WijzigingsplanTiendweg-West 2 te Ouderkerk aan den IJssel
Wijzigingsplan - Gemeente Krimpenerwaard
Vastgesteld op 11-12-2018 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 wijzigingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1931.BPW1808BG034-VG01 met bijbehorende regels en bijlagen;
1.2 verbeelding
de plankaart met daarop aangegeven het plangebied en de bestemmingen, met het nummer NL.IMRO.1931.BPW1808BG034-VG01 van het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Tiendweg-West 2 te Ouderkerk aan den IJssel" van de gemeente Krimpenerwaard;
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 2 Van Toepassing Verklaring
De verbeelding behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" van gemeente Krimpenerwaard met identificatienummer NL.IMRO.0644.BP1320BU001-VG01 voor het perceel Tiendweg-West 2 te Ouderkerk aan den IJssel is als volgt gewijzigd:
- Het bouwvlak is vergroot. Een en ander is aangegeven op de bij dit plan behorende verbeelding met nummer NL.IMRO.1931.BPW1808BG034-VG01.
- Ten behoeve van het vergrootte bouwvlak is een deel van de bestemming 'Agrarisch met waarden' gewijzigd in de bestemming 'Agrarisch'.
De regels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" van gemeente Krimpenerwaard met identificatienummer NL.IMRO.0644.BP1320BU001-VG01, voor zover relevant, zijn onverkort van toepassing.
Voor dit wijzigingsplan wordt artikel 3 van het moederplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" met de volgende regels aangevuld:
- a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - voeropslag' geldt voor het bouwen van voorzieningen ten behoeve van de opslag van voer dat de bouwhoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen;
- b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - werktuigenberging' geldt voor het bouwen van een werktuigenberging dat de goothoogte niet meer dan 4,5 meter en de bouwhoogte niet meer dan 7,5 meter mag bedragen;
- c. als strijdig gebruik met de bestemming wordt in ieder geval gerekend het in gebruik nemen van de bedrijfsgebouwen voor een periode langer dan één jaar na inwerkingtreding van dit plan;
- d. het gestelde onder a is niet van toepassing indien wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing volgens het ten behoeve van dit plan opgestelde en goedgekeurde landschappelijk inrichtingsplan, zoals is opgenomen in bijlage 1 van deze regels, en deze landschappelijke inpassing in stand wordt gehouden.
Hoofdstuk 3 Overgangs- En Slotregels
Artikel 3 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Tiendweg-West 2 te Ouderkerk aan den IJssel".
Aldus vastgesteld op: ....
Bijlagen Bij De Regels
Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" van gemeente Krimpenerwaard ten behoeve van de uitbreiding van een bestaande melkveehouderij aan de Tiendweg-West 2 te Ouderkerk aan de IJssel.
De initiatiefnemer heeft het voornemen om aan de Tiendweg-West een nieuwe ligboxenstal, een werktuigenberging en enkele voeropslagen te realiseren.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Voor het antwoord van de gemeente waarin zij aangeven in principe medewerking willen verlenen wordt verwezen naar bijlage van deze 1 toelichting. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
1.2 Plangebied
De locatie is gelegen aan de zuidwestkant van Ouderkerk aan de IJssel en wordt begrensd door de Tiendweg-West en de Zijdeweg (N475). De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Ouderkerk aan den IJssel, sectie C, nummers 403, 419, 422, 4277. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: www.opentopo.nl.
1.3 Leeswijzer
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
- Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
- Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
- Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
- Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
- Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.1.1 Gebiedsprofiel
De locatie is gelegen aan de Tiendweg-West en is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Krimpenerwaard tussen de kernen Ouderkerk aan den IJssel en Krimpen aan den IJssel.
Het weidegebied waarin het bedrijf ligt bestaat uit klei-op-veen gronden, die werden ontgonnen vanaf de IJsseldijk West. Dat deze dijk fungeerde als ontginningsbasis is nog altijd zichtbaar in de vorm vande loodrecht op de dijk staande, langgerekte kavels en het dichte net van evenwijdige kavelsloten. De ontginningsbasis en het verkavelingspatroon zijn nog steeds herkenbaar en vormen tezamen de meest karakteristieke elementen van het veenweidegebied. In het veenweidegebied komen kades en tiendwegen voor, die deel uitmaken van de historische ontginningen in de Krimpenerwaard. In het gehele gebied zijn knotbomen en boomgaarden te vinden, terwijl ook het merendeel van de erven is beplant. Het veenweidegebied ligt door inklinking van het veen, vier à vijf meter lager dan de rivier- en polderdijken.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit weilanden en de bebouwing van de kern Ouderkerk aan de IJssel. Nabij de projectlocatie is naast de Tiendweg-West een provinciale weg, de N475, gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 130 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Dit betreft een woning aan de Weidehof in de kern van Ouderkerk aan den IJssel.
2.1.2 Ruimtelijke structuur
De locatie bestaat in de huidige situatie uit een melkveehouderij met aangrenzende weidegronden.
Ter plaatse zijn een ligboxenstal voor melkvee, een jongveestal, een werktuigenberging en een bedrijfswoning aanwezig. Daarnaast liggen op het erf enkele sleufsilo's voor de opslag van kuilvoer. De aanwezige stallen bieden ruimte aan 87 melkkoeien en 111 stuks jongvee.
