KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Natuur- En Landschapswaarden
Artikel 4 Water
Artikel 5 Waarde - Archeologie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Bouwregels
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Rijksbeleid
2.2 Provinciaal Beleid
2.3 Regionaal Beleid
2.4 Gemeentelijk Beleid
2.5 Conclusie
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Bestaande Situatie Plangebied En Omgeving
3.2 Nieuwe Situatie
3.3 Verkeer En Parkeren
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Milieu
4.2 Waterparagraaf
4.3 Archeologie En Cultuurhistorie
4.4 Landschap
4.5 Flora En Fauna
4.6 Overige Realiserings- En Uitvoeringsaspecten
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
5.2 Verbeelding
5.3 Regels
5.4 Handhaving Bestemmingsplan
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid En Resultaten Overleg
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.3 Resultaten Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
Bijlage 1 Aantal Dieren Per Bedrijfsgebouw
Bijlage 1 Geur- En Stikstofdepositieonderzoek
Bijlage 2 Akoestisch Onderzoek Wegverkeerslawaai
Bijlage 3 Historisch Bodemonderzoek
Bijlage 4 Flora- En Fauna Onderzoek
Bijlage 5 Nota Van Beantwoording Zienswijzen

IJsseldijk-Noord ten oosten van 252a, Ouderkerk a/d IJssel

Bestemmingsplan - Gemeente Krimpenerwaard

Vastgesteld op 30-01-2018 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

Het bestemmingsplan IJsseldijk-Noord ten oosten van 252a, Ouderkerk a/d IJssel met identificatienummer NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02 van de gemeente Krimpenerwaard.

1.2 bestemmingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 agrarisch bedrijf

Een bedrijf, gericht op het continu en duurzaam voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren, nader te onderscheiden in:

  1. a. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee geheel of nagenoeg geheel op open grond;
  2. b. intensieve veehouderij: het houden van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en geheel of nagenoeg geheel zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel.

1.6 afwijking

Een afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in art. 2.1, lid 1, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) juncto art. 2.12, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wabo.

1.7 agrarisch deskundige

Een door het bevoegd gezag aan te wijzen, maar van de gemeente onafhankelijke, deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van de agrarische bedrijfsvoering, zoals de Stichting Agrarische beoordelingscommissie.

1.8 bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.9 bebouwingspercentage

Een in de regels aangegeven percentage, dat de grootte van het bouwvlak aangeeft, dat maximaal mag worden bebouwd, tenzij in de regels anders is bepaald.

1.10 Bed & Breakfast

Een nevenactiviteit in een bestaande woning waar logies wordt verstrekt en waar eventueel afzonderlijke maaltijden worden verstrekt aan gasten.

1.11 bedrijf

Een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren, inzamelen, verwerken, verhuren, opslaan en/of distribueren van goederen.

1.12 bedrijfsgebouw

Een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.

1.13 bedrijfsvloeroppervlakte

De totale vloeroppervlakte van een kantoor, winkel of bedrijf met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.

1.14 bedrijfswoning

Een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.

1.15 bestaand

Bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend. tenzij in de regels anders is bepaald.

Bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald.

1.16 bestemmingsgrens

De grens van een bestemmingsvlak.

1.17 bestemmingsvlak

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.18 bijbehorend bouwwerk

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

1.19 bevoegd gezag

Het bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.20 bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.21 bouwgrens

De grens van een bouwvlak.

1.22 bouwperceel

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.23 bouwperceelgrens

Een grens van een bouwperceel.

1.24 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.25 bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.26 bruto-vloeroppervlakte (bvo)

De bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580.

1.27 detailhandel

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren, voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.28 gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.29 hoofdgebouw

Eén of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.30 intensieve veehouderij

Het houden van slacht-, fok-, leg-, of pelsdieren in gebouwen (bijna) zonder weidegang. Dit onafhankelijk van agrarische grond als productiemiddel.

1.31 (mest)bassin

Een reservoir voor de opslag van dunne mest in de vorm van een foliebassin of mestsilo.

1.32 milieudeskundige

Een door het bevoegd gezag aan te wijzen onafhankelijke deskundige of commissie van deskundigen inzake milieuaspecten.

1.33 natuur- en landschapswaarden

De aan een gebied toegekende waarden, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van niet-levende en levende natuur.

1.34 natuur- en landschapsdeskundige

Een door het bevoegd gezag aan te wijzen onafhankelijke deskundige of commissie van deskundigen inzake natuur en landschap.

1.35 NEN

Door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm, zoals deze luidde op het moment van vaststelling van het plan.

1.36 overig bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.37 nutsvoorzieningen (voorzieningen ten behoeve van openbaar nut)

Voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals transformatorhuisjes, schakelhuisjes, duikers, gemaalgebouwtjes, bemalingsinstallaties, bergbezinkbassins, gasreduceerstations, telefooncellen, etc.

1.38 onderkomen

Een voor verblijf geschikt, al dan niet aan zijn bestemming onttrokken, vaar- of voertuig, ark of caravan, voor zover dat/die niet als een bouwwerk is aan te merken, alsook een tent.

1.39 overkapping

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak.

1.40 peil

  1. 1. Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg, ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. 2. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het bestaande terrein, zoals aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan, ter plaatse van die hoofdtoegang;
  3. 3. het Nieuw Amsterdams Peil (NAP) indien het gebouw of het bouwwerk, geen gebouw zijnde, is gelegen in of op de grens van het water.

1.41 prostitutie

Het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.42 seksinrichting

Een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig is, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden, waaronder in ieder geval wordt verstaan een prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.43 volwaardig agrarisch bedrijf

Een agrarisch bedrijf dat naar aard en omvang en gelet op de arbeidsbehoefte als zodanig moet worden aangemerkt en waarvan de continuïteit voor een periode van 10 jaar redelijkerwijs is te verwachten; het bedrijf dient te voorzien in het hoofdinkomen van het hoofdbedrijf; de arbeidsbehoefte en - omvang dienen ten minste één arbeidskracht te omvatten die qua tijdsbesteding volledig (voltijds) werkzaam is of zal zijn in het bedrijf.

1.44 voorgevel

De naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt.

1.45 voorgevelrooilijn

Denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen.

1.46 wijziging

Een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelgrens

Vanaf het dichtst bij de perceelsgrens gelegen punt van het gebouw en haaks op de perceelsgrens.

2.2 de breedte van een gebouw

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat.

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.4 de dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.5 de goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.6 de inhoud van een bouwwerk

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.7 de oppervlakte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Natuur- En Landschapswaarden

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. de uitoefening van een grondgebonden veehouderijbedrijf;
  2. b. ter plaatse van de aanduiding 'Schapenhouderij': uitsluitend het uitoefenen van een schapenhouderij;
  3. c. het behoud en herstel van de natuur- en landschapswaarden;
  4. d. met de hierbij behorende erftoegangswegen, agrarische wegen, paden, parkeervoorzieningen, water, groenvoorzieningen, mestvoorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming;

met dien verstande dat:

  1. e. intensieve veehouderij niet is toegestaan behoudens dat, voor zover ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan, bestaande intensieve veehouderij als nevenactiviteit mag worden gehandhaafd,

met daaraan ondergeschikt de volgende nevenfuncties:

    1. 1. verkoop van streekeigen producten, waarvoor ten hoogste 100 m² bebouwing in gebruik mag worden genomen;
    2. 2. Bed & Breakfast waarvoor ten hoogste 100 m² bebouwing in gebruik mag worden genomen.

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen van de in lid 3.1 bedoelde gronden gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mogen uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen (niet zijnde een bedrijfswoning), bijbehorende bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming, worden gebouwd, met dien verstande dat nieuwbouw of uitbreiding van agrarische bedrijfsbebouwing uitsluitend is toegestaan indien:
    1. 1. deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven en hiervoor een positief advies is verkregen van de agrarisch deskundige;
    2. 2. voor omliggende milieugevoelige functies, waaronder woningen en overige geurgevoelige objecten, is aangetoond dat een voor het bevoegd gezag aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd blijft;
    3. 3. de nieuwbouw of uitbreiding middels onderzoek aantoonbaar milieuhygiënisch inpasbaar is;
    4. 4. er geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  2. b. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;
  3. c. ter plaatse van de 'Specifieke bouwaanduiding - bedrijfsbebouwing uitgesloten' geen agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde een bedrijfswoning, zijn toegestaan;
  4. d. per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan, tenzij met de maatvoeringaanduiding 'maximum aantal wooneenheden' anders is aangeduid;
  5. e. de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 2 m te bedragen, met dien verstande dat de afstand tussen (bedrijfs)gebouwen en watergangen ten minste 3 m bedraagt;
  6. f. verder geldt het volgende:
max. aantal per bouwvlak max. oppervlak max. inhoud max. goothoogte max. bouwhoogte
bedrijfswoning 1, tenzij anders met maatvoering- aanduiding is aangeduid 650 m³ 6 m 10 m
bedrijfsgebouwen en overkappingen 1.000 m² 6 m 10 m
hooibergen 12 m
silo's 10 m
erf- en terreinafscheiding:
- voor de voorgevel
- elders
1 m
2 m
overige bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde
3 m

3.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. a. een samenhangend stedenbouwkundig beeld;
  2. b. de milieusituatie;
  3. c. de belangen van de waterbeheerder;
  4. d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3.4 Afwijken van de bouwregels

3.5 Specifieke gebruiksregels

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 4 Water

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. waterpartijen en (primaire) waterlopen, zoals sloten, watergangen, taluds, bermstroken, oevers, bruggen, ondergeschikte groenvoorzieningen en andere tot de bestemming behorende watervoorzieningen.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden mag uitsluitend ten dienste van de bestemming worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
  2. b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 2 m.

Artikel 5 Waarde - Archeologie

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd de bescherming van archeologische waarden of de daar te verwachten archeologische waarden.

5.2 Bouwregels

Ten aanzien van het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 5.1 genoemde bestemming geen bouwwerken worden gebouwd;
  2. b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – uitsluitend met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels en het gestelde onder 5.3 – worden gebouwd;
  3. c. het bepaalde in dit lid, onder b, is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

5.4 Wijzigingsbevoegdheid

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Bouwregels

7.1 Ondergronds bouwen

De regels inzake de toelaatbaarheid, de aard, de omvang en de situering van gebouwen zijn in geval van ondergrondse bouw van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat deze uitsluitend is toegestaan met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. a. ondergrondse bouw is uitsluitend toegestaan onder de oppervlakte van bovengronds gelegen gebouwen;
  2. b. gebouwd mag worden tussen peil en 3,50 m onder peil.

Artikel 8 Algemene Gebruiksregels

8.1 Verbod

Het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en de overige regels. Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 sub c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in elk geval verstaan:

  1. a. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  2. b. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  3. c. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie.

8.2 Parkeren

Bij de beoordeling van de parkeernorm voor auto parkeerplaatsen wordt zowel de maatvoering als normering van de ASVV van CROW (2012) gehanteerd.

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

9.1 Algemene afwijkingsregels ten behoeve van geringe afwijkingen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels in dit bestemmingsplan voor:

  1. a. afwijkingen van eisen, gesteld ten aanzien van maten en percentages, mits de afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages;
  2. b. het aanbrengen van geringe aanpassingen in de plaats en de richting van bouwgrenzen, geen bestemmingsgrens zijnde, mits deze nodig zijn in verband met afwijkingen en onnauwkeurigheden van de verbeelding ten opzichte van de feitelijke situatie, dan wel nodig zijn in verband met de juiste inpassing van de gebouwen binnen bouwvlakken, waarbij de grenzen met niet meer dan 5 m worden verschoven;
  3. c. het overschrijden van de grenzen van het bouwvlak naar iedere zijde grenzend aan het openbare gebied door:
    1. 1. erkers, balkons en bordessen tot maximaal 2 m;
    2. 2. ingangspartijen tot maximaal 2 m, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3 m zal bedragen;
  4. d. voor zover deze overschrijding van grenzen niet leidt tot wijziging van bestemmingen of onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  5. e. de bouw van niet voor bewoning bestemde gebouwen met een oppervlakte van ten hoogste 25 m² en een goothoogte van niet meer dan 4 m ten dienste van het openbaar nut, zoals schakelhuisjes, wachthuisjes, telefooncellen en gasdrukregel- en gasdrukmeetstations.

Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels

10.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening, het plan te wijzigen ten behoeve van:

  1. a. een enigszins andere situering en/of begrenzing van de bouwvlakken, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken, dat verschuivingen in verband met de ingekomen aanvragen omgevingsvergunning nodig zijn, ter uitvoering van een bouwplan, mits de oppervlakte van het betreffende bouwvlak, met niet meer dan 10% wordt gewijzigd;
  2. b. het in geringe mate aanpassen van het plan, teneinde enig onderdeel van het plan, zoals een bestemmingsgrens, indien bij definitieve uitmeting en verkaveling blijkt, dat deze aanpassing in het belang van een juiste verwerkelijking van het plan redelijk gewenst of noodzakelijk is, mits de grenzen met niet meer dan 10 m worden verschoven.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van 11.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 11.1 sub a met maximaal 10%.
  3. c. 11.1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 11.2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in 11.2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. d. 11.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan IJsseldijk-Noord ten oosten van 252a, Ouderkerk a/d IJssel van de gemeente Krimpenerwaard.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De heer P. Strijbos is voornemens een schapenhouderij op te richten. Aanvankelijk wilde hij een agrarisch bedrijf oprichten aan de Lageweg achter nummer 42b in Ouderkerk. Deze locatie is afgevallen, omdat er geen agrarisch bouwblok was opgenomen in het bestemmingsplan. Mede op advies van de Intergemeentelijke Agrarische Advies Commissie (IAAC) is vervolgens gezocht naar bestaande vrijkomende bouwsteden in de omgeving. Hierna is het oog gevallen op het voormalige agrarisch bouwperceel aan de IJsseldijk Noord 252a in Ouderkerk. Dit perceel en de daarop aanwezige opstallen zijn eigendom van de schoonouders van de heer Strijbos.

Tot 1994 was hier een veehouderijbedrijf gevestigd met als nevenactiviteit een varkenshouderij. Initiatiefnemer is in de gelegenheid de agrarische gronden achter het perceel IJsseldijk-Noord 252a te verwerven van de agrariër in ruste ten behoeve van het oprichten van een schapenhouderij, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de voormalige koeien- en varkensstallen. Alleen de voorste stal wordt gesloopt om hier een bedrijfswoning op te richten, nadat is aangetoond dat er sprake is van een duurzaam volwaardig agrarisch bedrijf en toezicht permanent noodzakelijk is. (Dit dient te worden aangetoond middels een advies van een agrarisch deskundige.) Het agrarisch bedrijfsperceel met weidegronden is groot circa 3,5 hectare.

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan “IJsseldijk Noord 2005”, waarin de gronden zijn bestemd voor 'Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden'. De bestaande agrarische erfbebouwing heeft de nadere aanduiding 'voormalig agrarisch bedrijfsgebouw'. De planontwikkeling is hiermee in strijd. In verband hiermede is dit bestemmingsplan opgesteld om een nieuw agrarisch bedrijf met een (toekomstige) bedrijfswoning bij afwijking planologisch mogelijk te maken.

Op 13 december 2016 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan 'IJsseldijk-Noord ten oosten van 252a, Ouderkerk aan den IJssel' vastgesteld. Hiertegen is beroep ingediend. Op 18 oktober 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak (zaaknummer 201700718/1/R3) op dit beroep gedaan. Hierbij heeft de Afdeling de gemeenteraad gevraagd de volgende geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen:

  1. a. een planregeling vast te stellen die in overeenstemming is met de in de Verordening ruimte genoemde voorwaarde dat nieuwe agrarische bebouwing alleen mogelijk is als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
  2. b. inzichtelijk te maken dat ook bij een maximale invulling van het perceel sprake is van een aanvaardbare geurbelasting ter plaatse van de woning van appellant, hetzij een gewijzigde planregeling vast te stellen waarin de mogelijkheid om dierenverblijven op te richten wordt beperkt tot de onderzochte en aanvaardbaar geachte mogelijkheden.

In dit bestemmingsplan zijn deze gebreken hersteld.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied ligt achter het eerste bebouwingslint van de IJsseldijk-Noord in het veenweidegebied van de Krimpenerwaard. De ontsluiting op de IJsseldijk-Noord vindt plaats via een gemeenschappelijke inrit, die ook wordt gebruikt door de bewoners van de woningen IJsseldijk 252 en 252a. In het lint komen naast agrarische bedrijven ook woningen en niet agrarische functies voor. Ten noorden van de weg ligt de Hollandse IJssel. Het plangebied is gearceerd met een rechthoek aangeduid in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0001.png"

Figuur 1: Situering omgeving plangebied (planlocatie met rode lijn gearceerd aangeduid).

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het volgende, door de gemeenteraad van Ouderkerk vastgestelde, bestemmingsplan.

Bestemmingsplan Raadsbesluit Gedeputeerde Staten Uitspraak Raad van State
Bestemmingsplan "IJsseldijk-Noord 2005" 13 december 2007 8 juli 2008 18 november 2009

Het perceel is bestemd voor 'Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde'. De voormalige agrarische gebouwen zijn met zwarte stip aangeduid als 'voormalig agrarisch gebouw'. Een uitsnede van de plankaart is opgenomen in figuur 2.

In de beschrijving in hoofdlijnen (artikel 4, lid 1 van de voorschriften) zijn de (hoofd)doelstellingen ten behoeve van alle bestemmingen beschreven, waaronder hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Voor het bebouwingslint geldt als doelstelling de visueel-ruimtelijk en functioneel-ruimtelijke aanvaardbare hergebruiksmogelijkheden voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Aan zijn oorspronkelijk gebruik onttrokken agrarische bedrijfsbebouwing mag beperkt voor andere doeleinden worden gebruikt.

Het gemeentelijk beleid is erop gericht ruimte te bieden aan melkveehouderijbedrijven. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is binnen de geformuleerde randvoorwaarden niet mogelijk (artikel 4, lid 2). Bij ontwikkelingsstrategieën wordt gestreefd naar win-win situaties van wonen, agrarische en niet-agrarische bedrijven ten behoeve van enigerlei meerwaarde (artikel 4, lid 9):

landschappelijke/ stedenbouwkundige winst:

  • beperkte uitbreiding onder randvoorwaarden van landschappelijke opwaardering van het gehele bedrijfs- of wooncomplex;
  • functiewijziging van gebouwen, waardoor verpaupering van gebouwen wordt voorkomen en landschappelijke kwaliteiten worden behouden.

Hoewel de aanwezige bebouwing in het tweede lint achter de Bakwetering ligt kan worden gesteld dat hergebruik van de voormalige agrarische bebouwing in een nieuwe agrarische grondgebonden activiteit in overeenstemming is met de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid om ruimte te geven aan de agrarische sector. Hierbij is mede doorslaggevend dat gebruik wordt gemaakt van bestaande agrarische bebouwing zonder dat uitbreiding plaatsvindt. Door hergebruik wordt verpaupering tegengegaan en kunnen de landschappelijke kwaliteiten worden behouden. Alleen de voorste, in bouwkundig slechte staat zijnde, stal wordt gesloopt om plaats te maken voor een bedrijfswoning, omdat het voor een adequate bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de toekomstige agrariër bij zijn bedrijf woonachtig is. Deze bedrijfswoning is alleen bij afwijking mogelijk, omdat eerst moet worden aangetoond dat deze woning noodzakelijk is.

Om medewerking aan deze planontwikkeling te verlenen is dit (postzegel)bestemmingsplan nodig. Het besluit tot gedeeltelijke goedkeuring van het bestemmingsplan en de Uitspraak van de Raad van State hebben geen betrekking gehad op onderhavig plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'IJsseldijk-Noord 2005'. Plangebied gearceerd met rode omlijning.

1.4 Leeswijzer

In Hoofdstuk 2 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijke beleid beschreven. Hoofdstuk 3 beschrijft de huidige situatie en geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. Hoofdstuk 4 omvat de omgevingsaspecten, waaronder de Waterparagraaf. Ook uitvoeringsaspecten worden hier beschreven. In Hoofdstuk 5 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Op 1 januari 2015 zijn de gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist gefuseerd tot de gemeente Krimpenerwaard. Daar waar in dit bestemmingsplan nog wordt gesproken over de gemeente Ouderkerk moet dit worden gelezen als de gemeente Krimpenerwaard.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0003.png"

Luchtfoto plangebied (bron Bing Maps).

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

2.1.2 AMvB Ruimte (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij onder andere om rijksvaarwegen, hoofdwegen en hoofdspoorwegen en ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

2.1.3 Besluit ruimtelijke ordening (2017)

Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'Ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Dit betekent dat in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving wordt opgenomen van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

Doel van de ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder is als een procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Hierna wordt de planontwikkeling getoetst aan de Ladder, zoals deze vanaf 1 juli 2017 geldt.

Toetsing initiatief aan Ladder voor duurzame verstedelijking
De belangrijkste motiveringsplichten van de nieuwe Ladder, namelijk dat de behoefte aan een nieuwe ontwikkeling moet worden aangetoond en dat moet worden toegelicht – als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd – waarom het bestaand stedelijk gebied niet geschikt is voor de nieuwe ontwikkeling, vloeien voort uit andere wettelijke normen en jurisprudentie. Ook in het geval er geen sprake is van een formele 'nieuwe stedelijke ontwikkeling', moet toch het nut en de noodzaak aan die ontwikkeling en de uitvoerbaarheid daarvan worden aangetoond.
In dit bestemmingsplan wordt een nieuw agrarisch bedrijf mogelijk gemaakt. Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening. Hieronder wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Dit wordt nader toegelicht in 2.2.2.

2.1.4 Conclusie Rijksbeleid

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De Ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing voor deze planontwikkeling. Vanuit rijksbeleid zijn er geen beperkingen bij deze planontwikkeling.

2.2 Provinciaal Beleid

2.2.1 Visie ruimte en mobiliteit (2014)

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie ruimte en mobiliteit en de bijbehorende uitvoeringsdocumenten vastgesteld. De actualisering 2016 van de VRM, het Programma ruimte, de Verordening ruimte en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze actualisering heeft betrekking op een reeks van onderwerpen, waaronder de actualisering van de regionale visies voor wonen en kantoren. Dit beleidskader geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Uitgangspunt vormt steeds de maatschappelijke vraag. Ook rekent de provincie op de daadkracht van maatschappelijke partners, met wie zij intensievere samenwerking zoekt.

Hoofddoel van de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit. De Agenda ruimte bevat een concretere uitwerking van de VRM. In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden.

  1. 1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

  1. 2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

  1. 3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads– en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

  1. 4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.

Versterken ruimtelijke kwaliteit

In de Structuurvisie heeft de provincie een kwaliteitskaart opgenomen. Deze gaat over het buitengebied (de ruimte tussen steden en dorpen) en over de rand van steden en dorpen. Op deze kaart staan kwaliteiten van Zuid-Holland benoemd. Bijvoorbeeld prachtige en unieke gebieden, variërend van kust en delta tot de veenlandschappen van het Groene Hart. De kwaliteitskaart bestaat uit een aantal legenda-eenheden. De provincie vraagt gemeenten om voor ontwikkelingen in en nabij het buitengebied de kwaliteitskaart te benutten en gebruik te maken van de opgestelde gebiedsprofielen. De IJsseldijk-Noord ligt in het gebiedsprofiel Krimpenerwaard. In paragraaf 2.2.3 wordt hierop ingegaan.

Kwaliteitskaart
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming.

