunnen spreken) als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting, transportroute gevaarlijke stoffen of buisleiding en als gevolg van een ongewoon voorval in dit invloedsgebied waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het invloedsgebied is het gebied waarin personen nog worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico. Dit gebied wordt bepaald door de berekening van het grootst mogelijke ongeval waar nog bij 1% van de blootgestelde personen dodelijk letsel optreedt. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het groepsrisico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1.000 slachtoffers tegelijk vallen. Bij transportrisico's geldt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico overeen komt met de kans op 10 slachtoffers gelijk aan één op de tienduizend (10-4). De kans op 100 slachtoffers gelijk aan één op de miljoen (10-6) enzovoorts. Bij stationaire risicobronnen geldt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico een factor 10 kleiner ligt. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is geen wettelijke norm, het is bedoeld als een ijkpunt. Er kunnen redenen zijn dat een gemeente meer of juist minder risico's accepteert. De gemeente is verplicht om voor iedere situatie een belangenafweging te maken (verantwoording groepsrisico). Daarbij spelen onder anderen de zelfredzaamheid van bewoners, vluchtwegen, economische en maatschappelijke belangen een rol.


Beperkt kwetsbare objecten, kwetsbare objecten en zeer kwetsbare objecten
Beperkt Kwetsbare objecten
Onder beperkt kwetsbare objecten worden onder andere verstaan woningen, hotels, restaurants, kantoren, winkels en sport- en kampeerterreinen, voor zover deze objecten niet tot de kwetsbare objecten behoren. In artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is een definitie opgenomen van een beperkt kwetsbaar object.

Kwetsbare objecten
Zeer kwetsbare objecten zijn tevens kwetsbare objecten, ze vormen een subcategorie van de categorie kwetsbare objecten uit het Bevi. Zeer kwetsbare objecten zijn objecten waarin mensen verblijven die zichzelf niet goed in veiligheid kunnen brengen, bijvoorbeeld door een geestelijke of lichamelijke beperking. Voorbeelden hiervan zijn: verzorgingstehuizen, ziekenhuizen en kinderdagverblijven.


Zeer kwetsbare objecten
Zeer kwetsbare objecten zijn tevens kwetsbare objecten, ze vormen een subcategorie van de categorie kwetsbare objecten uit het Bevi. Zeer kwetsbare objecten zijn objecten waarin mensen verblijven die zichzelf niet goed in veiligheid kunnen brengen, bijvoorbeeld door een geestelijke of lichamelijke beperking. Voorbeelden hiervan zijn: verzorgingstehuizen, ziekenhuizen en kinderdagverblijven.


Waarom onderscheid?
Het onderscheid tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is van belang om te bepalen of de PR 10-6 een grenswaarde is of een richtwaarde. De zeer kwetsbare objecten vormen een nieuwe categorie ten opzichte van het Bevi en spelen een rol in de modernisering van het Omgevingsveiligheidsbeleid (Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations voor besluiten met gevolgen voor de externe veiligheid).


Besluit externe veiligheid inrichtingen
Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen, al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) verplicht het bevoegde gezag bij ruimtelijke plannen vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet ruimtelijke ordening (Wro) afstanden aan te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. Het Bevi heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Voor de toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit (waaronder ook een conserverend bestemmingsplan) gezien als een nieuwe situatie. De Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) geeft uitvoering aan het Bevi.


Plaatsgebonden risico
Het BEVI gaat bij het plaatsgebonden risico uit van:

  • Het in acht nemen van een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten. Dit betekent dat altijd moet worden voldaan aan deze grenswaarde.
  • Rekening houden met een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat om gewichtige redenen mag worden afgeweken van de richtwaarde.



Groepsrisico
Bij inrichtingen geldt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico overeen komt met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar;


Verantwoording groepsrisico
Alleen bij een toename van het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit is van toepassing op:

  • De vaststelling van een bestemmingsplan (artikel 3.1 Wro);
  • Inpassingsplan van een project met een provinciaal belang (artikel 3.26, lid 1Wro);
  • Inpassingsplan van een project met een landelijk belang (artikel 3.28, lid 1 Wro);
  • Ontheffing van een voorschrift uit de bouwverordening (artikel 11 Woningwet);
  • Omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, lid, onder c, Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 of 3, of tweede lid, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheerverordening wordt afgeweken. De omgevingsvergunning vervangt het projectbesluit uit artikel 3.10 van de Wro.

Basisnet
Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het Basisnet heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen (enkele uitzonderingen daargelaten). Aangezien er in Pijnacker-Nootdorp geen sprake is van transport van gevaarlijke stoffen via hoofdwaterwegen en hoofdspoorwegen zal in het planspecifieke deel alleen aandacht worden besteed aan transport van gevaarlijke stoffen via de hoofdwegen.

Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen, de bebouwde omgeving en de veiligheid van mensen die wonen of verblijven dicht in de buurt van de infrastructuur waar dit vervoer plaatsvindt.
Het Basisnet stelt regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant) en om mensen die dicht bij deze hoofdwegen wonen of verblijven minimaal een bepaald beschermingsniveau te bieden.