De bedrijfslocatie heeft zowel een aansluiting via een bedrijfsinrit op de Zijdeweg (N475) als op de Tiendweg West. De oriëntatie van het bedrijf is door de situering van de voorgevels van de bedrijfswoning en de stallen gericht op de Tiendweg West. Voor het bedrijfsverkeer functioneert de inrit vanaf de Zijdeweg als toegangsroute.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is circa 0,77 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
2.2 Toekomstige Situatie
2.2.1 Ruimtelijke structuur
De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie een nieuwe ligboxenstal, een werktuigenberging en aanvullende ruwvoeropslagruimte op te richten. De ligboxenstal bestaat uit zes rijen boxen met een centrale voergang. De stal wordt ten zuidwesten van de bestaande jongveestal en werktuigenberging gerealiseerd. Deze stal zal worden gebruikt voor de melkgevende koeien. De bestaande stallen worden gebruikt door droogvee en jongvee.
Na realisatie van de nieuwe bebouwing biedt het bedrijf ruimte aan 230 melkkoeien en 181 stuks jongvee. Concreet betekent dit een toename van de veestapel met 143 melkkoeien en 70 stuks jongvee.
Ten noordwesten van de bestaande werktuigenberging wordt een tweede werktuigenberging gerealiseerd. Bij de situering van de gebouwen is gelet op de doorzicht vanaf de Tiendweg.
Ten zuidwesten en noordoosten (links en rechts) van de nieuwe werktuigenberging worden nieuwe sleufsilo's gerealiseerd op ook in de toekomst te kunnen voorzien in voldoende ruwvoer voor de toegenomen veestapel.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht en aangelegd:
- Ligboxenstal: 3.243 m2
- Werktuigenberging: 531 m2
- Sleufsilo's: 1.886 m2
- Erfverharding: 2.880 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 8.540 m2. In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
De verharding/bebouwing van de nieuwe voeropslag (nummer 6 in de voorgaande afbeelding) en de nieuwe werktuigenberging (nummer 8 in de voorgaande afbeelding) is bewust zo gesitueerd zodat er doorzichten ontstaan en zodat de hoogte van de bebouwing en daarmee het aanzicht geleidelijk oploopt, daarbij wel rekening houdend met de routes die op het erf worden afgelegd. Om dit te borgen zal aan de nieuwe werktuigenberging een afwijkende, lagere, maximale goot- en bouwhoogte worden toegekend. Voor de voeropslag gelden eveneens andere regels zodat deze niet te hoog kunnen worden opgericht.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt 1,5 hectare.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door middel van toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
2.2.2 Landschappelijke inpassing
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Jans Bos tuinontwerp bureau.
Deze tekening is aangevuld met een beplantingsvoorstel. Hierin is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Het inrichtingsplan gaat uit van de aanleg van een tweetal houtsingels aan de noord- en westzijde van het erf. De oostzijde wordt ingepast met een rij knotwilgen. Aan de wegzijde (de Tiendweg West) wordt op het voorerf een nieuwe waterelement aangelegd voorzien van een natuurvriendelijke oever. Nabij de woningen worden enkele solitaire bomen aangeplant in aanvulling op de bestaande beplanting.
Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Het ruimtelijke beleid van de provincie Zuid-Holland is verwoord in de Visie Ruimte en Mobiliteit. Deze visie biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
- 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,
- 2. vergroten van de agglomeratiekracht,
- 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,
- 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
De huidige ruimtelijke situatie – gecombineerd met de vier rode draden - vormt het vertrekpunt voor de Visie ruimte en mobiliteit.
3.2.2 Verordening Ruimte 2014
Op 9 juli 2014 is de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is verschillende keren geactualiseerd en aangepast. De meest recente versie is op 12 januari 2017 geconsolideerd en in werking getreden. De volgende arikelen uit deze verordening zijn relevant voor dit initiatief. In cursief is aangegeven is de toetsing van dit initiatief aangegeven.
Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit
Lid 1 Ruimtelijke ontwikkelingen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
- a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
- c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Op de projectlocatie is reeds de bestaande melkveehouderij aanwezig. De locatie ligt in de nabijheid van stedelijke gebied en belangrijke hoofdwegen (Zijdeweg). Het betreft een relatief jong bedrijf dat bij de oprichting in 2002 is ingepast in het open landschap. De ontwikkeling past binnen de schaal van het gebied.
Lid 4 Beeldkwaliteitsparagraaf
Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in het eerste lid bevat een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling:
- a. waarbij de richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn, of
- b. die is gelegen op gronden binnen een beschermingscategorie als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.
Ten behoeve van dit project is een landschappelijke inpassing uitgewerkt. Deze draagt bij aan een zorgvuldige inbedding van het project in de omgeving. De nieuwe bebouwing is met zorg vorm gegeven. Er worden dekkende kleuren toegepast. Daarnaast wordt de bedrijfsbebouwing deels opgetrokken in metselwerk (of betonpanelen met steenmotief) met daarboven antraciet damwandprofiel of antraciet windbreekgaas. De bouwmassa van de ligboxenstal wordt aan de voorzijde doorbroken met een aanbouw met een lagere nokhoogte waarin onder andere het tanklokaal, technische ruimten en een ontvangsruimte zijn ondergebracht. Het huidige erf bestaat uit verouderde bedrijfsbebouwing met daarachter de voer- en mestopslagen.