Op de Kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'veen(weide)landschap' met de aanduiding 'lint' ten oosten van de IJsseldijk-Noord. Op de kaart 'Laag van de ondergrond' van de Structuurvisie ligt het gebied in het veengebied. Dit bestemmingsplan maakt een herontwikkeling mogelijk van een voormalig agrarisch bedrijf, waarbij alleen gebruik wordt gemaakt van de bestaande vee- en varkensstallen en opslag voor materieel. Deze ontwikkeling is in overeenstemming met de provinciale belangen. In figuur 3 is een uitsnede van de Kwaliteitskaart en Kaart Laag van de ondergrond opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0004.png"

Figuur 3: links uitsnede Kwaliteitskaart en rechts kaart 'Laag van de ondergrond'. Het plangebied is gearceerd zwart aangeduid.

Conclusie
Onderhavige planontwikkeling maakt een herontwikkeling mogelijk van een leegstaand agrarisch bedrijfscomplex, waarbij rekening wordt gehouden met behoud van de kernkwaliteiten van het landschap. De belevingswaarde van het oorspronkelijke veenweidegebied wordt niet aangetast, omdat uitsluitend de bestaande bebouwing wordt hergebruikt, terwijl de bedrijfswoning in de plaats komt van een huidige stal op nagenoeg dezelfde footprint. Voorts worden de bestaande sloten gehandhaafd. Dit hergebruik voor agrarische doeleinden geeft vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt een duurzame kwaliteitsverbetering van het veenweidegebied.

2.2.2 Verordening Ruimte

Ladder voor duurzame verstedelijking
De in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Verordening ruimte van 9 juli 2014 en de partiële wijziging van 14 december 2016 (artikel 2.1.1 van de Verordening). Op grond van dit artikel dient een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt te voldoen aan de volgende eisen:

  1. a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit bestemmingsplan maakt een agrarisch bouwvlak mogelijk voor een nieuw op te richten agrarisch bedrijf. Hier is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, zoals opgenomen in de definitie in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de begripsbepaling in de Verordening ruimte. Toetsing aan de ladder is niet nodig.

Ruimtelijke kwaliteit
Op grond van artikel 2.2.1, lid 1 van de Verordening ruimte (Ruimtelijke kwaliteit) kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  1. a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
  3. c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

Toelichting Verordening ruimte
Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen 1) moeten passen bij de aard en schaal van het gebied en 2) moet voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Toetsing aan ruimtelijke kwaliteit
Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging. Voor ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. Het gaat dan om:

  • Duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en/of sierteelt;
  • Wegnemen van verharding;
  • Toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
  • Andere maatregelen waarbij de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

Op de Kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'veen(weide)landschap' achter het 'lint'. Als richtpunten voor 'veen(weide)landschap' wordt onder andere het volgende aangehouden:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden.
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.

De planontwikkeling voorziet in een hergebruik van de agrarische functie ten behoeve van een schapenhouderij, waarbij alleen gebruik wordt gemaakt van de bestaande bebouwing. De verkavelingspatronen, kenmerkende landschapselementen en de weidsheid van de poldereenheden worden niet aangetast, omdat geen nieuwbouw plaatsvindt. De oorspronkelijke gebruiksfunctie wordt alleen hersteld. De herontwikkeling blijft beperkt tot de bestaande bebouwing en past qua aard en schaal bij wat er al is. De bestaande zichtlijnen naar het veenweidegebied worden behouden, omdat de aanwezige kavelstructuur niet wordt aangetast. Dit betekent dat sprake is van 'inpassing', zodat aanvullende maatregelen op het vlak van ruimtelijke kwaliteit niet nodig zijn voor deze onderdelen van het plan.

Agrarische bedrijven
De algemene regels voor agrarische bedrijven zijn opgenomen in artikel 2.3.1, lid 1. Hierin is vastgelegd dat een bestemmingsplan voor agrarische gronden aan de volgende voorwaarden dient te voldoen:

  1. a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
  2. b. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
  3. c. bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten.

Toetsing aan regels voor agrarische bedrijven
Uitgangspunt van het beleid is dat voldoende ruimte wordt geboden voor landbouw, zodat de landbouw een vitale sector blijft en waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterken van landschappelijke kernkwaliteiten en biodiversiteit. Sprake is van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel dat groot is circa 0,5 ha, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing. Alleen de voorste stal wordt vervangen door een bedrijfswoning. De noodzaak hiervoor is aantoonbaar gemaakt in het Ondernemingsplan van initiatiefnemer (rapport PPP Agro Advies te Ilpendam van 21 juni 2013). De nieuwe functie brengt voorts geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven en woningen. Dit wordt aangetoond in paragraaf 4.1.2 Milieuzonering.

Conclusie
De herontwikkeling van een voormalig agrarisch bedrijfscomplex ten behoeve van het oprichten van een schapenhouderij met bedrijfswoning voldoet aan de provinciale belangen met betrekking tot regels voor ruimtelijke kwaliteit en agrarische bedrijven.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.3.1 eerste lid aanhef en onder b van de Verordening ruimte is in de regels van dit bestemmingsplan (artikel 3.2) geborgd dat nieuwe agrarische bebouwing alleen mogelijk is als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van een volwaardig agrarisch bedrijf.

2.2.3 Gebiedsprofiel Krimpenerwaard

De provincie Zuid-Holland heeft voor de Krimpenerwaard een gebiedsprofiel opgesteld. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied. Gedeputeerde Staten stellen het gebiedsprofiel vast als bevestiging van dit gezamenlijke vertrekpunt en tegelijk als uitgangspunt voor provinciale plannen.

Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.

Samen met de Lopikerwaard vormt de Krimpenerwaard het grootste aaneengesloten veenweidegebied van Nederland. De nog gave aanwezigheid van de middeleeuwse verkaveling, met de lange lijnen van kaden, weteringen en Tiendwegen is een bijzondere kwaliteit van de Krimpenerwaard. De rand langs de Hollandsche IJssel heeft een diepe opstrekkende verkaveling vanaf de rivierdijk, maar de openheid is meer onderverdeeld dan langs de Lek. Blokboezems haaks op de rivier zorgen samen met beplante tiendwegen en kades voor een karakteristiek patroon in het landschap.

De hoofdambities zijn uitgewerkt in gebiedsprofielkaarten waarin kort de karakteristiek, toekomstige ontwikkelingen en de in de Kwaliteitskaart vastgestelde ambities zijn genoemd. Aansluitend volgt een beschrijving van de karakteristiek en de aanvullende ambities per legenda-eenheid.

Planontwikkeling in relatie tot Gebiedsprofiel
In de gebiedsprofielkaarten maakt het plangebied onderdeel uit van de kaarten 'Onderscheidend rivierengebied', 'Linten blijven linten', onderdeel dijklint met bakwetering. Deze worden hieronder beschreven.

Deelgebied 'Onderscheidend rivierengebied'
Het plangebied bevindt zich achter de rivierdijk in het deelgebied 'Onderscheidend rivierengebied'. Het rivierenlandschap staat in Zuid-Holland onder grote invloed van de getijden van de zee, maar ligt voor een deel ook in het veenlandschap. De veenweide loopt tot aan de dijken. De dijken met dichte lintbebouwing vormen een sterke ruimtelijke begrenzing en een groot contrast met het open veenweidegebied. Langs de Hollandsche IJssel liggen buitendijkse gebieden op de plekken van voormalige kleiwinningen, zogenoemde zellingen. Naast natuurgebieden zijn er ook opgehoogde terreinen met (bedrijfs) bebouwing in het buitendijkse gebied. Ambities voor de rivierdijken zijn onder andere:

  • Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de rivierdijk als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het rivierengebied.
  • Versterken van het doorgaand profiel van de dijk. Dit draagt bij aan het herkenbaar houden en begrijpbaar houden van de dijk. Het ritme langs de dijk met afritten, bebouwing, afwisselend open-dicht etc. kan houvast geven voor het plaatsen en vormgeven van nieuwe ontwikkelingen, evenals het dwarsprofiel van de dijk en bijbehorende bebouwing.
  • Behoud van belangrijke doorzichten vanaf de dijk op het achterliggende (veenweide)landschap.

De dijk van de Hollandsche IJssel heeft een smalle verschijningsvorm met steile taluds en veel bochten. Over de gehele lengte ligt de weg boven op de dijk, aan de kant van de Krimpenerwaard gevolgd door een doorgaand bebouwingslint aan de voet van de dijk. Alleen de dijk aan de noordkant van de IJssel is buiten de dorpen slechts incidenteel bebouwd. Door opeenvolgende, deels zeer recente, dijkversterkingen zijn dijk en aangrenzende bebouwing steeds meer met elkaar vervlochten geraakt. Er is beperkte ruimte voor verdere noodzakelijke dijkversterking. Aanvullende ambities zijn onder andere:

  • Herkenbaar houden karakteristiek dwarsprofiel van de dijk en aanhechting bebouwing aan de dijk.
  • Op- en afritten zijn ondergeschikt aan de continuïteit van de dijk.

Dijklint met bakwetering

Langs grote delen van het dijklint van de Hollandsche IJssel ligt vlak achter de bebouwing een wetering. Deze bakwetering vormde oorspronkelijk de begrenzing tussen dijklint en achterliggende veenweidegebied. Op de smalle strook tussen dijk en wetering staat de bebouwing dicht tegen de dijk aan en vlak naast elkaar. De poldersloten eindigen aan de achterweteringen. Recente bedrijfsuitbreidingen zijn over de wetering ‘gesprongen’, daardoor is er een overgangszone tussen lint en veenweide ontstaan.

Aanvullende ambities zijn:

  • Contrast van het doorgaande dijklint en open veenweidegebied beleefbaar houden.
  • Herkenbaar houden van de karakteristieke opeenvolging van dijk, bebouwing tegen de dijk aan en de bakwetering op enige afstand.
  • Behoud van smalle doorzichten naar het achterland.
  • Nieuwe uitbreiding over de bakwetering vormt ruimtelijk geen onderdeel van het dijklint: voldoende afstand tot het lint en wetering zichtbaar houden.

Spiegeling planontwikkeling aan Gebiedsprofiel Krimpenerwaard
De bestaande bebouwing ligt achter de Bakwetering aan een aaneengesloten band langs de dijk. De herontwikkeling achter de Bakwetering krijgt een opwaardering, omdat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing opnieuw een agrarische functie krijgen. Het contrast tussen het verdichte dijklint en open veenweidegebied blijft beleefbaar, omdat er geen uitbreiding van de bedrijfsbebouwing plaatsvindt. Doorzichten over opstrekkende verkaveling vanaf de dijk blijven hierdoor behouden. De bebouwing staat met ‘het gezicht’ naar de dijk, waarbij de agrarische bedrijfsgebouwen achter de op termijn te bouwen bedrijfswoning staan. De woning zal landschappelijk worden ingepast, zodat per saldo er sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het contrast tussen het verdichte dijklint en het open veenweidegebied blijft hierdoor beleefbaar. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan een strategie van 'behoud, herstel en ontwikkeling': behoud en herstel van openheid, van rust en stilte en van het veenweidekarakter, zonder daarmee 'het gebied op slot te zetten' (ontwikkeling). Het tegengaan van verrommeling heeft hier prioriteit.

Conclusie
De functiewijziging is in overeenstemming met het ambitiebeeld van het Gebiedsprofiel Krimpenerwaard, omdat de ontwikkeling een bijdrage levert aan het behouden en/of versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het veenweidegebied.

2.3 Regionaal Beleid

2.3.1 Structuurvisie K5

Op 2 juli 2009 is de Structuurvisie K5 vastgesteld. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de K5 tot 2020 met een doorkijk naar de lange termijn (2030). De centrale opgave voor de K5 is het voeren van een evenwichtige koers in het spanningsveld tussen behoud van de grote omgevingskwaliteiten van de Krimpenerwaard en het waarborgen van een vitale en leefbare regio. De visie op hoofdlijnen luidt als volgt:

'Belangrijke structuurdragers voor de ruimtelijke ontwikkeling zijn de bodemsamenstelling, het watersysteem, het landschap, de infrastructuur en het kernenpatroon. Deze vormen samen het ruimtelijk raamwerk voor toekomstige ontwikkelingen in het gebied: ruimtebeslag voor stedelijke functies, landbouw, recreatie, natuurontwikkeling, wateropgaven en wegenaanleg.'