Het Basisnet is een heel stelsel van wetten en regels dat op verschillende gebieden haar oorsprong heeft liggen. Vanuit de vervoerskant is er de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Wvgs). De Wvgs is in de afgelopen tijd al aangepast aan het Basisnet. De gewijzigde Wvgs (Stb. 2013, nr. 307) is per 1 april 2015 in werking getreden. Voor de ruimtelijke ordeningskant is er het Besluit Externe VeiligheidTransportroutes. Dit besluit vindt haar grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet milieubeheer. Dit besluit vervangt de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en vindt haar grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet milieubeheer. Het Bevt is per 1 april 2015 in werking getreden. In de Regeling Basisnet (Stcrt. 2014, nr. 8242, sinds 1 april 2015 in werking) wordt aangegeven waar risicoplafonds liggen langs transportroutes en welke regels er gelden voor ruimtelijke ontwikkeling. Het Bevt is ook van toepassing op transportassen die niet onder het basisnet vallen. Het plaatsgebonden risico kan worden berekend of worden bepaald met toepassing van de vuistregels uit de Handleiding risicoanalyse transport (Hart).

In het Basisnet zijn grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico, richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet, kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico door het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar.

Als binnen het invloedsgebied van een transportas nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het ruimtelijke besluit, het groepsrisico te worden verantwoord. De hoogte van het groepsrisico en de mate van toename van het groepsrisico bepalen of dit een volledige verantwoording moet zijn of dat een beperkte verantwoording volstaat. Voor de verantwoording dient niet alleen het invloedsgebied van de maatgevende vervoersklasse (GF3: brandbaar gas) te worden beschouwd, maar ook de effectafstanden van overige stoffen die over het wegvak worden vervoerd.


Het gewijzigde Bouwbesluit (Stcrt. 2014, nr. 4057, sinds 1 april 2015 in werking) bevat regels rondom bouwen binnen Plasbrandaandachtsgebieden (PAG). Een PAG is een gebied tot 30 meter vanaf de rechterrand van de rechterrijstrook (excl. vluchtstrook) waarin, bij realisatie van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand. Het PAG is een extra verantwoording bij het bouwen van kwetsbare objecten binnen dit gebied en wordt uitgevoerd naar analogie van de verantwoording van het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico
Het Bevt gaat bij het plaatsgebonden risico uit van:

  • Het in acht nemen van een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten. Dit betekent dat altijd moet worden voldaan aan deze grenswaarde.
  • Rekening houden met een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat om gewichtige redenen mag worden afgeweken van de richtwaarde.


Groepsrisico
Bij transportroutes geldt vanuit het Bevt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico overeen komt met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-8 per jaar;


Wanneer verantwoording groepsrisico?
Verantwoording is van toepassing op de volgende besluiten:

  • De vaststelling van een bestemmingsplan (artikel 3.1 Wro);
  • Inpassingsplan van een project met een provinciaal belang (artikel 3.26, lid 1Wro);
  • Inpassingsplan van een project met een landelijk belang (artikel 3.28, lid 1 Wro);
  • Omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, lid, onder c, Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 of 3, of tweede lid, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheerverordening wordt afgeweken.

Het Bevt schrijft voor dat voor alle bovenstaande ruimtelijke plannen binnen de invloedssfeer van een transportroute in ieder geval aandacht moet worden geschonken aan:

  1. 1. Mogelijkheden tot voorbereiding van het bestrijden en het beperken van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
  2. 2. Zelfredzaamheid ten aanzien van nog niet gerealiseerde (beperkt) kwetsbare objecten.


Wanneer het ruimtelijk plan binnen 200 meter van een transportroute gelegen is, dient een volledige verantwoording afgelegd te worden waarin ook de volgende aspecten worden behandeld:

  1. 3. Dichtheid van personen en de verwachte veranderingen;
  2. 4. Hoogte van het groepsrisico;
  3. 5. Maatregelen ter beperking van het groepsrisico (zowel bronmaatregelen als ruimtelijke maatregelen);
  4. 6. Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen (alternatieve locaties) met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.


Een volledige verantwoording mag buiten toepassing blijven indien kan worden aangetoond dat:

  1. a. het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, of;
  2. b. het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, met niet meer dan 10% toeneemt en;
  3. c. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, niet wordt overschreden.


Besluit externe veiligheid buisleidingen
Sinds 1984 wordt er getoetst aan circulaire Zonering langs hoge druk aardgastransportleidingen (1984) en vanaf 1991 ook aan de circulaire Bekendmaking van beleid ten behoeve van de zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie. Sinds 1 januari 2011 zijn beide circulaires vervangen door het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende regeling. Vanaf 1 juli 2014 vallen ook de chemicaliënleidingen onder dit besluit. Het Bevb regelt onder meer de externe veiligheidsaspecten van buisleidingen. Het Bevb is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. Het externe veiligheidsbeleid voor buisleidingen is in lijn gebracht met het beleid voor inrichtingen en transport. Ook bij buisleidingen geldt dat de hoogte van het groepsrisico en de mate van toename van het groepsrisico bepalen of een volledige verantwoording moet worden opgesteld of dat een beperkte verantwoording volstaat.