De nieuwe erfdeling volgt de bestaande structuur van het landschap. Het kavelpatroon en de aanwezige watergangen bepalen in belangrijke mate deze structuur. Ten behoeve van dit project is het niet noodzakelijk om bestaande watergangen te dempen. Ter compensatie wordt nieuw oppervlakte water gerealiseerd. Gelet op het voorgaande is er sprake van een zorgvuldige inpassing van het project waarbij voldoende aandacht is besteed aan beeldkwaliteit.
Artikel 2.3.1 Agrarische bedrijven
Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:
- a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
Het nieuwe erf heeft een omvang van minder dan 2 hectare, namelijk 1,5 hectare.
- b. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
Er is sprake van een volwaardig bedrijf en de nieuwe bebouwing is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering die gericht is op groei van de veestapel en melkproductie. Het initiatief is voorgelegd aan de Agrariche beoordingscommissie. Deze heeft positief geadviseerd mits het bouwperceel niet groter wordt dan 1,5 hectare.
- c. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 2.1.5, 2.1.6 en 2.1.7, worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m² per bedrijf;
Er is geen sprake van het oprichten van kassen.
- d. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 2.1.6, wordt uitgesloten;
Er is geen sprake van boom- en sierteelt.
- e. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
- f. verplaatsing van een op 1 januari 2014 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij is mogelijk mits de bedrijfsvoering van het gehele bedrijf op de nieuwe locatie gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
- g. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
- h. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid en mits de neventak niet uitgroeit tot hoofdtak;
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
- i. de in dit lid onder g tot en met i bedoelde certificering vindt plaats op basis van door gedeputeerde staten toegelaten certificaten en wordt gewaarborgd in een overeenkomst met kettingbeding en boeteclausule.
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie
In 2012 is de structuurvisie Ouderkerk 2030 vastgesteld. Ten aanzien van de landbouw is hierin opgenomen dat Binnen Ouderkerk een oppervlak van circa 1.000 ha resteert voor landbouw. Dit oppervlak is toereikend voor uitoefening van 10 à 15 melkveehouderijen. Het streven is gericht om productieomstandigheden van deze bedrijven te optimaliseren
Het landelijk gebied ten westen van Ouderkerk a/d IJssel vormt volgens dezelfde visie een geledingzone tot de kern Krimpen a/d IJssel en vertegenwoordigt grote strategische waarden.
Door vanuit beide gemeenten gemeenschappelijk een nieuwe functie aan en een visie op deze zone te geven, ontstaat een duurzame situatie. Niet langer twee dorpen “met de rug tegen elkaar aan” en gescheiden door een groene barrière, maar een evenwichtig opgebouwde dorpenband aan de westkant van de Krimpenerwaard.
Deze evenwichtige dorpenband biedt tegengewicht ten opzichte van het knooppunt van dorpen in het hart van de Krimpenerwaard (“Schoonhoven–Bergambacht–Stolwijk”). Beide kernen benutten in deze benadering elkaars sterke punten. Ouderkerk a/d IJssel e.o. vormt een aantrekkelijk uitloopgebied vanuit het meer stedelijke Krimpen a/d IJssel. Omgekeerd profiteren de bewoners vanuit Ouderkerk a/d IJssel van de meer uitgebreide, stedelijke voorzieningen in deze hoofdkern. De ruimte tussen beide dorpen vormt in deze benadering een duurzame hoogwaardig, ingerichte, landschappelijke zone met in ieder geval ruimte voor landgoederen en woonzorgvoorzieningen.
Open gebied tussen bestaand stedelijk gebied.
Bron: Gemeente Krimpenerwaard.
Toetsing initiatief aan structuurvisie
Weidebeheer en melkveehouderij zijn twee functies die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Een ecomisch duurzaam melkveehouderijbedrijf kan een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van het open landschap tussen de stedelijke gebieden. De nieuwe bebouwing wordt aan de rand van het gebied gepositioneerd en sluit aan op de bestaande verkavelingspatronen. Het agrarisch erf gaat zorgvuldig om met de beschikbare ruimte doordat er sprake is van een compact en efficiënt ingericht erf. Op die manier draagt het initiatief bij aan de doelen uit de structuurvisie.
3.3.2 Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard 2017
Op 13 december 2016 heeft de gemeente Krimpenerwaard de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard 2017 vastgesteld. In deze nota wordt het welstandsbeleid van de voormalige gemeenten waaruit de gemeente Krimpenerwaard is samengevoegd geactualiseerd. Doel van de gemeente is om het ruimtelijk kwaliteitsbeleid te dereguleren en waar mogelijk te vereenvoudigen en af te stemmen op de beleving van de burger.
Doel van de toets op ruimtelijke kwaliteit is het behartigen van het publieke belang door de lokale overheid, waarbij de individuele vrijheid van de burger of ondernemer wordt afgewogen tegen het aanzien van hun omgeving als algemene waarde. Met de verschijningsvorm van een bouwwerk wordt iedere voorbijganger geconfronteerd. Het beleid is opgesteld vanuit de gedachte, dat het een bijdrage levert aan de totstandkoming en het beheer van een aantrekkelijke bebouwde omgeving.
