KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden
Artikel 4 Waarde - Archeologie 2
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Regels
Artikel 7 Parkeren
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 8 Overgangsrecht
Artikel 9 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieu
4.2 Water
4.3 Ecologie
4.4 Verkeer
4.5 Cultuurhistorie En Archeologie
4.6 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
5.2 Wijze Van Bestemmen
Hoofdstuk 6 Procedure
6.1 Overleg En Inspraak
6.2 Verslag Zienswijzen
Bijlage 1 Landschappelijke Inpassing Zuidbroek 143
Bijlage 1 Advies Abc (Plan 2)
Bijlage 2 Advies Abc (Plan 3)
Bijlage 3 Aanmeldingsnotitie Vormvrije M.e.r.
Bijlage 4 Watertoets
Bijlage 5 Quickscan Flora En Fauna
Bijlage 6 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 7 Verslag Vooroverleg
Bijlage 8 Verslag Bijeenkomst Met Omwonenden
Bijlage 9 Nota Van Beantwoording

Buitengebied Bergambacht, Zuidbroek 143

Wijzigingsplan - Gemeente Krimpenerwaard

Vastgesteld op 03-11-2020 - niet in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

het wijzigingsplan Buitengebied Bergambacht, Zuidbroek 143 met identificatienummer NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01 van de gemeente Krimpenerwaard.

1.2 wijzigingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij horende bijlagen.

1.3 bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'

het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011', met identificatienummer NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01, vastgesteld op 13 december 2011 door de raad van de gemeente Bergambacht. Dit bestemmingsplan is te raadplegen via:

https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01/r_NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01_index.html

1.4 overige begrippen

op dit wijzigingsplan zijn de overeenkomstige begrippen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' van toepassing.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Voor de wijze van meten zijn de overeenkomstige bepalingen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' van toepassing, welke is te raadplegen via:

https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01/r_NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01_1.2.html

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch Met Waarden

Voor de bestemming 'Agrarisch met waarden' zijn de overeenkomstige bepalingen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011', welke is te raadplegen via

https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01/r_NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01_2.3.html,

van toepassing, met dien verstande dat het volgende wordt toegevoegd:

  1. d. aan artikel 3.2.2 wordt een nieuw sub q. toegevoegd:

q. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - drempelwaarden" mogen geen installaties (waaronder bebouwing) worden opgericht die de drempelwaarden als genoemd in de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage onder onderdeel D 14 overschrijden.

  1. e. aan artikel 3.7.1 wordt het volgende toegevoegd:

    6. Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing Zuidbroek 143
    Binnen een jaar nadat de nieuwe bebouwing is gerealiseerd dienen de landschappelijke maatregelen, zoals opgenomen op de tekening in bijlage 1 van deze regels, te zijn aangelegd en in stand te worden gehouden.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 2

Voor de bestemming 'Waarde - archeologie 2' zijn de overeenkomstige bepalingen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' van toepassing en te raadplegen via:

https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01/r_NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01_2.25.html

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Regels

Voor de algemene regels zijn de overeenkomstige bepalingen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' van toepassing en te raadplegen via:

https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01/r_NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01_3.html

Artikel 7 Parkeren

7.1 Algemeen

  1. a. Indien de omvang of de functie van een gebouw, een bouwwerk of een terrein daartoe aanleiding geeft, moet voldaan worden aan voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein overeenkomstig het bepaalde in de CROW-publicatie 317 (oktober 2012) en diens rechtsopvolger(s);
  2. b. het bevoegd gezag kan slechts een omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten bouwen en/of het gebruiken van gronden en/of de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein overeenkomstig het bepaalde in de CROW-publicatie 317 (oktober 2012) en diens rechtsopvolger(s);
  3. c. De onder b genoemde bepalingen zijn alleen van toepassing voor aanvragen omgevingsvergunning waarvan het aannemelijk is dat deze een parkeervraag genereren.