Plaatsgebonden risico

  • Het in acht nemen van een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten. Dit betekent dat altijd moet worden voldaan aan deze grenswaarde.
  • Rekening houden met een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat om gewichtige redenen mag worden afgeweken van de richtwaarde.


Groepsrisico
Bij buisleidingen geldt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico overeen komt met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-8 per jaar;


Wanneer verantwoording groepsrisico?
De verantwoordingsplicht van het groepsrisico is van toepassing bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten.

Een volledige verantwoording mag buiten toepassing blijven indien kan worden aangetoond dat:

  1. a. het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, of;
  2. b. het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, met niet meer dan 10% toeneemt en;
  3. c. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, niet wordt overschreden.

De beperkte verantwoording dient in ieder geval in te gaan op de volgende onderdelen:

  • I. de aanwezige en de te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding;
  • II. de omvang van het groepsrisico;
  • III. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
  • IV. de mogelijkheden van personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de risicobron om zichzelf in veiligheid te brengen.


Vuurwerk
Ingevolge het in 2002 in werking getreden Vuurwerkbesluit (bij besluit van 15 maart 2012 gewijzigd, wijzigingen per 1 juli 2012 in werking getreden) dient ook via het spoor van de ruimtelijke ordening expliciet aandacht te worden besteed aan de veiligheidsafstanden die gelden voor vuurwerkopslag. Aan situaties waarin niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, wordt in het kader van een bestemmingsplan niet expliciet aandacht besteed. De hiervoor geldende veiligheidsafstand is dusdanig klein (8 m), dat hieraan in de meeste gevallen kan worden voldaan door de opslagplaats en de deuropening op een juiste wijze op het perceel te projecteren. Er worden hier daarom geen afstandseisen opgenomen. Nadere regulering kan via het milieuspoor (vergunning of melding) plaatsvinden. Vanzelfsprekend is handel in en opslag van consumentenvuurwerk uitsluitend toegestaan, wanneer dit past binnen de bestemming die aan de betreffende gronden is gegeven. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen is niet van toepassing op vuurwerkopslagplaatsen.

4.2.1 Risicovolle bedrijven binnen/nabij het plangebied

Binnen/nabij het bestemmingsplan zijn geen risicovolle bedrijven met een risicocontour die buiten de inrichting valt.

4.2.2 Transport gevaarlijke stoffen binnen/nabij het plangebied

Gemeentelijke route voor transport gevaarlijke stoffen
De gemeente Pijnacker-Nootdorp beschikt over een aangewezen wegennet voor routeplichtige stoffen op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De route voor gevaarlijk transport is gelegen op bedrijventerrein Ruyven en ligt op ruim 4 kilometer van het plangebied.


Transport gevaarlijke stoffen over rijkswegen
Uit de risicokaart blijkt dat de A4 een PR 10-6 contour heeft van 23 meter. De A4 heeft een plasbrandaandachtsgebied. Uit de risicokaart blijkt dat de A12 een PR 10-6 contour heeft van 0 meter. De A12 heeft geen plasbrandaandachtsgebied. Uit de risicokaart blijkt dat de A13 een PR 10-6 contour heeft van 17 meter. De A13 heeft ook een plasbrandaandachtsgebied. Het plangebied ligt niet binnen deze contouren.


Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van de A4, de A12 of de A13. De uitvoering van dit wijzigingsplan zal niet leiden tot een noemenswaardige toename of afname van de bestaande risico's. Een berekening en/of een (volledige) verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet aan de orde.


Transport gevaarlijke stoffen over provinciale wegen
Het transport van alle gevaarlijke stoffen rust op een belangrijk basisprincipe: diegene die met een voertuig via de weg gevaarlijke stoffen vervoert is, op grond van de Wegenverkeerswet 1994 en de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen (WVGS), verplicht als zodanig de bebouwde kommen van gemeenten te vermijden. Als het vervoer binnen de bebouwde kom noodzakelijk is ten behoeve van het laden en lossen of omdat er redelijkerwijs geen route buiten de bebouwde kom beschikbaar is, mag de chauffeur van dit basisprincipe afwijken. Op deze manier wordt het transport van gevaarlijke stoffen door de bebouwde kom geminimaliseerd en is ook voor de N473 en de N472, die door de bebouwde kom van Pijnacker lopen, een basisveiligheid gegarandeerd.


Op een klein stuk van de N470 na zijn, op grondgebied van de gemeente Pijnacker-Nootdorp, de provinciale wegen niet aangewezen als route transport gevaarlijke stoffen. Op de N470 kan incidenteel wel transport van gevaarlijke stoffen plaats vinden, via een ontheffing. Dit zal met name de bevoorrading van propaantanks zijn.