In de nota zijn richtlijnen opgenomen voor de beoordeling van bouwplannen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in objectgerichte criteria (bij kleine bouwplannen) en gebiedsgerichte criteria (bij bouwwerken in relatie tot ruimtelijke inrichting en landschap).
Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit zijn in de nota vier uitgangspunten opgenomen, namelijk:
- landschap;
- stedenbouw;
- architectuur;
- erfgoed.
Landschap:
Voor landschap geldt als doelstelling het behouden van doorgaande structuren en systemen en nieuwe elementen laten samenvallen met bestaande structuren. Dit zonder incidentele ingrepen of onderbrekingen.
Voor wat betreft landschap is door een landschappelijk deskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hierin is rekening gehouden met de uitgangspunten die gelden vanuit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard 2017. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling daarmee rekening gehouden met de uitgangspunten voor het landschap. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Stedenbouw:
Voor wat betreft stedenbouw staat het behouden van hoofdstructuren in bestaande bebouwd gebied en de inpassing in de stedenbouwkndige en landschappelijke context van nieuwe structuren centraal. Daarbij geldt dat accenten een stedenbouwkundige aanleiding dienen te hebben.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een ontwikkeling in het buitengebied, niet in bestaand bebouwd gebied. Bij de bouw zal rekening worden gehouden met aansluiting bij de uitstraling van het landschap en de reeds aanwezige bebouwing. Aansluitend zal met de landschappelijke inrichting van het perceel een versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse worden geborgd.
Architectuur:
De architectuur dient te worden afgestemd op de stedenbouwkundige en landschappelijke context. Daarbij geldt eveneens dat accenten een stedenbouwkundige aanleiding dienen te hebben.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal worden gekozen voor een architectuur die aansluit bij de reeds aanwezige bebouwing in het gebied en op het erf. Daarnaast zal, met de voorgenomen landschappelijke inrichting van het perceel, worden gestreefd naar een versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Erfgoed:
Monumenten en beschermde gezichten dienen op zichzelf en in hun context behouden te blijven. Het overig erfgoed dient in zijn waarde te worden gelaten. Het uitgangspunt daarbij is dat het behoud met een daarbij passend gebruik voor vernieuwing gaat.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van monumenten of beschermde gezichten. Er zal daarmee geen sprake zijn van aantasting of vernieuwing van monumenten of beschermde gezichten.
Voor elk gebied in de Krimpenerwaard is het minimale toetsingsniveau aangegeven om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. De locatie is gelegen in een gebied waarvoor een gewoon toetsingsniveau geldt. Ten aanzien van deze gebieden is in de nota het volgende gesteld:
"Het landelijk gebied en diverse dorpslinten zijn voorbeelden van gebieden met een gewoon niveau. Bouwplannen in gebieden met een gewoon niveau zullen ten opzichte van het soepele gebied met meer aandacht bekeken worden. De lat ligt hoger, gezien de beeldbepalende ligging en bijbehorende uitstraling op bezoekers en passanten. Uitgangspunt in gebieden met een gewoon niveau is het handhaven van de aanwezige ruimtelijke kwaliteit. Bouwplannen aan achterkanten kunnen hier veelal eenvoudiger beoordeeld worden dan bouwplannen aan voorkanten.
De welstandsnota bevat voor gebieden met een gewoon welstandsniveau een set criteria, die aanstuurt op een inpassing van bouwplannen zonder de kwaliteit van het gebied uit het oog te verliezen. De woordkeuze en bandbreedte van de criteria bieden ten opzichte van het bijzondere niveau meer mogelijkheden om tot een eigen invulling te komen."
De betreffende criteria voor een bouwplan in het gebied met een gewoon toetsingsniveau zullen bij de ontwikkeling in acht worden genomen.
Daarnaast is de locatie gelegen in het landelijk gebied. Ten aanzien van deze gebieden is in de nota het volgende gesteld:
"Beschrijving
Een groot deel van de Krimpenerwaard bestaat uit open weidelandschap met gevarieerde bebouwing, zoals boerderijen en bedrijfsgebouwen.
De bebouwing is gelegen langs diverse ontsluitingswegen en staat vrij op ruime kavels, iets teruggelegen van de weg. De kavels zijn in de regel smal en diep, een groot deel wordt ontsloten door bruggen of dammen. De linten zijn enkel- of dubbelzijdig bebouwd in variërende dichtheden. Doorzichten op het achterland zijn kenmerkend in het beeld. De bebouwing bestaat voornamelijk uit boerderijen, woningen en (agrarische) bedrijfsgebouwen. In het gebied komen ook enkele volkstuinen voor met daarop kleine gebouwtjes als kassen en schuurtjes.
Hoofdgebouwen zijn met de voorzijde gericht op de weg of het water. Rooilijnen volgen weg of verkaveling en verspringen onderling. De massa’s hebben in de regel een langgerekte hoofdvorm, gelijnd aan de verkaveling en bij uitzondering gelijnd aan de weg. Bedrijfsgebouwen liggen in de regel achter en soms naast de woongebouwen. Het erf voor het bedrijfsgedeelte is vaak verhard.