7.2 Afwijken

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 7.1, indien:

  1. a. aanpassing van het bouwplan om alsnog te kunnen voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen terrein redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
  2. b. op een andere wijze is of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid om de toename van de parkeerbehoefte op te vangen;
  3. c. uit parkeeronderzoek blijkt dat de parkeerdruk in het openbaar gebied niet toeneemt.

7.3 Advies

Een afwijking als genoemd in 7.2 wordt pas verleend, nadat een advies is verkregen van een verkeerskundige.

7.4 Beleidsregels

Het bevoegd gezag past artikel 7.1 toe met inachtneming van de CROW-publicatie 317 (oktober 2012) en diens rechtsopvolger(s) of door haar nadien vastgestelde beleidsregels met betrekking tot het parkeren, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

8.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  2. 2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het eerste lid onder artikel 8.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. 3. Het eerste lid onder artikel 8.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

8.2 Overgangsrecht gebruik

  1. 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid onder artikel 8.2, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid onder artikel 8.2, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. 4. Het eerste lid onder artikel 8.2 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 9 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Bergambacht, Zuidbroek 143'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan

Aan de Zuidbroek 143 in Bergambacht is een agrarisch melkveebedrijf met kaasmakerij gevestigd. De initiatiefnemer heeft het plan om zijn bedrijf uit te breiden. Het plan omvat de bouw van een nieuwe ligboxenstal met mestkelder, ter plaatse van de huidige stal. Daarachter wordt een wagenberging gebouwd. Verder wil hij aan de oostkant van het perceel de ruwvoeropslag uitbreiden. Binnen het ter plaatse geldende bouwvlak is echter onvoldoende ruimte voor deze ontwikkeling. Om het bestaande bouwvlak uit te breiden wordt gebruik gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerende bestemmingsplan. Het bouwvlak zal worden vergroot tot 1,48 ha. In dit document wordt het initiatief toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Zuidbroek 143, in het buitengebied van Bergambacht in de gemeente Krimpenerwaard. Bijgevoegde afbeeldingen tonen de globale de ligging van het plangebied in de omgeving en een luchtfoto van de bestaande situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0002.png"

Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0003.png"

Luchtfoto van het plangebied (bron: PDOK)

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' van de voormalige gemeente Bergambacht, vastgesteld op 13 december 2011. Tevens geldt in het plangebied het 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' (vastgesteld d.d. 29 januari 2019). Het plangebied heeft de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden' en deels de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Dit betekent dat er een redelijke tot grote kans is op archeologische sporen. Bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm dient vooraf een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0004.png"

Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Om de gewenste uitbreiding van het agrarisch bedrijf mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.7.1. Deze maakt het mogelijk om onder voorwaarden agrarische bouwvlakken uit te breiden tot 1,5 hectare.

Artikel 3.7.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:

  1. a. het wijzigen van de situering van de bouwgrens dan wel het uitbreiden van de oppervlakte van een bouwvlak tot een oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha, indien zulks voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk is en waarbij aanduidingen als bedoeld in lid 3.1.4 tot en met 3.1.8 niet mag worden vergroot.
  2. b. het verwijderen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf", alsmede het verruimen van het bouwvlak indien sprake is van een perspectiefvolle reële agrarische bedrijfsvoering;
  3. c. het toevoegen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf" aan een bestaand bouwvlak;

Met betrekking tot de uitbreiding van agrarische bedrijfscentra als bedoeld onder a, wordt uitsluitend medewerking verleend, indien:

  1. 1. is aangetoond, dat de continuïteit van de bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt;
  2. 2. de uitbreiding qua oppervlakte van het bouwvlak wordt afgestemd op de gewenste/noodzakelijke bedrijfsomvang;
  3. 3. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne, voldoende afstand tussen bouwvlakken van twee afzonderlijke bedrijven.
  4. 4. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied waarbinnen het bouwvlak wordt gesitueerd. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing;
  5. 5. in overleg met het waterschap zorg wordt gedragen voor voldoende watercompensatie; uitgangspunt daarbij is dat minimaal 10% van de oppervlakte waarmee het bedrijfscentrum wordt uitgebreid wordt gecompenseerd in de vorm van open water.

Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling winnen burgemeester en wethouders met betrekking tot de noodzaak/doelmatigheid schriftelijk advies in bij een agrarisch deskundige.

Een nadere toelichting op de wijze waarop voorliggend plan voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt gegeven in paragraaf 3.3.4.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het Initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige Situatie

Het plangebied ligt aan de Zuidbroek 143, in het buitengebied ten westen van Bergambacht. Langs de weg ligt, voornamelijk aan de noordzijde, lintbebouwing. Deze bestaat uit woningen en agrarische bedrijven. Achter de bebouwing ligt het open veenweidegebied. Het landschap in de omgeving bestaat uit smalle percelen grasland, doorsneden door een stelsel van afwateringssloten die in het verleden zijn aangelegd om het gebied te ontwateren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0005.png"

Luchtfoto van de bestaande situatie met het bouwvlak

Bovenstaande afbeelding toont een luchtfoto van de bestaande situatie. Het huidige bouwvlak heeft een oppervlakte van ca. 0,64 ha en is voor een groot deel bebouwd. Binnen het plangebied zijn een melkveebedrijf en een kaasmakerij gevestigd. Aan de westzijde van het perceel is de huidige melkstal gevestigd. De bestaande ligboxenstal dateert uit 1971, dit is een niet onderkelderde stal. Deze is in 1986 verlengd met een wel onderkelderd deel.

Aan de oostzijde van het bedrijf ligt de kaasmakerij met bijbehorende winkel als ondergeschikte functie. Naast de kaasmakerij zijn een aantal silo's opgesteld en ligt de huidige kuilvoeropslag, welke deels buiten het huidige bouwvlak ligt. De bedrijfswoning ligt aan de voorzijde (zuidzijde) van het perceel. Verder bevinden zich op het perceel enkele kapschuren en een hooiberg. Het perceel is voor het grootste deel verhard. Langs een deel van de zuidzijde en langs de oostzijde van het plangebied loopt een sloot.

Het agrarische bedrijf valt onder de werking van het activiteitenbesluit. Er worden in de huidige situatie 180 stuks melkvee gehouden en 35 stuks bijbehorend jongvee. Daarnaast zijn er nog 40 schapen en 2 geiten aanwezig. De gehele melkproductie wordt op locatie verwerkt tot kaas. Een groot deel van het jongvee wordt elders opgefokt. Wanneer het jongvee voor het eerst moet afkalven wordt dit vee teruggehaald naar de Zuidbroek.

De huidige opslagcapaciteit voor het opslaan van drijfmest is onvoldoende. Vanaf eind december tot en met maart wordt er mest afgevoerd naar een externe opslagplaats buiten de inrichting, omdat er in deze periode geen mest op het land mag worden gebracht.

Er zijn in de afgelopen jaren diverse plannen geweest om het bedrijf uit te breiden, waarbij het plan was om een nieuwe stal te bouwen in het verlengde van de bestaande melkveestal. Het college van burgemeester en wethouders heeft in 2018 een principebesluit genomen op een ander ontwerp. Naar aanleiding van dit principebesluit is het plan aangepast. Een beschrijving van dit plan volgt in paragraaf 2.2.

2.2 Toekomstige Situatie

De initiatiefnemer is voornemens om zijn bedrijf te vernieuwen en uit te breiden, omdat dit noodzakelijk is voor de beoogde bedrijfsvoering. De bestaande ligboxenstal is verouderd en is een keer aan vervanging toe, evenals aan asbestsanering. Een compleet nieuwe koeienstal, uitgevoerd met een melkrobot, is qua efficiency en optimalisering het meest ideaal. Het voornemen is om een nieuwe ligboxenstal te bouwen die wordt voorzien van een mestkelder, waardoor er voldoende opslagcapaciteit aanwezig is om de mest voor 9 maanden op te kunnen slaan. In de huidige situatie is er in de winter, wanneer er geen mest op het land mag worden gebracht, onvoldoende capaciteit om dit op eigen erf te kunnen bergen. De nieuwe stal wordt gebouwd op de plek van de huidige stal, maar wordt qua oppervlakte flink groter. Achter de nieuwe stal wordt tevens een nieuwe wagenberging gebouwd. In de nieuwe situatie is op het bedrijf ruimte voor maximaal 199 melkkoeien, 140 stuks jongvee, 40 schapen en 2 geiten.