In de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) is vastgelegd hoe de risico's van transport van gevaarlijke stoffen conform het vigerende beleid geanalyseerd moeten worden. HART vervangt eerdere rekenprotocollen t.a.v. externe veiligheidsberekeningen voor transport zoals het Paarse boek en het rekenprotocol spoor. In HART zijn vuistregels opgenomen ten aanzien van de noodzaak om te rekenen aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Er wordt gekeken naar de aantallen transporten van bepaalde stofcategorieën. Het gebruik van deze handleiding is wettelijk verankerd in de regeling Basisnet (Rbn).


Voor de N470 binnen onze gemeente zijn geen tellingen beschikbaar. Op basis van (naar 2019 opgehoogde) transportgegevens van aanvoerende provinciale wegen uit Delft, Lansingerland en Zoetermeer is een (naar 2016 opgehoogde) schatting gemaakt.


Er wordt voldaan aan de vuistregels voor het plaatsgebonden risico wat betekent dat de provinciale wegen in Pijnacker-Nootdorp geen 10-6 contour hebben. De aantallen GF3 transporten worden niet gehaald wat wil zeggen dat er op dit moment geen berekening (en een eventuele verantwoording) van het groepsrisico aan de orde is.


Transport gevaarlijke stoffen over spoor en water
Het spoor (NS Den Haag - Gouda; Randstadrail Den Haag - Rotterdam) wordt niet gebruikt voor transport van gevaarlijke stoffen. Rondom deze spoorbanen bevindt zich daarom geen risicocontour in het kader van externe veiligheid. Ook vindt er geen transport van gevaarlijke stoffen over water plaats.

4.2.3 Buisleidingen binnen/nabij het plangebied

Aardgas
Binnen of nabij het plangebied zijn geen hogedruk aardgasleidingen aanwezig. Deze buisleidingen vormen geen belemmering voor de ontwikkelingen in het plangebied. De dichtstbijzijnde hogedruk aardgasleiding ligt op ongeveer 730 meter van het plangebied en vormt daarom geen belemmering.

afbeelding "i_NL.IMRO.1926.wp100190068-4001_0004.jpg"

Afbeelding 4.1 Ligging buisleiding t.o.v. het plangebied (bron: risicokaart.nl)


Brandbare vloeistoffen
Er loopt een brandstofleiding (K2, rood) van Defensie Pijpleidingorganisatie (DPO) door de gemeente Pijnacker-Nootdorp. De PR 10-6 contour ligt op de leiding. Omdat er maximaal 'minder dan 1 slachtoffers' kunnen vallen is er dus, conform art. 1 van het Bevb, formeel geen sprake van een groepsrisico voor de K2-leiding. De leiding ligt bovendien op grote afstand van het plangebied en vormt daarom geen belemmering.

CO2
Er loopt een CO2-leiding (blauw) door de gemeente Pijnacker-Nootdorp. Naar aanleiding van ontwikkelingen nabij dezelfde CO2-leiding in Zoetermeer is in 2007 door RIVM en TNO uitgebreid onderzoek gedaan naar de risico's en effecten van vrijkomend CO2 bij leidingbreuk. Hierbij is door het RIVM geconcludeerd dat de risico's en letale effecten zich niet voordoen buiten een afstand van 4 meter van de buisleiding. VROM onderschrijft dit onderzoek en deze conclusie (brief VROM, datum 24-08-2007, kenmerk DGM/EV2007082989). Ook recent onderzoek aan de leiding De CO2 leiding (Tebodin, documentnummer 3413682, 7 april 2014) bevestigt dit. De rapportage van Arcadis "QRA Vervoersknoop Bleizo (01-02-2016, kenmerk D04011.000122) stelt "De ondergrondse leidingdelen leiden niet tot externe veiligheidsrisico." De buisleiding ligt bovendien op geruime afstand van het plangebied en is dus niet relevant voor de externe veiligheid.

4.2.4 Conclusie

Alle aspecten van externe veiligheid zijn beschreven en beoordeeld. In het kader van fysieke en externe veiligheid zijn het plangebied en de directe omgeving beschouwd. Geconstateerd is dat het plangebied niet in het invloedsgebied ligt van transportroutes gevaarlijke stoffen, buisleidingen of inrichtingen waarop het Besluit externe veiligheid (Bevi) inrichtingen van toepassing is.

Geconcludeerd kan worden dat er vanuit het kader van externe veiligheid geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen ontwikkelingen in het kader van onderhavig wijzigingsplan.

4.3 Geluid

Regelgeving en beleid

Geluid kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog geluidniveau kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen.

Bij nieuwe situaties is de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing De Wgh verplicht:

  • Onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.
  • Een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour (voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan. Het gebied binnen deze contour is de zone van het industrieterrein. Middels zonering worden enerzijds bedrijven beschermd tegen oprukkende geluidgevoelige bestemmingen en anderzijds worden geluidgevoelige bestemmingen beschermd tegen eventuele uitbreidingen van de activiteiten op het industrieterrein.

De gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft haar geluidbeleid vastgelegd in de nota 'Gebiedsgericht Geluidsbeleid' uit 2010. Deze Nota Geluidsbeleid, waarin de hoofdlijnen van het beleid uiteen worden gezet, bestaat verder uit een tweetal deelnota`s, te weten de Nota Hogere Grenswaarden en de Nota Bedrijven en Geluid alsmede uit een richtlijn bouwlawaai op grote bouwlocaties

Daarnaast is bij een bestemmingsplan ook het kader 'een goede ruimtelijke ordening' van toepassing.

Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan
In het voorliggende wijzigingsplan is geen sprake van nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor geluidgevoelige functies; de functie van burgerwoning is, voor wat betreft de geluidgevoeligheid, gelijkwaardig aan de functie van bedrijfswoning.

Het aspect geluid staat de vaststelling van onderhavig wijzigingsplan niet in de weg.

4.4 Luchtkwaliteit

Regelgeving en beleid

Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Sinds 2011 moest reeds aan de grenswaarden (jaargemiddelde van 40 ìg/m3 en 24-uursgemiddelde concentratie van 50 ug/m3) voor PM10 worden voldaan. Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarde van 40 ug/m3 en uurgemiddelde grenswaarde van 200 ug/m3. Tot deze grenswaarden gelden zijn minder strenge grenswaarden van kracht.

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijke plan of project doorgang kan vinden indien:

  • een project niet tot het overschrijden van een grenswaarde leidt;
  • de luchtkwaliteit tengevolge van het project (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • een project ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van relevante stoffen in de buitenlucht (De NIBM bijdrage is gedefinieerd als een toename van de concentraties van zowel fijn stof (PM10) als stikstofdioxide (NO2) met minder dan 3% van de grenswaarde of wel 1,2 ug/m3 PM10 of NO2 jaargemiddeld.);
  • een project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL).
  • Het programma bevat een pakket maatregelen dat erop gericht is om grote ruimtelijke projecten of projecten “In betekenende mate’’ (IBM-projecten) tijdig aan de grenswaarden te laten voldoen.

Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan

Een wijzigingsplan is een ruimtelijke procedure die geregeld is in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In artikel 5.16 van de Wet luchtkwaliteit zijn de ruimtelijke procedures opgesomd waarop de Wet luchtkwaliteit van toepassing is. Artikel 3.6 van de Wro is hierin niet opgenomen.

De Wet luchtkwaliteit is derhalve niet van toepassing voor onderhavig wijzigingsplan, waardoor toetsing aan de grenswaarden niet benodigd is. De achterliggende gedachte van de wetgever hierbij is dat alle ontwikkelingsmogelijkheden, inclusief wijzigings- en uitwerkingsbevoegdheden, in het (vigerende) bestemmingsplan moeten zijn behandeld en afgewogen.

In het vigerende bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' is het aspect luchtkwaliteit behandeld. Daaruit blijkt dat alle ontwikkelingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan als NIBM kunnen worden aangemerkt.

Om, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, een indruk van de concentraties NO2 en PM10 te geven is middels de Monitoringstool de plaatselijke situatie beoordeeld. Dit ter beoordeling of voldaan wordt aan een goed woon- en leefklimaat voor de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1926.wp100190068-4001_0005.jpg"

Figuur 4.2: rekenpunten nabij plangebied (bron: NSL-monitoringstool)

Uit de Monitoringstool blijkt dat de concentraties NO2 en PM10 in de huidige situatie ver onder de grenswaarden liggen. Langs de meest drukke weg in de omgeving, de Monnikenweg ligt de concentratie van NO2 op ca. 21 g/m3 en voor PM10 op respectievelijk ca. 18 g/m3. Hieruit volgt dat in het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De rekentool laat tevens zien dat de concentraties in de toekomst verder naar beneden zullen gaan.

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen beperking voor vaststelling van onderhavig wijzigingsplan.

4.5 Archeologie En Cultuurhistorie

Regelgeving en beleid

Wet op de archeologische monumentenzorg

Het archeologisch bodemarchief is de belangrijkste bron voor onze oudste geschiedenis. Sinds 1 oktober 2007 regelt de Wet op de archeologische monumentenzorg als onderdeel van de Monumentenwet 1988 de bescherming en het behoud van archeologische waarden in de bodem. De archeologische zorgplicht ligt bij de gemeente. Het belangrijkste doel van de wet is de bescherming van archeologische waarden op de oorspronkelijke plek, dus in de bodem zelf (in situ). De bodem biedt doorgaans de beste garantie voor een goede conservering.

De gemeente is verplicht om in alle bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Wie de bodem wil werken en daarbij de grond roert, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht worden en of deze behoudenswaardig zijn. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg; een aanpassing van de bouwplannen, zodat de waarden op hun plek behouden blijven, of het definitief opgraven en documenteren van de archeologische waarden zodat de gegevens in een archeologisch depot behouden blijven. Er wordt in de wet uitgegaan van het basisprincipe dat de verstoorder of veroorzaker van archeologieverstorende bodemingrepen betaalt voor het onderzoek van de archeologische waarden.