De bebouwing is in de regel individueel en afwisselend. Woningen hebben een eenvoudige tot gedifferentieerde opbouw bestaande uit een onderbouw van één en soms anderhalve laag met kap. De noklijn is evenwijdig aan de verkavelingsrichting, hoewel bij woningen ook nokken haaks hierop voorkomen. Typerend zijn lage goten en hoge kappen. Diverse kappen zijn voorzien van een wolfseind. Op- en aanbouwen komen veel voor en zijn in het algemeen ondergeschikt en opgenomen in de hoofdmassa. Gevels van woningen zijn veelal representatief. Met name de oudere woningen zijn verticaal geleed met staande ramen.
Panden hebben in de regel een zorgvuldige detaillering. Grote gevelopeningen zijn staand, waarbij de vensters veelal zijn onderverdeeld. Gevels van met name oudere panden zijn voorzien van elementen als siermetselwerk, windveren en makelaars.
Materialen zijn traditioneel. Gevels zijn in de regel gemetseld in gele danwel rode baksteen en incidenteel gepleisterd of gekeimd in een lichte tint. Bijgebouwen zijn ook wel uitgevoerd in gepotdekselde donkere houten planken, al dan niet voorzien van een gemetselde onderbouw. De meeste daken zijn gedekt met rode of gesmoorde pannen en bij uitzondering met riet. De gebruikte kleuren zijn terughoudend en in het algemeen traditioneel.
Moderne (agrarische) bedrijfsgebouwen hebben een eenvoudige opbouw van één tot twee lagen met een zadeldak en zijn eenvoudiger gedetailleerd dan de woningen. Een teruggelegen ligging in combinatie met terughoudende materialen en gedekte kleuren zorgen ervoor dat bedrijfsgebouwen onnadrukkelijk in het landschap liggen en minder de aandacht trekken dan de woonbebouwing.
Uitgangspunten
Het landelijk gebied heeft een gewoon welstandsniveau. Uitzondering hierop is het deel dat in beschermd gezicht Haastrecht ligt en een bijzonder niveau heeft. (Zie de niveaukaart in hoofdstuk 3.) De waarde is in ieder geval gelegen in de combinatie tussen de oorspronkelijke structuurelementen en de afwisselende lintbebouwing. De verkaveling met dicht op elkaar gelegen sloten leidt tot langwerpige kavels met tussen de kavels doorzichten op het achterland. De bebouwing is gelijnd aan de verkaveling, waarbij boerderijen een woning aan de straatkant hebben en de stal hier in de regel achter is gelegen. Deze wijze van erfinrichting is kenmerkend voor het gebied en zorgt voor doorzichten over de erven. Enkele objecten zijn cultuurhistorisch waardevol. Het beleid is gericht op het behoud van de oorspronkelijke structuurelementen, het gegroeid bebouwingspatroon en de cultuurhistorische bebouwing.
Het uitgangspunt is dat bouwplannen geen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. In verband hiermee wordt verwacht dat er in ieder geval aandacht geschonken wordt aan de hoofdoriëntatie van de bebouwing en de mate van afwisseling en individualiteit in de massa in combinatie met een terughoudende vormgeving en traditioneel gebruik van materialen en kleuren."
Ook voor het landelijk gebied gelden specifieke criteria. Deze zullen bij de ontwikkeling eveneens in acht worden genomen.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard 2017 van de gemeente Krimpenerwaard.
3.4 Geldende Bestemmingsplannen
Op de projectlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" van de gemeente Krimpenerwaard, vastgesteld door de gemeenteraad op 9 juli 2014, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie aan de Tiendweg-West 2 gelegen in een gebied met de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden'.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door middel van toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan. Voorliggend document dient als toelichting bij het wijzigingsplan waarmee toepassing wordt gegeven aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om dit aan te tonen is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het melkgebouw. De locatie van de nieuw te bouwen ligboxenstal behoeft geen onderzoek. Hieruit blijkt dat de locatie als onverdacht moet worden aangemerkt. Voor het uitgevoerde historisch onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging, waarmee de bodemgesteldheid de voorgenomen realisatie van het melkgebouw niet in de weg zal staan.
4.1.2 Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
- 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
- 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.3 Geur
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierbij dienen de gestelde vaste afstanden aangehouden te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (gemeten van emissiepunt tot gevel gevoelig object) is gelegen op ongeveer 140 meter. Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan en zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige geurhinder worden veroorzaakt.
4.1.4 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
4.1.5 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- 1. Woningen.
- 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
- 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de Zijdeweg en de Tiendweg-West gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de projectlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
4.1.6 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.2 Ecologie
4.2.1 Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
4.2.2 Natuurnetwerk Nederland
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Op basis van het nieuwe rijksbeleid en de doorgevoerde bezuiniging op natuur, heeft de provincie Zuid-Holland in december 2013 de Ecologische Hoofdstructuur (EHS, tegenwoordig NNN) herijkt. De prioriteit ligt nu bij het bereiken van de doelen van de Natura-2000-gebieden en de Europese Kaderrichtlijn Water. In aanvulling op de Ecologische Hoofdstructuur stimuleert de provincie de aanleg van ecologische verbindingszones.