Aan de oostzijde van het perceel wordt de kuilvoeropslag uitgebreid. Voor het kuilvoer is het de bedoeling dat deze wordt opgeslagen in zogenoemde sleufsilo’s. Het opslaan in sleufsilo’s heeft als voordeel dat het ruwvoer beter op kwaliteit blijft. Ook kan het percolaatwater en de perssappen in een sleufsilo beter worden afgevoerd en apart worden opgevangen. Om het plan te kunnen realiseren zullen twee doodlopende sloten gedempt moeten worden.


Het bedrijf zal blijven vallen onder de werking van het activiteitenbesluit. Op het bedrijf zullen niet meer dan 199 melkkoeien en 140 stuks jongvee gehouden worden. In de praktijk zal het aantal stuks jongvee op het bedrijf veel minder zijn dan 140 stuks daar het grootste deel van het jongvee elders wordt opgefokt. De nieuwe voeropslag wordt gesitueerd op een betonplaat met wanden van 2,5 m hoog. Zowel aan de voor- als achterzijde van de voeropslag dient voldoende manoeuvreerruimte aanwezige te zijn voor af- en aanrijden.

Het huidige bouwvlak biedt onvoldoende ruimte om de ligboxenstal en de sleufsilo’s te kunnen realiseren. Door een vergroting van het bouwvlak tot 1,48 ha wordt het planologisch-juridisch mogelijk de gewenste bebouwing en voeropslag op te richten. Onderstaande afbeelding geeft de voorgenomen toekomstige situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0006.png"

Globale inrichtingsschets van de voorgenomen situatie. De rode lijn geeft het toekomstige bouwvlak weer (bron: Verstoep bouwadvies en architectuur)

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0008.png"

Impressie van het gevelaanzicht van de toekomstige stal (tekening: Verstoep bouwadvies en architectuur)

In de loop van de planontwikkeling zijn er meerdere varianten geweest om de gewenste uitbreiding van het bedrijf vorm te geven. De agrarische beoordelingscommissie heeft hier meerdere keren een positief advies over gegeven. Deze zijn in de bijlagen opgenomen. Het advies d.d. 31-01-2018 (bijlage 1) gaat uit van de inrichting zoals hiervoor beschreven. Het advies d.d. 11-12-2018 (bijlage 2) betreft nieuwbouw elders op het perceel, maar met de dieraantallen conform voorliggend plan. Voor het voorliggende plan is niet opnieuw een advies gevraagd, maar de eerdere adviezen laten zien dat er zowel voor de inrichting als voor de kwantitatieve invulling een positief advies is gegeven.

Verkeer

Voorliggend plan leidt niet tot extra verkeersbewegingen, aangezien het vooral gaat om een vernieuwing van gebouwen, een betere inrichting van het perceel en er nagenoeg geen extra dieren gehouden gaan worden. Door nieuwbouw wordt voorzien in voldoende capaciteit om de drijfmest op eigen terrein op te slaan. Nu wordt de drijfmest nog afgevoerd naar elders wat per jaar zo’n 70 extra verkeersbewegingen met een vrachtauto betekent. Deze bewegingen komen geheel te vervallen.

Landschappelijke inpassing

De nieuwe bebouwing ligt even ver naar achteren als de stal op het nabijgelegen melkveebedrijf Zuidbroek 153. Aan de westkant van het bedrijf blijft er een open doorkijk naar het achterliggende landschap. Door de bouw van de nieuwe stal wordt dit doorzicht weliswaar iets versmald, maar blijft wel aanwezig. Op verzoek van en in overleg met de naaste buren wordt langs de westzijde van het perceel een groenstrook met streekeigen aanplant aangelegd met het doel het zicht op het bedrijf te te verzachten. In de regels van dit plan worden landschappelijke inpassingsmaatregelen voorwaardelijk verplicht gesteld.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden die in het kader van het Barro van belang zijn. De ladder voor duurzame verstedelijking is niet aan de orde, aangezien de uitbreiding van een agrarisch bedrijf geen stedelijke ontwikkeling is. Het Rijksbeleid staat uitvoering van onderhavig initiatief niet in de weg.