Besluit ruimtelijke ordening

Vanaf 1 januari 2012 dient in bestemmingsplannen rekening te worden gehouden met cultuurhistorie. Dit is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en maakt onderdeel uit van de modernisering van de monumentenzorg.

Cultuurhistorische kaart Zuid-Holland

De Cultuurhistorische kaart van Zuid-Holland geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. De atlas bestaat uit kaarten voor de drie onderdelen van de cultuurhistorie: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap. Ieder onderdeel bestaat uit twee kaarten die inzichtelijk maken wat in Zuid-Holland cultuurhistorisch van belang is en waarom:

  • de kenmerkenkaart, waarop de kenmerkende nederzettingspatronen, landschapspatronen en de archeologische opbouw van het landschap zijn weergegeven;
  • de waardenkaart, waarop de waardevolle structuren van de kenmerkenkaart zijn gewaardeerd.

Deze cultuurhistorische kenmerken en waarden vormen de input bij processen van culturele planologie.

Archeologiebeleid Pijnacker-Nootdorp

De gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft haar archeologiebeleid verwoord in de nota ‘Pijnacker-Nootdorp; Op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart ligt het plangebied in het gebied met een middelhoge archeologische verwachting. Voor de zone met middelhoge archeologische verwachting geldt dat bij een bodemverstoring van 200 m² en dieper dan 1 m vroegtijdig archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1926.wp100190068-4001_0006.jpg"

Afbeelding 4.3 - Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart Pijnacker-Nootdorp

Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan

In het voorliggende wijzigingsplan is geen sprake van nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. door het opnemen van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' blijven de archeologische waarden beschermd voor eventuele toekomstige bodemingrepen.

Het aspect archeologie vormt geen beperking voor vaststelling van onderhavig wijzigingsplan.

4.6 Bodem

Regelgeving en beleid

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Tevens is bij de realisatie van ruimtelijke plannen vaak grondverzet noodzakelijk. Dit grondverzet is middels het Besluit bodemkwaliteit aan regels gebonden.

De provincie Zuid-Holland heeft haar beleid ten aanzien van bodemaspecten verwoord in de 'Beleidsvisie Bodem en Ondergrond' uit 2013. De provincie brengt in deze visie middels zes beleidsprioriteiten focus aan in het zoeken naar de balans lussen het optimaal benutten én beschermen van de bodem en de ondergrondse ruimte.

In 2014 is de bodemkwaliteitskaart voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp opgesteld. Op deze kaart is de landbodem van de gemeente ingedeeld in zones met vergelijkbare milieuhygiënische bodemkwaliteit. De onderzoekslocatie is gelegen in de bodemkwaliteitszone B1/O1 'Historische bebouwing en kassen'. De locatie heeft de bodemfunctie 'Overig (landbouw/natuur)'. Uit de generieke ontgravingskaart blijkt dat zowel de bovengrond van de locatie, de ontgravingsklasse 'Industrie' heeft. Ook is de locatie verdacht voor de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen. De ondergrond van de locatie heeft als ontgravingsklasse 'Wonen'.

Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan

In het kader van voorliggend wijzigingsplan is sprake van een functiewijziging voor een woning, van bedrijfswoning naar burgerwoning. Planologisch wordt deze functiewijziging verwezenlijkt door het wijzigen van de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' naar de bestemming 'Wonen'. Er vinden geen bouwwerkzaamheden en verdere wijzigingen in het gebruik plaats. Bodemonderzoek is om deze reden niet noodzakelijk.

4.7 Ecologie

Regelgeving en beleid

De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de ‘Wet natuurbescherming’ (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).


Gebiedsbescherming vanuit de Wet natuurbescherming en provinciaal beleid
De Wet natuurbescherming heeft voor wat betreft gebiedsbescherming betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden. De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningplichtig. De provinciale groenstructuur is vastgelegd in de Visie ruimte en mobiliteit, het Programma ruimte en de Verordening ruimte.


Soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming
Soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde dierensoorten en een aantal vaatplanten. Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die niet onder de aangewezen bescherming vallen, of die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt de zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 1.10 Wnb). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.


Stappenplan soortenbescherming
Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor, dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op, dan dient er gekeken te worden of er vrijstelling verleend kan worden (al dan niet door te werken volgens een goedgekeurde gedragscode), of dat er een alternatieve oplossing mogelijk is waardoor er geen negatief effect kan plaatsvinden. Indien dit niet mogelijk is, zal ontheffing aangevraagd moeten worden op basis van een geldig wettelijk belang, waarbij de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten niet in het geding komt. De ontheffing kan dan onder voorwaarden worden verleend.

Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan
Door de beoogde functiewijziging worden eventueel beschermde soorten niet verstoord. Gezien de ontwikkeling bestaat er geen plicht of aanleiding voor het uitvoeren van een ecologisch onderzoek.