In de sturingsfilosofie gaat de provincie er van uit dat de kaders of beleidsdoelen per gebied helder zijn maar dat de gebiedsprocessen niet te zeer worden opgesloten in gedetailleerde afspraken over hoe deze te realiseren. Het moet gebiedspartijen immers uitdagen om verantwoordelijkheid te nemen en daarover verantwoording af te leggen. Dat vraagt om wederzijds vertrouwen binnen een zakelijke aanpak.
Anders dan in de periode tot en met 2011 richt de provincie zich voor wat betreft het beleidsveld Natuur niet alleen op de kwantitatieve prestaties (output: hoeveel hectare verworven en ingericht, hoeveel beheerplannen Natura 2000 vastgesteld) maar vooral ook op de effecten (outcome: de natuurkwaliteit, hoe ontwikkelt de Zuid-Hollandse biodiversiteit zich). Dit is nieuw en ook breder dan de NNN omdat er van uitgegaan wordt dat de bijdrage aan de biodiversiteit ook buiten de begrenzing van het NNN plaatsvindt. Een goed voorbeeld is de bijdrage van de recreatiegebieden en het agrarisch gebied aan de biodiversiteit. Gezien de projectlocatie niet binnen het natuurnetwerk is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
4.3 Verkeer En Parkeren
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
4.3.1 Ontsluiting
Bij de vestiging van de melkveehouderij is zorgvuldig aandacht besteed aan de ontsluiting. De projectlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op zowel De Tiendweg-West als de de Zijdeweg (N475). Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
4.3.2 Verkeersbewegingen
Bij melkveehouderijen van deze omvang behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
- Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
- Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
- Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
- Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
- Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
- Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen toenemen. De Zijdeweg heeft voldoende capaciteit om dit verkeer te kunnen verwerken. Het verkeer dat zich van en naar het bedrijf begeeft zal, mede door de capaciteit en drukte van de Zijdeweg en door de afstand van de inrichting tot gevoelige objecten, volledig in het normale wegverkeer zijn opgenomen voordat het een woning van derden zal bereiken, waarmee geen sprake is van een extra overlast.
4.3.3 Infrastructuur
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
4.3.4 Parkeren
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
4.4 Archeologie En Cultuurhistorie
4.4.1 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Ten aanzien van archeologie heeft de gemeente een beleidsadvieskaart vastgesteld. Op grond van deze kaart is de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als "WA-7". Daarnaast is een klein deel van de locatie aangemerkt als "WA-8".
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart.
Bron: Gemeente Krimpenerwaard.
Voor gebieden die zijn aangemerkt als WA-7 geldt vanuit de Archeologienota Krimpenerwaard een onderzoeksplicht bij ingrepen dieper dan 3 meter onder maaiveld en groter dan 10.000 m2. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 10.000 m2 en dieper dan 3 meter onder maaiveld, waarmee nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Voor gebieden die zijn aangemerkt als WA-8 (de watergangen) geldt dat contact opgenomen moet worden met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed indien sprake is van ingrepen in de waterbodem van de Lek of de Hollandsche IJssel. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van ingrepen in de waterbodem van de Lek of de Hollandsche IJssel. Nader contact met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is daarmee dan ook niet noodzakelijk.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden geschaad.
4.4.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen wordt de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Totdat de CHW is vastgesteld is in de Erfgoednota en Erfgoedverordening van de gemeente Krimpenerwaard opgenomen hoe bij ruimtelijke ontwikkelingen omgegaan dient te worden met cultuurhistorische waarden in de gemeente.
Ten aanzien van nieuwe bestemmingsplannen of beheersverordeningen is in de Erfgoedverordening het volgende opgenomen:
"Artikel 21 Inhoud bestemmingsplan en beheersverordening m.b.t. cultuurhistorie
In de toelichting op een bestemmingsplan dan wel een beheersverordening wordt ten minste opgenomen:
- 1. Een beschrijving van de bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten in het plangebied;
- 2. Een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten rekening is gehouden;
- 3. In voorkomende gevallen, een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied."
Ad. 1:
Volgens de Cultuurhistorische Atlas van provincie Zuid-Holland is de locatie, zoals te zien in de volgende figuren, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als:
- Oude Hollandse Waterlinie Verloopcontour;
- Historisch landschappelijk vlak met redelijk hoge waarde;
- Veenontginning;
Daarnaast is de Tiendweg-West aangemerkt als 'Tiendweg' en als 'historisch landschappelijke lijn met hoge waarde'.
Uitsnede kaart Cultuurhistorische Atlas - Erfgoedlijnen.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Uitsnede kaart Cultuurhistorische Atlas - Waarden landschap.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Uitsnede kaart Cultuurhistorische Atlas - Kenmerken landschap.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Ad. 2:
Zoals omschreven onder 1 is de locatie aangemerkt als verloopcontour van de Oude Hollandse Waterlinie, als veeontginningenlandschap en als historisch landschap met redelijke waarde.
De aanduiding als historisch landschap met redelijke waarde heeft betrekking op de verloopcontour van de Oude Hollandse Waterlinie en het veenontginningenlandschap.
De Oude Hollandse Waterlinie was een waterlinie ter verdediging van Nederland in de 17e en 18e eeuw. Een deel van de linie, binnen het zogenaamde inundatiegebied, werd onder water gezet om de opmars van de Franse troepen van Lodewijk XIV tegen te gaan. De linie is versterkt met forten, batterijen en andere verdedigingswerken.