3.2 Provinciaal Beleid

Structuurvisie Visie ruimte en mobiliteit provincie Zuid-Holland

De 'Visie ruimte en mobiliteit provincie Zuid-Holland' (actualisatie, januari 2017) is een structuurvisie op provinciaal niveau en bevat de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid. De visie biedt geen vast omlijnd eindbeeld, maar wel ambities en doelen die de provincie samen met anderen wil realiseren. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkelingen en het handelen van de provincie:

  • beter benutten en opwaarderen van wat er is
  • vergroten van de agglomeratie kracht
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  • bevorderen van de transitie naar een water- en energie efficiënte samenleving

De Verordening ruimte 2017 is een van de instrumenten om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren. De verordening stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. In de Verordening zijn onderwerpen opgenomen met heldere criteria en/of spelregels en een zwaarwegend provinciaal belang.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Gebiedsgericht sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Dit geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel in het stedelijk als het landelijk gebied.

De kwaliteitskaart toont in vier lagen de gebiedskenmerken en kwaliteiten. Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de gebruikswaarde, de toekomstwaarde en de belevingswaarde van een gebied. Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. De aard en schaal van een gebied bepalen of een ontwikkeling in meer of mindere mate passend is. Een ontwikkeling die past bij de aard en schaal heeft in beginsel weinig ruimtelijke impact en vraagt weinig tot geen provinciale betrokkenheid. Er wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie.

Regels voor agrarische bedrijven

In de Verordening Ruimte is opgenomen dat nieuwe agrarische bebouwing alleen mogelijk is indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. De agrarische bebouwing moet geconcentreerd worden op een agrarisch bouwperceel, dat een maximale omvang heeft van 2 hectare. Een agrarisch bouwperceel wordt gedefinieerd als "een aaneengesloten terrein waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen, een bedrijfswoning met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo's, kuilvoerplaten, biomassavergistingsinstallaties, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd".


Planspecifiek

De aard en schaal van voorliggend plan kunnen als passend in de omgeving worden gezien. De aard van de ontwikkeling (uitbreiding van een agrarisch bedrijf) hoort thuis in het buitengebied. Er is hier sprake van inpassing; de ruimtelijke impact van voorliggend plan is beperkt. In de nabije omgeving liggen meerdere agrarische bedrijven. Het bouwperceel van het bedrijf op Zuidbroek 153 steekt even ver naar achteren als het toekomstig bouwvlak van voorliggend plan. Het bouwvlak heeft na uitbreiding een totale grootte van circa 1,48 hectare. Het valt hiermee binnen de maximale maatvoering van 2 hectare die mogelijk is op basis van het provinciaal beleid. De Agrarische beoordelingscommissie (Abc) heeft onderhavig plan van een positief advies voorzien. Het advies van de Abc is toegevoegd in bijlage 2.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

De provincie wil een aantal specifieke waarden en gebieden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. In die hoedanigheid leveren ze een belangrijke en specifieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van Zuid-Holland. Het betreft onder andere de gebieden die deel uitmaken van het NatuurNetwerk Nederland, landgoedbiotopen, belangrijke weidevogelgebieden, groene buffers en recreatiegebieden. De toekomstige uitbreiding valt niet binnen of nabij een van deze gebieden die speciale bescherming genieten. Dat betekent dat het generieke beleid voor ruimtelijke kwaliteit van toepassing is.


Planspecifiek
De uitbreiding van een agrarisch bedrijf wordt gezien als een ruimtelijke ontwikkeling die past binnen de bestaande gebiedsidentiteit en passend bij de aard en schaal van het gebied. De ruimtelijke kwaliteit dient op zijn minst gelijk te blijven door een zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving.