4.8 Water

Regelgeving en beleid

Europese Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit was 2015, met eventueel uitstel tot 2027. De doelstellingen worden uitgewerkt in (deel)stroomgebiedsbeheerplannen. In deze plannen staan de ambities en maatregelen beschreven; ook de ecologische ambities worden op dit niveau geregeld.

Nationaal Waterplan

Op 10 december 2015 is Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) vastgesteld en vervangt het Nationaal Waterplan 2009-2015 en de partiële herziening. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het NWP is bindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. In het NWP legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.

De ambities die in dit Waterplan centraal staan zijn:

  • Nederland blijft de veiligste delta in de wereld
  • Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater
  • Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht
  • Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement
  • Nederlanders leven waterbewust.

Voor de gebieden waar het Rijk verantwoordelijkheden heeft op gebeid van waterveiligheid en zoetwater, zijn er gebiedsgericht uitwerkingen opgenomen in het NWP.

Provinciaal beleid

De provincie Zuid-Holland heeft een ontwerpplanherzieningsbesluit genomen voor haar waterbeleid. Het Waterbeleid 2016-2021 bestaat uit de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Voortgangsnota Europese Kaderrichtlijn Water 2015 en het provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • Waarborgen waterveiligheid.
  • Zorgen voor mooi en schoon water.
  • Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening.
  • Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem.

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven.

Waterbeheerprogramma Hoogheemraadschap Delfland

Het plangebied ligt in het gebied van het Hoogheemraadschap van Delfland. Op 19 november 2015 heeft Delfland het Waterbeheerplan 2016-2021 (WBP) vastgesteld. In het WBP wordt de strategie voor de uitvoering van de kerntaken voor de komende jaren beschreven. Het WBP is de leidraad voor het handelen van Delfland in de planperiode 2016-2021 en is tevens een uitnodiging aan private, particuliere en publieke partijen om binnen de uitgezette koers met initiatieven te komen.

De werkzaamheden en projecten voor de komende planperiode zijn terug gebracht tot vier speerpunten:

  • In stand houden: De waterkeringen, het watersysteem, de ecologische structuren en het afvalwatersysteem worden met beheer verder geoptimaliseerd.
  • Investeren: Natte voeten verkleinen door bij het zoeken naar oplossingen om water langer vast te houden, de waterkeringen op orde te houden met oog voor de multifunctionaliteit, de waterkwaliteit te verbeter en toe te spitsen op de potenties van het gebied en de waterzuiveringen om te bouwen tot zoetwaterfabrieken.
  • Samenwerken: Het waterschap kan en doet het niet alleen, de samenwerking in waterbeheer is pluriform van karakter.
  • Flexibel en duidelijk: Een flexibel waterschap die rol en houding afstemt op basis van vraagstukken die voorliggen. Er worden duidelijke kaders neergezet maar dogma's zijn er niet.

Beleidsregel veendijken

In 2007 is de Beleidsregel Veendijken door het Hoogheemraadschap van Delfland vastgesteld. De hoofdregel van de beleidsregel is dat het college geen vergunning verleent voor het verrichten van werkzaamheden en het hebben of aanbrengen van werken in, op, onder en boven de kernzone van een veendijk. De beleidsregel heeft niet tot doel om het effectief en efficiënt verbeteren van het waterkerend vermogen van veen-dijken te belemmeren.

Daartoe introduceert de beleidsregel een aantal uitzonderingen op de hoofdregel. De doelstellingen bij verbeteringen van veendijken zijn:

  1. 1. Vergroting van de veiligheid van het achterland (uit te voeren door het Hoogheemraadschap van Delfland);
  2. 2. Aanbrenging van werken (uitvoering door Hoogheemraadschap van Delfland of derden).

Naar aanleiding van de leggerwijziging die in april 2017 heeft plaatsgevonden, is de polderkade tussen de twee polders afgewaardeerd tot peilscheiding. Bovenstaande is daardoor niet langer van toepassing op onderhavig wijzigingsplan. De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering', zoals deze in het moederplan is opgenomen is dientengevolge niet meer opgenomen in onderhavig wijzigingsplan.

Handreiking watertoets

Het Hoogheemraadschap van Delfland Delfland heeft een Handreiking watertoets voor gemeenten. De handreiking biedt gemeenten, adviesbureaus en projectontwikkelaars handvatten voor de invulling van proces en inhoud van de watertoets voor ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau. De handreiking is gebaseerd op bestaand beleid van Delfland en sluit aan op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Crisis- en herstelwet en de Waterwet. De handreiking bestaat uit een procesdeel en een inhoudelijk deel. In het procesdeel wordt ingegaan op het watertoetsproces voor elk van de volgende ruimtelijke planvormen: stedenbouwkundige plan; structuurvisie; bestemmingsplan; beheersverordening; omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing; en tot slot de nieuwe planfiguren van de Crisis- en herstelwet, zoals het projectuitvoeringsbesluit. Het inhoudelijk deel bevat de vertaling van het actuele beleid van Delfland in ruimtelijke zin.