Binnen de Oude Hollandse Waterlinie dienen het inundatiegebied en de verdedigingswerken zoveel mogelijk behouden te blijven. De locatie is niet in de Oude Hollandse Waterlinie gelegen, maar in een verloopcontour hiervan. Binnen de verloopcontouren komen mogelijk nog kenmerken van de Oude Hollandse Waterlinie voor. Deze dienen, door behoud en versterking van het landschap, zoveel mogelijk te worden behouden. Ook dient het landschap binnen de Oude Hollandse Waterlinie zoveel mogelijk te worden beschermd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake die aantasting van (mogelijk voorkomende) elementen uit de Oude Hollandse Waterlinie. Er is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling van een reeds bestaand agrarisch bedrijf. Het gebruik van het bedrijf zal niet wijzigen en de omvang blijft relatief beperkt. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op het landschap en daarmee de verloopcontour van de Oude Hollandse Waterlinie.
In het veenontginningenlandschap zet de provincie in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. De veenontginningenlandschappen combineren een agrarische economie met cultuurhistorische en ecologische waarden. Deze combinatie maakt de landschappen ook aantrekkelijk als recreatief en toeristisch gebied.
Belangrijke opgaven zijn de aanpak van bodemdaling, behoud van de karakteristieken van het veenweidelandschap, verbetering van de waterkwaliteit en instandhouding en ontwikkeling van de bijzondere natuurwaarden. Het accent komt wordt gelegd op innovatiemaatregelen voor de grondgebonden landbouw en alternatieve realisatiestrategieën voor natuurontwikkeling.
De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een grootschalige ontwikkeling. Er is sprake van uitrbeiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf. De structuur van het landschap zal daarbij niet in onevenredige mate worden aangetast. In overleg met de gemeente is gekozen voor een opzet die zo min mogelijk verstoring van de kenmerken van het landschap tot gevolg zal hebben. Daarnaast zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening is gehouden met de landschappelijke waarden van het gebied. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het veenontginningenlandschap.
De Tiendweg-West is daarnaast aangemerkt als historische lijn met hoge waarde en als tiendweg. Met de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van aantasting van de structuur van de Tiendweg-West. Er vinden geen wijzigingen in de infrastructuur en/of de ligging van de weg plaats. De gewenste uitbreiding is relatief kleinschalig van aard, waarmee zichtlijnen vanaf de weg zoveel mogelijk zullen worden behouden. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de betreffende historische lijn.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van mogelijk voorkomende cultuurhistorische elementen.
Ad. 3:
De locatie grenst niet aan een ander waardevol gebied of waardevol element dan onder 2 is beschreven.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Erfgoednota en de Erfgoedverordening van de gemeente Krimpenerwaard en zal geen aantasting zijn van cultuurhistorische waarden.
4.5 Wateraspecten
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.5.1 Waterparagraaf
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De projectlocatie valt binnen het werkgebied van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
4.5.2 Waterbeleid
Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (verder HHSK) is vastgelegd in het waterbeheerplan HHSK 2016-2021, de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard, peilbesluiten en de leggers.
Het HHSK streeft ernaar om samen met gemeenten als partners op te trekken. Er moet worden ingezet op intensief overleg met gemeentebesturen voor het kunnen realiseren van projecten. De ruimtelijke ordening en de waterhuishouding moeten in onderlinge relatie worden ontwikkeld. Op basis van ervaring en deskundigheid adviseert HHSK over de mogelijkheden voor een duurzaam watersysteem. De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat op een duurzamer wijze met het stedelijk waterbeheer dient te worden omgegaan, mede gezien de klimaatveranderingen. Aandachtspunten voor het duurzame stedelijk waterbeheer zijn het minimaliseren van wateroverlast, het realiseren van voldoende waterberging waarbij zoveel mogelijk een ecologische inrichting wordt nagestreefd, het verantwoord afkoppelen van verhard oppervlak en het voorkomen van diffuse verontreinigingen door toepassing van duurzame bouwmaterialen.
De visie is uitgewerkt in een concreet maatregelenplan:
- Het woongenot, de belevingswaarde en de recreatieve mogelijkheden op en in het water voor burgers nemen toe;
- De waterkwaliteit voldoet tenminste aan de algemene milieukwaliteitseisen;
- Het waterhuishoudkundig systeem kent goede aan- en afvoermogelijkheden, waarbij de doorspoelbaarheid en de mogelijkheid om onder normale omstandigheden het waterpeil binnen zekere marges te handhaven, voldoende worden gewaarborgd;
- Het watersysteem is zo ingericht dat het de ontwikkeling van biologisch gezond water bevordert.
Voor ontwikkelingen is het waterbeheerplan van HHSK 2016 - 2021 van het hoogheemraadschap van belang. Ontwikkelingen gaan vaak gepaard met een toename van het verharde oppervlak. In het waterbeheerplan van HHSK 2016 - 2021 is beschreven hoe het hoogheemraadschap omgaat met het bergen van oppervlaktewater bij een toenemende verharding van het oppervlak. In zijn algemeenheid geldt verder dat voor aanpassingen aan het bestaande waterhuishoudingsysteem bij het Hoogheemraadschap vergunning dient te worden aangevraagd op grond van de Keur. Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanleg van overstorten, van de hemelwaterafvoer op het oppervlaktewater, het dempen en graven van water en het aanbrengen van verhard oppervlak. De Keur maakt het mogelijk dat het Hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren.