De belangrijkste gehanteerde uitgangspunten voor wat betreft de vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied zijn:

  • Het behouden en versterken van de sociaaleconomische vitaliteit.
  • Het waarborgen van de cultuurhistorische, natuur- en landschapskwaliteiten: vooral het patroon van dijken en linten en het karakteristieke waterrijke slagenlandschap nemen daarin een belangrijke plaats in.

Voor de agrarische sector als economische pijler en vernieuwend ondernemerschap zijn de volgende uitgangspunten van toepassing.

  • Een vitale duurzame agrarische sector blijft van groot belang, als volwaardige economische pijler en als drager van het landschap. In de primair agrarische gebieden (buiten de natuurgebieden en enkele recreatief in te richten gebieden) blijft daarom het primair agrarisch gebruik voorop staan.
  • Ruimte bieden voor verbrede landbouw en vernieuwend ondernemerschap, waarbij in beginsel gebruik wordt gemaakt van bestaande opstallen.

Voor de instandhouding ruimtelijke kwaliteit dijken en linten geldt dat de ruimtelijke kwaliteiten van dijken en linten, de aanwezige karakteristieke bebouwing en de doorzichten op het landschap worden gewaarborgd. Bestaande opstallen kunnen onder bepaalde voorwaarden en in voorkomende gevallen worden gebruikt en/of verbouwd voor vernieuwend ondernemerschap en/of een woonfunctie.

Conclusie
In het Ruimtelijk Ontwikkelingsbeeld ligt het plangebied in het 'Agrarisch gebied met behoud van landschaps- en natuurwaarden' (figuur 4). De planontwikkeling is hiermee in overeenstemming, omdat in het agrarisch gebied primair het agrarisch gebruik voorop staat, waarbij door vernieuwend ondernemerschap alleen gebruik wordt gemaakt van de bestaande stallen. Hierdoor blijft de landschapskarakteristiek behouden. De openheid, het kavel- en slotenpatroon worden voorts niet aangetast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0005.png"

Figuur 4: Uitsnede ruimtelijk ontwikkelingsbeeld.

2.4 Gemeentelijk Beleid

2.4.1 Structuurvisie 'Ouderkerk 2030'

De gemeenteraad van de voormalige gemeente Ouderkerk heeft op 25 oktober 2012 de structuurvisie “Ouderkerk 2030” vastgesteld. De structuurvisie speelt in op visies van onder meer rijk, provincie, Hoogheemraadschap, Zuid-Hollands landschap en de K5-gemeenten. Alle instanties streven naar behoud en versterking van de unieke kwaliteiten van Ouderkerk. De 'Dorpsvisie Ouderkerk aan den IJssel en Lageweg' (2007) en de dorpsvisie “Gouderak” vormen het fundament voor deze visie.

De structuurvisie is leidend voor het eigen beleid en vormt het toetsingskader voor ontwikkelingen in de gemeente Ouderkerk. De structuurvisie is in essentie een ruimtelijk plan, maar geeft de samenhang met economisch, ecologisch of sociaal-maatschappelijk beleid aan. De structuurvisie schetst vanuit deze brede invalshoek het beeld van hoe Ouderkerk er op lange termijn, in 2030, uitziet.

De gemeente streeft de volgende zeven doelen na:

  1. a. behoud en versterking van het karakter van Groene Hartgemeente;
  2. b. bijdragen in de ontwikkeling van Krimpenerwaard tot vitale regio. Verwezenlijken projecten die van betekenis zijn voor de gehele regio en daarmee ook een gemeentegrens overstijgend karakter hebben;
  3. c. zorgdragen voor economische en maatschappelijke vitaliteit van de dorpen mede als gevolg en ter compensatie van transformaties van het landelijk gebied;
  4. d. zo lang mogelijk behoud van het inwonertal 8.150 inwoners (januari 2010). Krimp van de omvang van de bevolking zal op lange termijn optreden. Het gemeentelijk beleid kan de effecten van krimp ondervangen door op korte en middellange termijn de aanwezige ontwikkelingspotenties te benutten;
  5. e. verbetering van de externe bereikbaarheid van Gouderak, voorkomen van mogelijke extra verkeersoverlast op dijken in Ouderkerk als gevolg van de openstelling van de Zuidwestelijke Randweg van Gouda en het opheffen van verkeersconflicten in en rond Ouderkerk a/d IJssel;
  6. f. de ontwikkelingspotenties dienen mede te worden ingezet om noodzakelijke en/of wenselijke structurele verbeteringsmaatregelen financieel en praktisch te kunnen uitvoeren;
  7. g. geen vergaande verdichting van de dorpen, waardoor kwaliteit van het bestaande woon- en leefmilieu onder druk komt te staan.

Plattelandsvernieuwing
Ten aanzien van de plattelandsvernieuwing in Ouderkerk zijn de volgende doelen gesteld (citaat):

  1. 1. voor landbouwgebieden buiten het veenweidepactgebied wordt naar consolidatie gestreefd. Geen (verdere) ontwikkeling van intensieve veehouderij en glastuinbouw, maar wel van duurzame landbouw. De landbouw is mede gericht op het leveren van diensten aan de omliggende steden, kernen en natuurgebieden;
  2. 2. voor landbouwbedrijven wordt gestreefd naar brede inzet van plattelandsvernieuwing. Er dient een vitaal landbouwgebied te ontstaan, dat zich vooral naar toerist en recreant profileert;
  3. 3. de kenmerkende waarden en de eigenheid worden beschermd en waar mogelijk versterkt;
  4. 4. het landschap tussen en rond de dorpen wordt, waar nodig, aantrekkelijker en toegankelijker. Er wordt vooral in kernranden ruimte gelaten voor het hobbymatig telen van gewassen, het houden van dieren en recreatief medegebruik. Hiermee ontstaan als het ware “dorpsmantels”;
  5. 5. ……;
  6. 6. …….

De gemeente ondersteunt initiatieven voor plattelandsvernieuwing die het economisch en/of sociaal draagvlak van het landelijk gebied versterken.

Vrijkomende agrarische bebouwing
Bij hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing wordt behoud van de economische functie van het buitengebied nagestreefd. Het beleid richt zich op:

  • versterken van de leefbaarheid;
  • behoud van cultuurhistorische waarden;
  • voorkomen van kapitaalvernietiging.

De omgevingskwaliteit vormt de basis voor de afweging om activiteiten wel of niet toe te staan. In eerste instantie gaat de voorkeur voor hergebruik uit naar aan het buitengebied gebonden functies èn functies die bijdragen aan de economische draagkracht en de leefbaarheid van het buitengebied. Als laatste wordt gestreefd naar het toelaten van gebiedsvreemde functies.

Conclusie
In de verouderde bedrijfsbebouwing was een veehouderij en een varkenshouderij als nevenactiviteit gevestigd. Het hergebruik ten behoeve van een nieuwe agrarische functie in de vorm van een schapenhouderij is in overeenstemming met de uitgangspunten van de Structuurvisie, omdat sprake is van plattelandsvernieuwing, waarbij de leefbaarheid en vitaliteit worden hersteld. Voorts blijven de cultuurhistorische waarden behouden. Daarbij komt dat kapitaalvernietiging wordt tegengegaan, omdat gebruik wordt gemaakt van de bestaande stallen. Voldaan kan worden aan de milieuregelgeving. In hoofdstuk 4 wordt hierop ingegaan. Het oprichten van deze schapenhouderij is in overeenstemming met de hiervoor genoemde beleidsopgaven van de structuurvisie.

2.4.2 Nota ruimtelijke kwaliteit

De gemeenteraad van Krimpenerwaard heeft op 13 december 2016 de “Nota Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Krimpenerwaard” vastgesteld. De nota is op 1 januari 2017 in werking getreden. Vanaf dat moment vervallen de Welstandsnota’s van de voormalige gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist.
De nota bevat de beleidsregels met daarin de criteria die de gemeente toepast bij de welstandsbeoordeling van bouwplannen. Met de “Nota Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Krimpenerwaard” is gekozen voor harmonisering en deregulering van het welstandsbeleid met behoud van ruimtelijke kwaliteit. Een groot aantal woongebieden en bedrijventerreinen hebben een soepel toetsingsniveau waarbij verbouwingen welstandsvrij zijn. Om onaanvaardbare situaties tegen te gaan is een excessenregeling opgenomen. De eigenaar van een bouwwerk dat ‘in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand’ kan aangeschreven worden om die strijdigheid op te heffen.
Ter ondersteuning van het beleid zijn er twee kaarten gemaakt. Er is een niveaukaart en een gebiedenkaart. De invulling van de beleidskaarten zijn een vertaling van de hoofdlijnen van de ruimtelijke kwaliteit in de Krimpenerwaard ten behoeve van de toetsen van het uiterlijk van bouwwerken op zichzelf en in hun omgeving.

De hoek IJsseldijk-Noord maakt in de Nota onderdeel uit van een bijzonder niveau. Dit betreft een gebied waar het uiterlijk van de bebouwing van aanzienlijk belang is voor de identiteit van de Krimpenerwaard. In deze gebieden is inspanning ten behoeve van het behoud en de eventuele versterking van de ruimtelijke kwaliteit gewenst. De nota ruimtelijke kwaliteit bevat voor gebieden met een bijzonder niveau een uitgebreide set criteria, die in woordkeuze en bandbreedte aanstuurt op een zorgvuldige inpassing van bouwplannen in het gebied. Een plan moet een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het straatbeeld.

Ter ondersteuning van de verschillende niveaus van welstand zijn er gebieden te onderscheiden met samenhangende bebouwingstypologieën. Per gebied is een beschrijving, waardering en enkele uitgangspunten opgenomen. Afhankelijk van het gevraagde niveau zijn de onderscheidende karakteristieken meer of minder uitgebreid beschreven. De per gebiedstype opgestelde criteria moeten in samenhang met beschrijving, waardering en uitgangspunten geïnterpreteerd worden.
Het plangebied maakt onderdeel uit van de Hollandsche IJssel (gebied 2B). Hiervoor zijn gebiedsgerichte criteria aangegeven. Dit bestemmingsplan maakt bij afwijking het oprichten van een bedrijfswoning mogelijk.

Conclusie
Het bouwplan voor de nieuwe woning zal voldoen aan de in de Nota vastgelegde gebiedsgerichte criteria. De aanvraag omgevingsvergunning zal te zijner tijd om advies worden voorgelegd aan de Welstandscommissie. Aan de door de commissie te maken opmerkingen zal worden voldaan.

2.4.3 Duurzaamheid

Duurzaam bouwen is gericht op het beperken van de negatieve milieuaspecten in alle fasen van het bouwproces en het vergroten van de ecologische kwaliteiten van het leefgebied. Concreet betekent dit het terugdringen van verspilling van grondstoffen, het verlengen van de levensduur, een flexibeler gebruik van gebouwen en het bevorderen van hergebruik van bouwmaterialen. Bij duurzaam bouwen wordt o.a. aandacht besteed aan waterhuishoudingsaspecten (bijv. afkoppeling hemelwaterafvoer), stedenbouwkundige structuur (bijv. oriëntatie van gebouwen op de zon) en bouwkundige maatregelen (isolatie, zonnecollectoren, materiaalgebruik). Ook het gebruik van niet logende bouwmaterialen valt onder de noemer duurzaam bouwen. Dit is van belang voor de waterkwaliteit. In de waterparagraaf (paragraaf 4.2) wordt hierop ingegaan. Tevens zal hierin aandacht worden besteed aan waterhuishoudelijke aspecten.
Duurzaam bouwen dient als uitgangspunt bij nieuwbouwprojecten. Hierbij zullen de Nationale Pakketten Duurzaam Bouwen worden gehanteerd, o.a. om de doelstelling van het Klimaatbeleid te halen met betrekking tot een verlaging van 4% à 8% van de EPC-waarde.