De nieuwe stal wordt gesitueerd op de plek van de bestaande stal, maar wordt wel groter en breder. Tevens wordt er aan de achterzijde een nieuwe schuur gebouwd. Deze ontwikkeling is passend in het noord-zuid gerichte verkavelingspatroon in de omgeving van het plangebied. De agrarische bedrijfsvoering (melkvee) is belangrijk voor het behoud van het karakteristieke veenweidelandschap.

Aan de oostzijde van het perceel wordt de ruwvoeropslag uitgebreid. Vanaf de openbare weg zijn deze nauwelijks zichtbaar door de reeds aanwezige bebouwing en beplanting die dichter op de weg staan. De bestaande zichtlijnen tussen de bebouwing door naar het achterland blijven intact.

Gezien de omvang van het omliggende poldergebied en her feit dat het hier om een relatief beperkte uitbreiding van een gebiedspassend functie gaat, kan gesteld worden dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de maat en weidsheid van het omliggende polderlandschap.

Stiltegebied

Een groot deel van de Krimpenerwaard is aangewezen als stiltegebied. De stiltegebieden zijn (relatief) geluidluwe gebieden met beperkte verstedelijking, waar het dagelijks geluid de 40 decibel niet overstijgt. Hier vindt men rust en stilte als contrast met het dynamisch stedelijk gebied. In destiltegebieden is alleen ruimte voor “gebiedseigen” geluid.

Planspecifiek

Omdat een agrarisch melkveebedrijf wordt gezien als een omgevingseigen activiteit, is dit wijzigingsplan niet in strijd met de instandhoudingsdoelen van het stiltegebied.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Structuurvisie Beleef Bergambacht

De voormalige gemeente Bergambacht heeft in 2008 de structuurvisie 'Beleef Bergambacht' gepubliceerd. Deze structuurvisie is van rechtswege komen te vervallen, de inhoud en het gedachtegoed van de visie leven echter nog voort. De ruimtelijke kwaliteit in de gemeente Bergambacht wordt grotendeels gevormd door de cultuurhistorische waarde van de historische lintbebouwing en het slagenlandschap in het buitengebied. Het is daarom van belang dat deze cultuurhistorische waarden behouden blijven en beschermd worden en dat de transparantie van het lint door de doorzichten naar het open landschap zoveel mogelijk worden behouden. Nieuwe bebouwing en functies moeten passen in deze karakteristiek. Met betrekking tot het aspect landbouw benoemt de structuurvisie dat grootschalige uitbreiding van intensieve veeteelt niet wenselijk wordt geacht.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch melkveebedrijf. De nieuwe stal wordt gerealiseerd op de plek van de bestaande stal en naar achteren verder uitgebreid. De voeropslag is nauwelijks zichtbaar door de reeds aanwezige bebouwing en reeds aanwezige en nieuw aan te leggen beplanting. Aan de westkant van de boerderij is er een open doorkijk naar het achterliggende landschap. Door de uitbreiding van het bouwvlak wordt deze doorkijk weliswaar iets minder breed, maar blijft nog steeds aanwezig. De transparantie van het lint door de doorzichten naar het open landschap blijft hiermee zoveel mogelijk behouden.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit de structuurvisie 'Beleef Bergambacht'.

3.3.2 Structuurvisie K5 gemeenten

Vijf gemeenten in de Krimpenerwaard hebben in 2009 een structuurvisie vastgesteld, waarin de hoofdlijnen voor de gewenste ontwikkeling van het gebied staan. De centrale opgave voor de K5 is het voeren van een evenwichtige koers in het spanningsveld tussen het versterken van sociaal-economische aspecten enerzijds en het waarborgen van de cultuurhistorische, natuur- en landschapskwaliteiten anderzijds. Met name het patroon van dijk- en dorpslinten en het waterrijke slagenlandschap zijn kenmerkend voor de regio. In een groot deel van het gebied blijft de grondgebonden melkveehouderij de belangrijkste functie. In bepaalde gebieden zal natuur ontwikkeld worden met recreatief medegebruik. In het zuiden van de Krimpenerwaard zijn ook beperkte mogelijkheden voor hervestiging van bedrijven die in het kader van natuurontwikkeling worden uitgekocht. Daarnaast wordt, binnen bestaande opstallen, ruimte geboden aan activiteiten op het vlak van verbrede landbouw en vernieuwend ondernemerschap.