Beleid Waterberging bij ruimtelijke ontwikkelingen 2012
De Verenigde Vergadering van het hoogheemraadschap heeft op 27 juni 2012 het Beleid Waterberging bij ruimtelijke ontwikkelingen 2012 vastgesteld. Dit beleid heeft tot doel om ongewenste effecten van verhardingstoename op het watersysteem te voorkomen. Een belangrijk ongewenst effect van verhardingstoenamen is de versnelde afvoer van neerslag. Voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorwaarden beschreven om de te verwachten effecten op het watersysteem te compenseren.
Toetsingscriteria
Er wordt onderscheid gemaakt in drie typen plannen: kleine, middelgrote en grote ruimtelijke ontwikkelingen. Onderstaand is per type toegelicht hoe HHSK omgaat met de typen ruimtelijke ontwikkelingen:
- 1. Kleine plannen: Plannen met een verhardingstoename tot 500 m²
- 2. Middelgrote plannen: Plannen met een verhardingstoename groter dan 500 m² en kleiner dan 10 hectare bruto planoppervlak
- 3. Grote plannen: Een plan groter dan 10 hectare bruto planoppervlak.
Middelgrote plannen
Voor middelgrote plannen past HHSK een gestandaardiseerde berekeningsmethode toe op basis van de normen voor waterkwantiteit. Dit levert een compensatie-eis op voor de ontwikkelaar van het plan in "kuubs waterberging" (m³), “m² wateroppervlak” (m²) of als percentage van de verhardingstoename (%). De compensatie-eis verschilt van (peil)gebied tot (peil)gebied.
4.5.3 Dit project
Het projectgebied bevindt zich aan de Tiendweg-West 2. Om de bedrijfsontwikkeling mogelijk te maken worden enkele sloten gedempt en/of komen te vervallen. De oppervlakte hiervan bedraagt 1.984 m². Daarnaast neemt het verhard oppervlak toe met 8.540 m² (nieuwe bebouwing en erfverharding).
Op grond van het beleid van HHSK geldt een compensatieplicht bij ontwikkelingen van meer dan 500 m². In het peilgebied waarin de locatie is gelegen geldt een compensatieplicht van 5 % van de netto toename van het verharde oppervlak. Dat wordt dan 5 % van 8.540 m², te weten 427 m² extra wateroppervlak.
Daarnaast moeten de te dempen watergangen één op één worden gecompenseerd. In totaal moet dus 2.411 m² (427 + 1.984) oppervlaktewater worden gerealiseerd.
Ten behoeve van de gestelde compensatie zal de initiatiefnemer binnen hetzelfde peilgebied bestaande sloten en watergangen gaan verbreden. Dit zal plaatsvinden door verbreding van lengtesloten in het gebied. Vanuit het beleid van HHSK moet dit een verbreding van ten minste 0,50 meter zijn. Dit zal in acht worden genomen. Daarnaast zal voldoende oppervlak aan sloten worden verbreed om te voorzien in de noodzakelijke compensatie van 2.411 m2.
De verbreding van de sloten en watergangen biedt mogelijk kansen voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Hierover zal te zijner tijd met het waterschap in overleg worden getreden.
Daarnaast zal als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling een bestaande lengtesloot worden gedempt. Deze loopt momenteel door het gewenste bouwvlak en dit komt de efficiëntie van het bedrijf niet ten goede. Het dempen van deze sloot zal één op één worden gecompenseerd met de aanleg van een nieuwe sloot en/of het extra verbreden van de lengtesloten in het gebied.
Voor de verbreding van de watergangen en sloten, het dempen van sloten of watergangen en het aanbrengen van verhardingen is een vergunning in het kader van de Waterwet en/of een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, en van werkzaamheden nodig. De noodzakelijke vergunningen zullen te zijner tijd worden aangevraagd.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
- zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
- duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast (ook bij de hemelwater afvoer);
- een bergingsvoorziening gerealiseerd.
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
"Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
- a. de bouw van een of meer woningen;
- b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
- c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
- d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
- e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
- f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Krimpenerwaard. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" van gemeente Krimpenerwaard en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
5.3 Handhaving
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Krimpenerwaard vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Hoofdstuk 6 Wijze Van Bestemmen
6.1 Doel En Reikwijdte
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
- 1. goede ruimtelijke ordening;
- 2. uitvoerbaarheid.
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
- 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
- 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
- 1. het bebouwen van de gronden;
- 2. het verrichten van werken (aanleggen).
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
6.2.1 De toelichting
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
6.2.2 De planregels
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels:
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald; - 2. Bestemmingsregels:
In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld; - 3. Algemene regels:
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen; - 4. Overgangs- en slotregels:
In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
6.2.3 De verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
6.3 Voorliggend Plan
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemming:
- 'Agrarisch', waarbij de functie voor de gewenste agrarische bedrijfsvoering wordt neergelegd.
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
- Ter plaatse van de agrarische bestemming is ten behoeve van de gewenste bedrijfsvoering en bedrijfsbebouwing de aanduiding 'bouwvlak' toegekend.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).