Conclusie
De uitvoering van de nieuw te bouwen woning zal plaatsvinden overeenkomstig de eisen die zijn gesteld in het Bouwbesluit. Bij uitwerking van de plannen wordt rekening gehouden met de door de gemeente gehanteerde beleidsuitgangspunten op het gebied van Duurzaam Bouwen.

2.5 Conclusie

Het planinitiatief voldoet aan het geschetste rijksbeleid. Het betreft een passende functie in het buitengebied. Er is geen strijdigheid met de rijksbelangen.

In de provinciale Structuurvisie is het gebied in het veenweidegebied gelegen. De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en voor grote delen van de provincie de drager van de landschappelijke kwaliteit. Voldaan wordt aan de uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals deze zijn vastgelegd in de Verordening ruimte. Mitsdien is dit bestemmingsplan in overeenstemming met het provinciale belang.

De functiewijziging past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke structuurvisie. De bedrijfsactiviteiten worden op landschappelijke wijze ingepast.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Bestaande Situatie Plangebied En Omgeving

Veenweide
Het grondgebied van de gemeente Krimpenerwaard ligt in het geheel in de Krimpenerwaard en bestaat uit veenweidegebied. Het veenweidegebied wordt gekenmerkt door twee hoofdrichtingen. De ene hoofdrichting loopt evenwijdig aan de Lek en de Hollandse IJssel en wordt bepaald door de nederzettingen, watergangen en doorgaande wegen. De andere richting staat haaks op deze rivieren en wordt bepaald door de verkaveling, watergangen en verbindingswegen. Het slagenlandschap in het veengebied bestaat uit twee verschillende werelden: die van de dijklinten c.q. kleinschalige linten in het veenweidegebied met bruggetjes en knotwilgen met daarachter de ruimte met sloten en weilanden.

Dijklint
De bebouwing in het buitengebied bevindt zich achter het dijklint van de IJsseldijk-Noord ten zuiden van het buurtschap Lageweg. Het bebouwingslint achter het dijklichaam van de Hollandsche IJssel kent een zeer divers gebruik: agrarische bedrijven, woningen en niet agrarische bedrijven liggen naast elkaar. Kenmerkend zijn de doorzichten van de bebouwingslinten naar het open veenweidegebied.
Het plangebied zelf ligt in het tweede lint achter de Bakwetering. Hier staat een aantal agrarische schuren die vroeger in gebruik zijn geweest ten behoeve van een veehouderijbedrijf. Momenteel worden de schuren gebruikt voor stalling en opslag van materieel.


Het veenweidegebied (achter het plangebied) De Bakwetering

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0006.png"

Dijklint achter het dijklichaam. De Hollandsche IJssel en IJsseldijk-Noord.

3.2 Nieuwe Situatie

De inrichting van het plangebied wijzigt ten opzichte van de bestaande situatie nagenoeg niet. Alleen de voorste schuur wordt gesloopt ten behoeve van het oprichten van een toekomstige bedrijfswoning voor de schapenhouder. Het oprichten van deze bedrijfswoning is bij afwijking toegestaan, nadat door een agrarisch deskundige is aangetoond dat deze woning noodzakelijk is. De agrarische schuren en stallen worden alleen inpandig aangepast voor het houden van in totaal 350 schapen. Voorts wordt rekening gehouden met een toekomstige uitbreidingsmogelijkheid van een stal met een oppervlakte van maximaal 300 m², welke extra is gemodelleerd in het Geur- en stikstofdepositieonderzoek, zoals opgenomen in Bijlage 1. Naast de aan het bouwvlak aangrenzende weidegronden (circa 3,5 ha) heeft de agrariër bovendien de beschikking over circa 17 ha weidegronden achter de Lageweg 42b van zijn ouders. De ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied ten opzichte van de oude situatie wordt feitelijk hersteld, omdat na beëindiging van het veehouderbedrijf in 1994 de bebouwing niet i s gewijzigd. Alleen het gebruik ten behoeve van de agrarische functie is gestopt. In de nieuwe situatie wordt het agrarisch gebruik ten behoeve van een schapenhouderij in de bestaande bedrijfsbebouwing met een bedrijfswoning (bij afwijking) mogelijk gemaakt.

Rechts voor IJsseldijk-Noord 252a. De te slopen schuur ter vervanging door woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0007.png"

De agrarische bedrijfsbebouwing richting IJsseldijk-Noord en richting veenweidegebied.

3.3 Verkeer En Parkeren

Verkeer
Het plangebied ligt aan de IJsseldijk-Noord. Via een schuin aflopende afrit vanaf het dijklichaam is het plangebied via een brug over de Bakwetering bereikbaar. De IJsseldijk-Noord is een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom tussen Gouderak en Ouderkerk aan den IJssel. De weg is ter plaatse een 60 km/uur zone. Deze ontwikkeling zal in geringe mate extra verkeer aantrekken. De IJsseldijk-Noord heeft voldoende capaciteit om deze functiewijziging op te vangen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0008.png"

De IJsseldijk-Noord. De afrit naar IJsseldijk-Noord 252 en 252a.

Parkeren
De bedrijfsbebouwing met boerenerf en de (toekomstige) bedrijfswoning worden ontsloten vanaf de bestaande uitrit op de IJsseldijk-Noord. Via een brug over de Bakwetering is het agrarisch bedrijfsperceel bereikbaar. De uitrit wordt ook gebruikt door de bewoners van de woningen op nummer 252 en 252a. Op het terrein is voldoende parkeergelegenheid voor bevoorrading en bezoekers. Voorts zullen er minimaal twee parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn bij de later nieuw te bouwen bedrijfswoning. Voldaan kan worden aan parkeerbehoefte overeenkomstig de uitgangspunten van de ASVV 2012. De parkeernorm is als zodanig vastgelegd in de Algemene gebruiksregels.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze onderwerpen worden in dit hoofdstuk toegelicht.

4.1 Milieu

De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.

4.1.1 M.E.R.

Wettelijk kader
In het Besluit milieu effectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 14, oprichten inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van dieren), maar de omvang ruim onder de drempelwaarde van 200 stuks melkvee (ouder dan 2 jaar), 100 paarden (waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld), 2.000 schapen en 40.000 stuks pluimvee blijft, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van dit bestemmingsplan.

Onderzoek/ beoordeling
Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

Plan/besluit

Dit plan voorziet in het oprichten van een schapenhouderij met 350 schapen. Momenteel staan op het bedrijfsperceel agrarische stallen van een voormalig veehouderijbedrijf met als nevenfunctie een varkenshouderij. De leegstaande stallen worden hergebruikt, zonder dat nieuwbouw plaatsvindt. Alleen de voorste stal wordt gesloopt ten behoeve van het op termijn oprichten van een bedrijfswoning. De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Op basis van de kenmerken genoemd in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten' dient te worden gemotiveerd waarom geen MER noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Het plan is getoetst aan de volgende kenmerken.

  • Kenmerken van het project

Sprake is van een geringe omvang van het plangebied, terwijl er geen cumulatie is met andere projecten. Evenmin is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de orde. Voorts is er geen sprake van productie van afvalstoffen en verontreiniging. Hinder wordt ondervangen door voldoende afstand te houden van milieugevoelige activiteiten (in paragraaf 4.1.2 wordt hierop nader ingegaan). In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn, zodat uit dien hoofde geen beperkingen zijn. Risico van ongevallen speelt eveneens niet bij de voorgestelde functiewijziging.

  • Plaats van het project

Het plangebied ligt niet binnen de invloedssfeer van verderop gelegen Natura 2000-gebieden. Het plangebied is voorts niet van cultureel of archeologisch belang. Dit laatste aspect is beschreven in paragraaf 4.3.

  • Kenmerken van het potentiële effect

Het project heeft in samenhang met de hiervoor genoemde criteria geen aanzienlijke effecten op de bevolking. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend karakter. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbaarheid van het effect. De complexiteit is gering gelet op de omvang van het plangebied.

Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben.

4.1.2 Milieuzonering

Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).

De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld tot de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven.

Van een 'rustig buitengebied' is sprake wanneer er in de nabijheid vrijwel geen andere functies voorkomen. Langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd.

Onderzoek/ beoordeling
Ten zuiden van de IJsseldijk-Noord liggen zowel agrarische bedrijven, woningen en andere bedrijvigheid. De weg zelf is de enige ontsluiting richting Ouderkerk en Gouderak/ Gouda, zodat kan worden gesteld dat sprake is van een gemengd buitengebied. Deze richtafstand geldt met name voor het onderdeel geluid. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 4.1 vermeld.

Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype.

Milieucategorie Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied
1 10 m 0 m
2 30 m 10 m
3.1 50 m 30 m
3.2 100 m 50 m

Met behulp van het inrichtingenbestand is geïnventariseerd welke bestaande woningen relevant kunnen zijn voor de geplande schapenhouderij. Voor het bepalen van de milieuzones is uitgegaan van de afstandsnormen op basis van de VNG-richtlijn voor gemengd gebied, uitgaande van een bedrijf in milieucategorie 3.1 (SBI-2008, 0145). De dichtstbijzijnde woningen aan de IJsseldijk-Noord 252 en 252a liggen op een afstand van meer dan 30 meter ten opzichte van de later te bouwen bedrijfswoning. Achter deze woning bevinden zich pas de veestallen.

Op 2 december 2014 is een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van 3 wooneenheden in de bestaande woonboerderij aan de IJsseldijk-Noord 251 ten zuidwesten van het agrarisch bedrijfsperceel. Deze ten westen van de Bakwetering gelegen woningen liggen op meer dan 50 meter afstand. De schuur ten zuiden van de schapenhouderij zal gebruikt worden voor een imkerij en als werkplaats voor het onderhoud aan de gebouwen en het perceel. Deze activiteiten vormen eveneens geen belemmering. Vanuit een goede ruimtelijke ordening blijft voor de bestaande woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd.

Wet geurhinder en veehouderij
In de nieuwe situatie zal op het agrarisch bedrijf een schapenhouderij (met circa 350 schapen) worden gehouden. In verband hiermede is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelden er voor veehouderijbedrijven afstanden die in het kader van de milieuvergunningverlening moeten worden aangehouden tussen de veehouderij en woningen van derden. Voor een woning buiten de bebouwde kom tot een veehouderij geldt een afstand van 50 meter. Voor woningen binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter. De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Tevens moet beoordeeld worden of het bedrijf niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit is van toepassing op o.a. schapenhouderijen waar niet meer dan 2.000 schapen worden gehouden en opslagen van vaste mest. Het Activiteitenbesluit bevat voorwaarden die bepalen of een inrichting wel of niet onder het Besluit valt. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op het aantal dieren, de afstand tot een kwetsbaar gebied, de afstand tot gevoelige objecten en de aard en capaciteit van stoffen die worden op- en overgeslagen. Indien niet aan de minimale afstanden wordt voldaan, is het bedrijf Wm-vergunningplichtig. De minimale afstanden zijn weergegeven in tabel 4.2. Naast de in de tabel genoemde afstanden gelden minimale afstanden tot opslagen van mest, afgedragen gewassen en dergelijke.

Tabel 4.2 Minimale afstanden landbouwbedrijven.

Inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden Inrichting waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden
minimumafstand binnen de bebouwde kom 100 m 50 m
minimumafstand buiten de bebouwde kom 50 m 25 m

Bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en de nieuwbouw of uitbreiding van agrarische bedrijven dient rekening te worden gehouden met (afstands)normen ten aanzien van landbouwbedrijven. Op grond hiervan dient een afstandsnorm van 50 meter te worden aangehouden, omdat het plangebied in het buitengebied ligt. De afstand kan met 25 meter worden verminderd, wanneer de gemeente een Geurverordening vaststelt op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (afgekort Wgv).