Conclusie ten aanzien van het wijzigingsplan
Ter plaatse van het betreffende perceel is reeds een woonfunctie aanwezig en er vindt geen bouwactiviteit plaats. Er vindt dus geen verandering plaats in de kwaliteit of kwantiteit van het water.

Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving

5.1 Systematiek Wijzigingsplan

Dit wijzigingsplan is gericht op het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid die in het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' is opgenomen in artikel 4.5.2. Middels deze wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk om de geldende bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' met de functieaanduiding 'Bedrijfswoning' te wijzigen ten behoeve van een burgerwoning (bestemming 'Wonen').

Bij het opstellen van onderhavig wijzigingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Gestreefd is naar uniformering en standaardisering van bestemmingen en planregels. In het kader van de landelijke uniformering en standaardisering voldoet het plan aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012). De landelijke regelgeving is grotendeels, met uitzondering van enkele begrippen, vertaald in de 'Standaardregels stedelijk gebied, gemeente Pijnacker-Nootdorp' versie 2012. Deze standaardregels en de regels van het bestemmingsplan 'Oostland-Pijnacker' vormen de basis voor onderhavige regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan. Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels.

5.2 Inleidende Regels


Begrippen

In de begripsbepalingen worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen.


Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven hoe gemeten dient te worden.

5.3 Bestemmingsregels

Wonen
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, met inbegrip van beroep en/of bedrijf aan huis, parkeren en water. Hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen de bouwvlakken. De maximale goot- en bouwhoogte zijn opgenomen op de verbeelding.

Dubbelbestemming
De bestemming 'Waarde - Archeologie 2' betreft een dubbelbestemming waarin de bescherming van de aanwezige archeologische waarden wordt geregeld.

5.4 Algemene Regels

Anti-dubbeltelbepaling
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meegeteld mogen worden bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.


Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels is een bepaling opgenomen om bestaande, legaal gerealiseerde bebouwing die bijvoorbeeld qua afmetingen buiten de bepalingen van dit bestemmingsplan valt, planologisch-juridisch te borgen.


Algemene afwijkingsregels
In deze bepaling wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij omgevingsvergunning af te wijken ten behoeve van niet-ingrijpende bouwactiviteiten.


Algemene wijzigingsregels
In deze bepalingen wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven de in het plan opgenomen bestemmingen in geringe mate te wijzigen, indien dit van belang is voor een betere realisering of in verband met een afwijkende toestand van het terrein.


Algemene procedureregels
Indien er sprake is van toepassing van een omgevingsvergunning die onderdeel uitmaakt van het plan, is er een procedure vastgesteld. Deze is opgenomen in dit artikel.

5.5 Overgangs- En Slotregels

Overgangsregels
In deze bepalingen wordt inhoud gegeven aan het overgangsrecht betreffende bouwwerken en het gebruik, met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.


Slotregel
Als laatste is de slotregel opgenomen. Deze bepaling bevat de titel van het plan.

5.6 Toelichting Op De Verbeelding

Op de verbeelding is het binnen het plangebied gelegen perceel voorzien van een passende bestemming, conform de in de regels gehanteerde indeling. Daarnaast is middels een dubbelbestemming de archeologische waarde weergegeven, waarbinnen een bijzondere beschermingsregeling geldt. In de regels worden, zoals bovenstaand toegelicht, deze bestemming en dubbelbestemming van een juridische bepaling voorzien.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke Aanvaardbaarheid

6.1 Algemeen

De omzetting van een bedrijfswoning naar een burgerwoning voorziet in een lokale behoefte en is geenszins in strijd met het provinciale of gemeentelijke beleid.

6.2 Zienswijzenprocedure

Het ontwerpwijzigingsplan zal ten behoeve van de zienswijzenprocedure gedurende zes weken ter inzage liggen. Gedurende de termijn van ter visie legging konden zienswijzen worden ingediend. De resultaten van deze procedure zullen aan het wijzigingsplan worden toegevoegd.

6.3 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro

Parallel aan de zienwijzeprocedure wordt ook het vooroverleg op grond van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening gevoerd. De resultaten daarvan zullen eveneens aan het wijzigingsplan worden toegevoegd.

Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid

In artikel 6.12 lid 1 van de Wro is vastgelegd dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In afwijking van het bovenstaande is het op grond van het tweede lid van ditzelfde artikel mogelijk om geen exploitatieplan vast te stellen als het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is. De kosten die voor de wijziging van het bestemmingsplan gemaakt worden, zullen middels een anterieure overeenkomst en planschadeverhaalsovereenkomst op de initiatiefnemers verhaald worden.

Het wijzigingsplan wordt economisch uitvoerbaar geacht.

Bijlage 1 Staat Van Horecabedrijven

Bijlage 1 Staat van Horecabedrijven

Bijlage 2 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 2 Staat van Bedrijfsactiviteiten