Geurverordening gemeente Ouderkerk
De gemeenteraad van Ouderkerk heeft op 29 april 2010 de 'Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Ouderkerk' vastgesteld. Deze verordening is bedoeld om knelpunten die zijn ontstaan door de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer en van de Wet geurhinder en veehouderij en die botsen met het ruimtelijke beleid van de gemeente waar mogelijk op te heffen. Met deze verordening wil de gemeente ruimte bieden aan agrarische bedrijven en nieuwe ontwikkelingen aan de rand van de bebouwde kom mogelijk te maken.
In de onderliggende “Notitie Geurhinder en veehouderij gemeente Ouderkerk” is aangegeven dat de gemeente de mogelijkheid heeft op basis van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) om eigen gemeentelijke geurnormen toe te passen, die afwijken van de wettelijke normen en dus een eigen gemeentelijk geurbeleid met gebiedsgericht maatwerk te voeren. In hoofdstuk 6 van de Notitie geurhinder is aangegeven dat in het landelijk gebied voor agrarische inrichtingen die onder de Wet geurhinder en veehouderij vallen een afstandsnorm van 25 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de stal tot naburige woningen en andere geurgevoelige functies gehanteerd wordt.

Toetsing bedrijf aan Geurverordening
Ten westen van het plangebied liggen aan de overzijde van de Wetering woningen. Deze woningen liggen op een afstand van meer dan 25 meter (minimaal 35 meter van de bedrijfsmatige activiteiten). Voldaan kan worden voldaan aan de minimaal aan te houden afstanden van de Geurverordening, zodat er vanuit milieuzonering geen beperkingen worden gesteld. Vanuit een goede ruimtelijke ordening blijft voor de (bestaande) woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd.

De gebruiker van de schapenhouderij zal tijdig een melding doen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voldaan kan worden aan de in het Besluit genoemde voorschriften.

Geur- en stikstofdepositieonderzoek Schapenhouderij IJsseldijk-Noord ten oosten van 252a, Ouderkerk aan den IJssel
In verband met onderhavige planontwikkeling heeft EW Milieu-Advies te Utrecht een advies Natuurbeschermingswet en Luchtkwaliteit uitgevoerd (rapport van 10 februari 2015, Bijlage 1). Uit de resultaten van dit onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken (overgenomen uit rapport).

Geur
Uit het onderzoek is gebleken dat bij een maximale invulling van de bestaande stallen er voldaan kan worden aan geldende geurnorm van 8,0 ouE/m³. Het bijbehorende woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende geurgevoelige objecten varieert van matig tot tamelijk slecht. Dergelijke typeringen passen bij het buitengebied en zijn door de wetgever aanvaardbaar geacht voor het buitengebied. Ook wanneer in de toekomst een extra stal zou worden gerealiseerd voor 200 schapen kan voldaan worden aan de geldende geurnormering. Het woon- en leefklimaat ter plaatse van de verschillende geurgevoelige objecten zal iets achteruit gaan, maar kan nog steeds aanvaardbaar worden geacht. Daarmee wordt de planlocatie geschikt geacht voor het realiseren van een schapenhouderij.

Stikstofdepositie
Uit het onderzoek is gebleken dat de stikstofdepositie ten gevolgen van de schapenhouderij, bij een maximale invulling van de bestaande stallen inclusief de realisatie van een extra stal van 200 schapen, ruim onder de 0,05 mol/ha/jr ligt. Een dergelijke depositie kan als verwaarloosbaar worden beschouwd en ligt ruim onder de 1 mol/ha/jr waarboven op grond van de PAS en de daarbij behorende wet- en regelgeving een toestemmingsvereiste (Nbw-vergunning) noodzakelijk zou zijn. In combinatie met de te nemen maatregelen in het kader van de PAS kunnen gevolgen op omliggende Natura-2000 gebieden worden uitgesloten.

Conclusie
De planontwikkeling geeft vanuit milieuzonering geen beperkingen voor de aanwezige milieugevoelige activiteiten. Het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied kan in voldoende mate worden gegarandeerd.

4.1.3 Geluid

Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij deze binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben een zone. Dit is een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden, voor zover sprake is van wonen. De grootte van de zones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de definitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Buitenstedelijk is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gelegen en het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend langs een autosnelweg. Het overige gebied is binnenstedelijk.

Spoorweglawaai
Op 1 juli 2012 zijn de “spelregels” voor hoofdspoorwegen gewijzigd. Middels de vaststelling van geluidproductieplafonds (gpp’s) is een grens voor de maximale optredende geluidniveaus voor langs Rijksinfrastructuur vastgelegd. De bij vaststelling gehanteerde gegevens zijn vastgelegd in het bronregister. Voor de beoordeling van een plan blijft de Wgh van toepassing maar dient gebruik te worden gemaakt van de brongegevens uit het register.
Binnen de aangewezen zones dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden. In Het plangebied valt ruim buiten deze zone. Vanuit oogpunt van sppoorweglawaai zijn er geen beperkingen.

Industrielawaai
In de nabijheid van het de plangebied zijn geen bedrijventerreinen gevestigd. Vanuit oogpunt van industrielawaai zijn er geen beperkingen.

Onderzoek/ beoordeling
De relevante wegen in de directe omgeving van het plangebied zijn de IJsseldijk-Noord en de Groenendijk. Voor deze wegen geldt een maximum snelheid van 60 km/uur. Bij verandering van een bestemmingsplan moet er in principe worden getoetst aan de Wet geluidhinder.

In verband met de (toekomstig) op te richten bedrijfswoning is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door S&W Consultancy B.V. te Vlissingen (rapportnummer 2150110 van 24 februari 2015, Bijlage 2). Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat ten gevolge van wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde van 48 (dB) Lden voor de woning ten gevolge van genoemde weg niet wordt overschreden. De maximale waarde bedraagt 47 dB op de voorgevel van de woning na 5 dB aftrek volgens artikel 110g van de Wet geluidhinder.

Conclusie
Gezien bovenstaande gelden vanuit de Wet geluidhinder geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.

4.1.4 Bodem

Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Onderzoek/ beoordeling
De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft in oktober 2013 het beleid voor het uitvoeren van bodemonderzoeken in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geactualiseerd. Het nieuwe beleid is vastgelegd in de Nota 'Bodemkwaliteit bij bouwen' (oktober 2013). Dankzij het Bodem Informatie Systeem en de bodemkwaliteitskaart Midden-Holland is al veel bekend van de bodemkwaliteit. Door gebruik te maken van deze kennis kan in veel gevallen worden volstaan met een verminderde onderzoeksinspanning, wat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven oplevert. In de beleidsnota worden vele raakvlakken concreet uitgewerkt en het beleid vormt hierdoor een goed handvat bij de beoordeling van bodemonderzoeken voor omgevingsvergunningen. De beleidsregels hebben burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Ouderkerk op 4 maart 2014 vastgesteld.
Ten behoeve van onderhavige planontwikkeling is een historisch vooronderzoek overeenkomstig NEN 5725 uitgevoerd door Hoste Milieutechniek B.V. te Hazerswoude-Dorp (rapport van 4 februari 2015, projectcode 15006INO, Bijlage 3). Op basis van de resultaten hiervan wordt geconcludeerd dat de bodem ter hoogte van de van de later nieuw te bouwen bedrijfswoning niet verdacht is op de eventuele aanwezigheid van bodemverontreiniging, omdat hier geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Bij gelijkblijvend gebruik van het overige terrein en gebouwen is vooralsnog geen bodemonderzoek nodig. Bij eventuele herinrichting dient bij verdachte deellocaties alsnog een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit of hetgeen is gesteld in het grondstromenbeleid Midden-Holland.

Conclusie
Er zullen geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn met betrekking tot de voorgenomen activiteiten op het onderhavige plangebied.

4.1.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader
De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 4.3 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.

Tabel 4.3: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0009.png"

* Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wet milieubeheer behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  1. a. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  2. b. de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  3. c. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  4. d. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Een luchtkwaliteitberekening is niet vereist, wanneer kwalitatief onderbouwd kan worden dat er geen sprake is van relevante verschillen tussen het IBM-project waarover een besluit wordt genomen en de wijze waarop het project is opgenomen in het NSL. Indien een in het NSL vermeld IBM-project uitgebreid wordt, zijn wel concentratieberekeningen vereist. Dan dienen deze inzicht te geven in de consequenties van de verschillen voor de concentratieniveaus in de zichtjaren van het NSL. Op basis van dit inzicht is het mogelijk te beoordelen of het besluit, ondanks de verschillen met het NSL, valt binnen de reikwijdte van artikel 5.16, eerste lid, onder d, Wm (“grondslag NSL”).

Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening
Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet Ruimtelijke Ordening, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.

Onderzoek/ beoordeling
Om een beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in het plangebied is met behulp van de NIBM-tool berekend of het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hierbij is het extra aantal vervoerbewegingen ingevoerd en het aandeel vrachtverkeer, zijnde totaal 60 verkeersbewegingen (weekdaggemiddelde), waarvan 20% aandeel vrachtverkeer. Voor de overige invoergegevens is in de tool uitgegaan van worst-case omstandigheden. Op basis hiervan is gebleken dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is, zodat geen nader onderzoek nodig is.

Tabel 4.4 Worst-case berekening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0010.png"

Conclusie
Dit bestemmingsplan maakt het oprichten van een schapenhouderij mogelijk. Met behulp van de NIBM-tool is berekend dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.

4.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek / beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking tereden. Met de invoering van het Basisnet beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.

Transport over water
In het Basisnet Water is de IJssel als groene vaarweg aangemerkt. De IJssel ligt op circa 80 meter ten westen van het plangebied. Dit betekent dat er geen GR verantwoording nodig is. Evenmin geldt hier een plasbrandaandachtsgebied. De IJssel vormt derhalve geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen spoorbaan. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport
Er ligt in de directe omgeving van het plangebied (binnen 200 meter) geen rijksweg of provinciale weg met een route gevaarlijke stoffen, zodat deze planontwikkeling geen belemmering vormt.

Transport per buisleiding
Voor risico-afstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de AMvB Buisleidingen. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding waarvan de PR en/of GR contour reikt tot het plangebied. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.

Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart Zuid-Holland
De risicokaart Zuid-Holland geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de Risicokaart (figuur 5) zijn in de directe nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0011.png"

Figuur 5: Uitsnede risicokaart Zuid-Holland (plangebied donker gearceerd).

Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.

Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) en de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.2 Waterparagraaf

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.

Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een bestemmingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Beleidskader rijk, provincie en gemeente
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's.

Europa
Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KWR) van kracht geworden. In het kader van de Kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren binnen 15 jaar na inwerkingtreding moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.

Rijk
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.

Provincie
Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Provinciaal Waterplan 2010-2015. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  1. 1. Waarborgen waterveiligheid
  2. 2. Zorgen voor mooi en schoon water
  3. 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening
  4. 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

Beleid hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (verder HHSK) is vastgelegd in het Waterbeheerplan HHSK 2016-2021, de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard, algemene regels bij de Keur, peilbesluiten, leggers en andere documenten (zie www.hhsk.nl/diensten/publicaties). In deze documenten heeft HHSK de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het waterschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies, en het wegenbeheer in de Krimpenerwaard vastgelegd. HHSK streeft ernaar om samen met gemeenten als partners op te trekken. Er moet worden ingezet op intensief overleg met gemeentebesturen voor het kunnen realiseren van projecten. De ruimtelijke ordening en de waterhuishouding moeten in onderlinge relatie worden ontwikkeld. Op basis van ervaring en deskundigheid adviseert HHSK over de mogelijkheden voor een duurzaam watersysteem. De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat op een duurzamer wijze met het stedelijk waterbeheer dient te worden omgegaan, mede gezien de klimaatveranderingen. Aandachtspunten voor het duurzame stedelijk waterbeheer zijn het minimaliseren van wateroverlast, het realiseren van voldoende waterberging waarbij zoveel mogelijk een ecologische inrichting wordt nagestreefd, het verantwoord afkoppelen van verhard oppervlak en het voorkomen van diffuse verontreinigingen door toepassing van duurzame bouwmaterialen. De visie is uitgewerkt in een concreet maatregelenplan:

  • het woongenot, de belevingswaarde en de recreatieve mogelijkheden op en in het water voor burgers nemen toe;
  • de waterkwaliteit voldoet tenminste aan de algemene milieukwaliteitseisen;
  • het waterhuishoudkundig systeem kent goede aan- en afvoermogelijkheden, waarbij de doorspoelbaarheid en de mogelijkheid om onder normale omstandigheden het waterpeil binnen zekere marges te handhaven, voldoende worden gewaarborgd;
  • het watersysteem is zo ingericht dat het de ontwikkeling van biologisch gezond water bevordert.

In zijn algemeenheid geldt dat voor aanpassingen aan het bestaande waterhuishoudingsysteem bij het Hoogheemraadschap vergunning dient te worden aangevraagd op grond van de Keur, tenzij voor de activiteit algemene regels van toepassing zijn.

Beleid Waterberging bij ruimtelijke ontwikkelingen 2012

De Verenigde Vergadering van het hoogheemraadschap heeft op 27 juni 2012 het Beleid Waterberging bij ruimtelijke ontwikkelingen 2012 vastgesteld. Dit beleid heeft tot doel om ongewenste effecten van verhardingstoename op het watersysteem te voorkomen. Een belangrijk ongewenst effect van verhardingstoenamen is de versnelde afvoer van neerslag. Voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorwaarden beschreven om de te verwachten effecten op het watersysteem te compenseren.

Toetsingscriteria
Er wordt onderscheid gemaakt in drie typen plannen: kleine, middelgrote en grote ruimtelijke ontwikkelingen. Onderstaand is per type toegelicht hoe HHSK omgaat met de typen ruimtelijke ontwikkelingen:

1. Kleine plannen: Plannen met een verhardingstoename tot 500 m²

2. Middelgrote plannen: Plannen met een verhardingstoename groter dan 500 m² en kleiner dan 10 hectare bruto planoppervlak

3. Grote plannen: Een plan groter dan 10 hectare bruto planoppervlak

Kleine plannen
Voor kleine ruimtelijke ontwikkelingen met een verhardingstoename is geen compensatie noodzakelijk. Kleine plannen hebben een gering effect op de waterhuishouding. Daarnaast bestaat er een zekere onzekerheid in berekening door de invoergegevens, berekeningsmethode en gevolgen van de klimaatsverandering. Door rekening te houden met de onzekerheid en om onevenredige belasting van de organisatie door dergelijke plannen te voorkomen, wordt compensatie voor een geringe verhardingstoename kwijtgescholden. Deze kwijtschelding, namelijk de aftrek van 500 m² verhardingstoename, geldt in verband met gelijkheid voor alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen het beheergebied van HHSK.

Onderzoek/ beoordeling
Waterhuishoudkundige situatie
Het plangebied ligt ten oosten van de Bakwetering. Dit betreft een hoofdwatergang met een beschermingszone van 2 meter. De aan weerszijden gelegen sloten betreffen overige watergangen. Binnen twee meter hiervan is geen bebouwing toegestaan. Behoudens de nieuw te bouwen woning vinden er geen bouwactiviteiten plaats. De beschermingszones worden in acht genomen bij de nieuwbouwontwikkelingen. Een uitsnede van de legger is opgenomen in figuur 6.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0012.png"

Figuur 6: Uitsnede Legger oppervlaktewatersysteem

Waterkwantiteit
Het plangebied betreft een voormalig agrarisch bouwperceel met een aantal schuren en stallen met deels een half verhard pad. De voorste schuur wordt vervangen door een (in de toekomst) nieuw te bouwen bedrijfswoning. Dit betekent dat het verhard oppervlak per saldo gelijk blijft. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap is geen watercompensatie nodig.

Watersysteemkwaliteit en ecologie
Voor de toekomstige bedrijfswoning zal gebruik worden gemaakt van niet-uitloogbare bouwmaterialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen) om diffuse verontreiniging van water en bodem te voorkomen. Indien desondanks gebruik wordt gemaakt van uitloogbare materialen, dienen deze te worden voorzien van een coating om uitloging tegen te gaan.

Afvalwaterketen en riolering
Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering overeenkomstig de door de gemeente gestelde eisen. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in-)filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Het hemelwater van de nieuwe bedrijfswoning zal op het oppervlaktewater worden geloosd.

Veiligheid en waterkeringen
De ontwikkeling is niet van invloed op de veiligheidssituatie in het plangebied. Het plangebied ligt buiten de kern- en beschermingszones van waterkeringen.

Conclusie
De Watertoets is kort doorlopen via De Watertoets.nl. Op 27 december 2014 heeft het hoogheemraadschap een positief wateradvies gegeven. Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de gevraagde planontwikkeling.

4.3 Archeologie En Cultuurhistorie

Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd in thans de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.

4.3.1 Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans. De plankaart laat zien dat er in dit deelgebied nagenoeg een redelijke tot grote trefkans op archeologische sporen is (zie figuur 7).

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0013.png"

Figuur 7: Gecombineerde Waardenkaart CHS provincie Zuid-Holland (plangebied donker gearceerd).

4.3.2 Gemeentelijke beleidsnota archeologie

Burgemeester en wethouders van Ouderkerk hebben op 25 februari 2014 ingestemd met de gemeentelijke beleidsnota op het gebied van archeologie en de Erfgoedverordening. Deze beleidsdocumenten zijn in de raad van 5 juni 2014 vastgesteld. Op grond van de archeologische verwachtingskaart (zie figuur 8) heeft het gebied een hoge trefkans, waarbij in beginsel een onderzoekseis geldt voor bodemingrepen dieper dan 30 cm –Mv en een plangebied groter dan 100 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0014.png"

Figuur 8: Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart.

De woning wordt gebouwd in een zone die valt binnen een oud bewoningslint. In deze zone zijn archeologische resten en sporen aanwezig die teruggaan tot de ontginning in de Middeleeuwen. De te bouwen woning ligt echter achter de Bakwetering, een waterscheiding tussen de woonkavels en de achterliggende agrarische percelen. De kans op de aanwezigheid van bewoningssporen wordt daarom kleiner ingeschat dan tussen de Bakwetering en de dijk. De woning wordt voorts gebouwd op de locatie waar nu nog een schuur staat. Uit oude kaarten kan worden opgemaakt dat de schuur gebouwd moet zijn ergens tussen 1936 en 1958. In de periode van voor 1958 is de locatie geheel onbebouwd.

Na overleg met de specialist archeologie van de Omgevingsdienst Midden-Holland worden voor de locatie IJsseldijk-Noord 252a, ter plaatse van de te realiseren woning, weinig resultaten verwacht van een archeologisch onderzoek. Een bureauonderzoek zal weinig nieuwe gegevens boven water halen, temeer daar al enige vorm van bodemverstoring door het bouwen van de bestaande schuur heeft plaatsgevonden. Bij herbouw binnen de contouren van bestaande bebouwing wordt een archeologisch onderzoek alleen nodig geacht in specifieke gevallen, bijvoorbeeld bij het vervangen van een eenvoudige schuur door een schuur met een mestkelder of een woning met een kelder. Dit gaat dus niet op voor de IJsseldijk-Noord 252a. Gelet hierop is een archeologisch onderzoek in deze specifieke locatie niet nodig. Bij sloop van de schuur en het graven van de funderingssleuven van het huis zal de archeoloog een veldbezoek brengen om het advies te toetsen.

Conclusie
Het initiatief tast de archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling. Bij sloop van de schuur en het graven van de funderingssleuven zal de aanbeveling worden overgenomen om de specialist archeologie van de Omgevingsdienst Midden-Holland te vragen een veldbezoek te brengen om de uitgebrachte adviezen te toetsen.

4.3.3 Cultuurhistorie en monumenten

Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. In het gebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten. Evenmin worden de cultuurhistorische waarden in en rondom het gebied aangetast.

Conclusie
De cultuurhistorische waarden worden niet aangetast.

4.4 Landschap

Het verkavelings- en slotenpatroon weerspiegelen de oorspronkelijke ontginningswijze van het landschap en geeft het landschap een band met het verleden. Het plangebied zelf ligt achter het bebouwingslint langs de Hollandsche IJssel ten oosten van de Bakwetering. In oostelijke richting van het bebouwingslint ligt het veenweidegebied. De aanwezige kwaliteiten en de slagenverkaveling worden behouden, omdat nagenoeg geen nieuwbouw plaatsvindt. Er wordt alleen een bestaande schuur vervangen door een in de toekomst bedrijfswoning. De open zichten blijven behouden. In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is de IJsseldijk-Noord aangeduid als een lint met redelijk hoge tot hoge waarden (zie figuur 7). De later te bouwen bedrijfswoning zelf zal op een landschappelijke wijze worden ingepast, waarbij de kavelstructuur wordt gehandhaafd.

Conclusie
De landschappelijke waarden worden niet aangetast, zodat er uit dien hoofde geen beperkingen worden gesteld aan onderhavige planontwikkeling.

4.5 Flora En Fauna

Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan / het Natuur Netwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische hoofdstructuur (EHS) of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.

Onderzoek/ beoordeling
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied, 'Boezems Kinderdijk' ligt 8 km zuidelijker. In zuidwestelijke richting ligt op circa 11 km de 'Donkse Laagten'. Het Natura2000-gebied 'Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein', bevindt zich op een afstand van circa 9,5 km ten noordoosten van het plangebied. Sprake is van hergebruik van bestaande agrarische bebouwing. Alleen de voorste schuur wordt later vervangen door een bedrijfswoning, zodat deze Natura2000-gebieden niet worden beïnvloed. Evenmin worden (significante) externe effecten op Natura2000-gebieden verwacht als gevolg van deze functiewijziging.

Het plangebied ligt op minimaal 1,1 km ten westen van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van de provincie Zuid-Holland, thans NNN (figuur 9). Ook hier heeft de planontwikkeling geen nadelige gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BP1508BG001-VG02_0015.png"

Figuur 9: Ecologische hoofdstructuur in de directe omgeving van het plangebied (plangebied met rode stip aangegeven.)

4.5.1 Flora- en faunatoets

Bij nieuwbouwplannen moet bekeken worden wat het effect is op de aanwezige flora- en fauna. In verband hiermede heeft Watersnip te Reeuwijk een ecologisch onderzoek uitgevoerd voor het onderhavige plangebied (rapport van januari 2015, rapportnummer 15A002, (Bijlage 4). Dit ecologisch onderzoek is uitgevoerd op basis van reeds vervallen wetgeving, maar de nieuwe Wet natuurbescherming geeft geen aanleiding om het rapport aan te passen. Op basis van een inventarisatie, literatuuronderzoek en een verkennend onderzoek kan het volgende worden vastgesteld (overgenomen uit rapport).

  • Het plangebied heeft geen directe relatie met beschermde gebieden (Natura2000, beschermde natuurmonumenten, (P)EHS gebieden of ecologische verbindingszones). Het plangebied is niet geschikt als foerageergebied voor de doelsoorten van de nabij gelegen Natura2000-gebieden. Schade aan Natura2000-doelsoorten is derhalve niet aan de orde.
  • De geplande werkzaamheden binnen het plangebied zullen geen schade veroorzaken aan de aanwezige EHS-gebieden en het weidevogelgebied in de omgeving.
  • Voor de algemeen beschermde soorten (Groene- en Bruine kikker, Gewone pad en Kleine watersalamander, Haas, Mol, Egel, Spitsmuis en Hermelijn) geldt in geval van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting een vrijstelling van de Flora- en faunawet. Er hoeft voor deze soorten geen ontheffing aangevraagd te worden. Wel dient voor deze soorten de algemene zorgplicht in acht genomen te worden.
  • Indien bomen en struiken verwijderd worden, dient dit bij voorkeur buiten het broedseizoen van vogels te gebeuren, zodat overtreding van de Flora- en faunawet wordt voorkomen. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 juli. De Flora- en faunawet hanteert echter geen standaard periode voor het broedseizoen; van belang is of een nest bewoond is. Indien een bewoond nest wordt aangetroffen, mogen er geen werkzaamheden uitgevoerd worden die het nest verstoren. Vogelnesten die jaarrond beschermd worden door de Flora- en faunawet, zijn niet aangetroffen of te verwachten binnen het plangebied. Voor aanvang van werkzaamheden tijdens het broedseizoen dient een terzake kundige een inspectie uit te voeren ten aanzien van eventuele broedende vogels.
  • Tijdens de inventarisatie zijn beschermde tongvarens (Flora- en faunawet tabel 2) aangetroffen op de zuidmuur van de af te breken stal. Voor soorten van tabel 2 geldt dat er gewerkt dient te worden volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode.
    Voordat er ingrepen aan de af te breken stal plaatsvinden dienen de tongvarens verplaatst te worden naar een groeiplaats die wat kenmerken betreft zoveel mogelijk overeenkomt met de oorspronkelijke groeiplaats. De periode waarin dit moet gebeuren ligt tussen 1 november en 1 april. In deze periode zullen de planten het minst te lijden hebben van nadelige effecten als beschadiging en uitdroging. De maatregelen ten aanzien van de uit te voeren werkzaamheden dienen vastgelegd te worden in een Ecologisch Werkprotocol. Werkzaamheden dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een ter zake kundige. Zijn/haar bevindingen worden vastgelegd in een kort veldverslag.
  • In de omgeving van het plangebied komen Bosuil, Kerkuil en Steenuil voor. Uit bureauonderzoek en gegevens van de uilengroep van de NVWK blijkt dat het plangebied wel potenties heeft voor met name de Steenuil, maar dat noch deze soort noch andere uilensoorten momenteel gebruik maken van het plangebied. De voorgenomen maatregelen zullen daarom geen schade toebrengen aan een bestaande populatie van de Steenuil.
  • Om eventuele vestiging van de Oeverzwaluw in bouwzand tegen te gaan moet voorkomen worden dat er in de broedtijd steile hopen bouwzand op de planlocatie aanwezig zijn.
  • Hoewel de beschermde vissoort Kleine modderkruiper (tabel 2 Flora- en faunawet) voorkomt in de omgeving van het plangebied zullen de voorgenomen plannen geen negatieve invloed hebben op het leefgebied van deze soort doordat de sloten ongemoeid blijven. Hetzelfde geldt voor de streng beschermde Groene glazenmaker en Platte schijfhoren (beide soorten Flora- en faunawet tabel 3, Habitatrichtlijn Bijlage IV en Rode lijst status 'kwetsbaar').
  • Uit de bureaustudie blijkt dat de streng beschermde paddensoort, de Rugstreeppad (Flora- en faunawet tabel 3, Habitatrichtlijn Bijlage IV en Rode lijst status 'gevoelig') voorkomt in de omgeving van het plangebied. Het plangebied is in zijn huidige vorm niet geschikt voor deze soort. Op het moment dat er voor de nieuwbouw zand gestort wordt kan het gebied wel geschikt worden als overwinteringsgebied. De Rugstreeppad kan zich dan ingraven in braakliggende grond/zand. Geadviseerd wordt om geen grond/zand braak te laten liggen op het moment dat de Rugstreeppad zich gaat ingraven eind oktober/november. Daarnaast wordt geadviseerd om gedurende de werkzaamheden te voorkomen dat er poelen en plassen ontstaan op het perceel, in bijvoorbeeld bandensporen, voorafgaande en tijdens het voortplantingsseizoen, van half april tot en met juli.
  • De streng beschermde Ringslang (Flora- en faunawet tabel 3) komt voor in de omgeving van het plangebied. Het plangebied is echter ongeschikt als foerageer-, overwinterings- en voortplantingsgebied voor de Ringslang. Schade aan het biotoop van de Ringslang door de voorgenomen maatregelen zijn dan ook uitgesloten.
  • Er zijn geen streng beschermde (grondgebonden) zoogdieren waargenomen binnen het plangebied. In de omgeving van het plangebied kunnen de Haas, Mol, Egel en Spitsmuis (allen Flora- en faunawet tabel 1) voorkomen. Voor deze soorten geldt een vrijstelling.
  • Uit de bureaustudie blijkt dat verschillende streng beschermde vleermuissoorten voorkomen in de omgeving van het plangebied. Te weten Laatvlieger, Gewone- en Ruige dwergvleermuis. Het plangebied zelf biedt geen geschikte foerageer-gelegenheden. In de af te breken stal zijn geen verblijfplaatsen waargenomen en deze worden ook binnen het plangebied niet verwacht op grond van de eigenschappen van de stal en de overige bebouwing. Schade door de geplande werkzaamheden aan de gunstige staat van instandhouding van de vleermuispopulaties is uitgesloten. Wel dient, om verstoring van incidenteel aanwezige vleermuizen te voorkomen, bouwverlichting met het invallen van de schemering gedoofd te worden en 's nachts uit te zijn.

Agemene zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in artikel 2 van de Flora- en faunawet. Deze bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken.

Conclusie
Uit onderzoek is gebleken dat het plangebied potenties heeft voor de Steenuil. In het kader van de zorgplicht wordt geadviseerd om enkele nestkasten voor de Steenuil op te hangen binnen het plangebied. Hiervoor kan contact opgenomen worden met de uilenwerkgroep van de NVWK, die de nestkasten van uilen in deze omgeving controleert.
In het kader van de zorgplicht wordt tevens geadviseerd om bovenlichten of deuren van de stenen varkensstal en houten loodsen open te laten staan, zodat de Boerenzwaluw een broedplek kan vinden in deze gebouwen. Tevens verdient het aanbeveling om onder enkele balken een plankje te schroeven, waardoor gemakkelijk nieuwe vestiging van nesten kan plaatsvinden.

Op de zuidmuur van de af te breken stal groeien enkele beschermde tongvarens. Deze zullen verplaatst moeten worden, zodat er geen schade aan deze varens optreedt als de stal afgebroken wordt. Voor het verplaatsen van de varens dient een ecologisch werkplan te komen, waarin beschreven staat hoe het verplaatsen moet gebeuren. Nadat het muurgedeelte met varens verplaatst is moet nog gecontroleerd worden of alles volgens voorschrift uitgevoerd is.

Bij uitwerking van de bouwplannen zullen voornoemde aanbevelingen worden overgenomen overeenkomstig het inmiddels opgestelde Ecologisch Werkprotocol (maart 2015). Met inachtneming hiervan kan worden geconcludeerd dat er vanuit de gebiedsbescherming en soortenbescherming er vanuit de Wet natuurbescherming geen belemmeringen bestaan voor deze planontwikkeling.

4.6 Overige Realiserings- En Uitvoeringsaspecten

4.6.1 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen naast de gebruikelijke kabels en leidingen geen planologisch relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.

Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond (GBKN) schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd bestemmingsplan.

5.3 Regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

- Hoofdstuk 1 Inleidende regels

- Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

- Hoofdstuk 3 Algemene regels

- Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

5.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

5.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende gevallen specifieke gebruiksregels. Bij de indeling van de artikelen in hoofdstuk 2 is een vaste volgorde aangehouden.

Bestemmingsomschrijving
In dit onderdeel worden de functies aangegeven waartoe de gronden zijn bestemd.

Bouwregels
In de bouwregels zijn de regels opgenomen ten aanzien van de toegelaten bebouwing. Dit lid bevat regels omtrent toegestane bouwwerken die als “recht” kunnen worden opgericht. De gebouwen dienen te worden geplaatst binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken. Voor de bestemmingen zijn regels opgenomen voor de hoogten en /of dakhelling. Bij het bepalen van de maatvoeringen is uitgegaan van de gewenste planologische situatie.

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden
De gronden in het veenweidegebied hebben de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden' gekregen. Voor het agrarische bedrijf is op de verbeelding een bouwvlak opgenomen met de aanduiding 'Schapenhouderij'. Binnen het toegekende bouwvlak dienen de bestaande bedrijfsgebouwen, mestbassins en bijbehorende bouwwerken, alsmede mestsilo's, sleufsilo's en kuilplaten te worden gesitueerd. Nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing is uitsluitend toegestaan indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven en een positief advies is verkregen van de agrarisch deskundige. De oppervlakte voor bedrijfsgebouwen is aan een maximum gekoppeld van 1.000 m². Een bedrijfswoning is bij afwijking toegestaan, nadat door middel van een advies van een agrarisch deskundige is aangetoond dat deze woning noodzakelijk is. In de bestemming is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen om de in het gebied voorkomende natuur- en landschapswaarden te kunnen beschermen.

Artikel 4 Water
De bestemming 'Water' is van toepassing voor alle binnen de plangrenzen voorkomende watergangen en waterelementen, die voor een veilige en duurzame waterhuishouding noodzakelijk zijn en in het plangebied een centrale afwaterings- of bergingsfunctie vervullen. Binnen de bestemming “Water” mag slechts in beperkte mate worden gebouwd. Alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn binnen deze bestemming toegestaan.

Artikel 5 Waarde - Archeologie

Gronden met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' zijn beschermd vanwege hoge archeologische (verwachtings)waarden. Deze bescherming is geregeld door een speciaal aanlegvergunningenstelsel op te nemen waarbij een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag nodig is om bepaalde bouwwerken op te richten. Tot slot is een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen om het gebied en de regels van deze bestemming te wijzigen.

5.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 6 Antidubbeltelbepaling
Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 7 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Bijvoorbeeld extra bouwmogelijkheden voor ondergeschikte bouwdelen zoals balkons, galerijen en kelders.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. Voorts zijn in de regels de parkeernormen vastgelegd.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Aan toepassing van de afwijkingsbevoegdheid dient een belangenafweging ten grondslag te liggen. Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen.

Artikel 10 Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

5.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 11 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 12 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

5.4 Handhaving Bestemmingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.

Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  1. 1. Voldoende kenbaarheid van het plan

Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.

  1. 2. Voldoende maatschappelijk draagvlak voor beleid en regeling in het plan

De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. De belangen van omwonenden worden hierbij vooraf gewogen in het kader van de inspraak.

  1. 3. Realistische en inzichtelijke regeling

Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.

  1. 4. Actief handhavingsbeleid

Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

Conclusie
Het bestemmingsplan is zodanig opgesteld met toelichting, regels en verbeelding dat handhaving op naleving hiervan goed mogelijk is.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid En Resultaten Overleg

6.1 Economische Uitvoerbaarheid

De gemeente en initiatiefnemer/exploitant van de planontwikkeling hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. Het betreft een particulier voornemen waarvan de lasten door initiatiefnemer zullen worden gedragen. De planontwikkeling zal in overeenstemming zijn met provinciale, regionale en gemeentelijke uitgangspunten. De afspraken zijn vastgelegd in een tussen de gemeente en initiatiefnemer/exploitant gesloten anterieure exploitatieovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen om een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. Alle eisen en voorwaarden waaraan moet worden voldaan zijn opgenomen in de overeenkomst.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Voor onderhavig ontwerpbestemmingsplan is de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken heeft daartoe vanaf 26 augustus 2015 zes weken ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn twee schriftelijke zienswijzen ingediend. Deze zijn beantwoord in de Nota van beantwoording zienswijzen (Bijlage 5). Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

6.3 Resultaten Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan door middel van een E-formulier bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aangemeld. Voorts is het voorontwerp toegezonden aan het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.

Bijlage 1 Aantal Dieren Per Bedrijfsgebouw

Bijlage 1 Aantal dieren per bedrijfsgebouw

Bijlage 1 Geur- En Stikstofdepositieonderzoek

Bijlage 1 Geur- en stikstofdepositieonderzoek

Bijlage 2 Akoestisch Onderzoek Wegverkeerslawaai

Bijlage 2 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai

Bijlage 3 Historisch Bodemonderzoek

Bijlage 3 Historisch bodemonderzoek

Bijlage 4 Flora- En Fauna Onderzoek

Bijlage 4 Flora- en fauna onderzoek

Bijlage 5 Nota Van Beantwoording Zienswijzen

Bijlage 5 Nota van beantwoording zienswijzen