De belangrijkste uitgangspunten voor de kernen zijn leefbaarheid, bereikbaarheid van voorzieningen en een woningbouwcapaciteit die het mogelijk maakt om in de eigen woningbehoefte te voorzien. Daarbij is het de inzet om enerzijds zuinig om te springen met de ruimte en anderzijds woon- en werkmilieus te creëren van een schaal en ruimtelijke kwaliteit die passen bij de schaal van de kernen. De K5 structuurvisie voorziet in een kernenprofilering, die een kader biedt voor de afstemming en sturing van investeringen tussen kernen.

Planspecifiek

Met voorliggend plan wordt een agrarisch ondernemer de mogelijkheid geboden om zijn melkveebedrijf te moderniseren (vernieuwen en uitbreiden). Deze ontwikkeling is van belang voor het voortbestaan van het bedrijf en daarmee voor de sociaal-economische structuur van het gebied. De uitbreiding vindt voornamelijk plaats aan de achterzijde van het bedrijf c.q. achter reeds bestaande gebouwen. Het plan doet geen afbreuk aan het patroon van dijk- en dorpslinten en het slagenlandschap. De doorkijk naar het achterliggende landschap wordt door de bouw van een grotere stal weliswaar iets minder breed, maar blijft aanwezig. De transparantie van het lint door de doorzichten naar het open landschap blijft hiermee zoveel mogelijk behouden.

Het initiatief past binnen het beleid van de structuurvisie voor de K5-gemeenten.

3.3.3 Nota ruimtelijke kwaliteit

De gemeente Krimpenerwaard heeft op 13 december 2016 de 'Nota Ruimtelijke kwaliteit gemeente Krimpenerwaard' vastgesteld. Doel van de Nota is het welstandsbeleid van de voormalige gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist te harmoniseren en dereguleren met behoud van kwaliteit.

Bij de Nota Ruimtelijke kwaliteit horen twee kaarten; de niveaukaart en de gebiedenkaart. Op de niveaukaart is aangegeven wat het minimale toelatingsniveau is om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. Op de gebiedenkaart zijn de gebieden weergegeven die zich onderscheiden met samenhangende bebouwingstypologieën.
Wat betreft (agrarische) bedrijfsgebouwen zorgen een teruggelegen ligging in combinatie met terughoudende materialen en gedekte kleuren ervoor dat bedrijfsgebouwen onnadrukkelijk in het landschap liggen en minder de aandacht trekken dan de woonbebouwing.


Planspecifiek
De navolgende afbeeldingen tonen een uitsnede van de niveaukaart en de gebiedenkaart. Het plangebied is rood omcirkeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0009.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0010.png"

Uitsnede niveaukaart

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0011.png"afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0012.png"

Uitsnede gebiedskaart


Het plangebied heeft de aanduidingen 'bijzonder' en 'polderlint. De Zuidbroek is één van de bebouwingslinten in het buitengebied waar een bijzonder welstandsniveau geldt. In deze gebieden gelden extra criteria die aansturen op een zorgvuldige inpassing van bouwplannen. Inspanning ten behoeve van het behoud en de eventuele versterking van de ruimtelijke kwaliteit zijn hier gewenst. Een plan moet een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het straatbeeld.
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. De nieuwe stal wordt gebouwd op de plek van de bestaande stal. Omdat het gaat om bedrijfsgebouwen hoeven er geen extra welstandseisen te worden gesteld te behoeve van de kwaliteit van het straatbeeld. Het plan wordt landschappelijk ingepast door de aanleg van extra beplanting.

3.3.4 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011', vastgesteld op 13 december 2011. Tevens geldt in het plangebied het 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' (vastgesteld 29 januari 2019). Het plangebied heeft de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden' en deels de dubbelbestemming 'Waarde - archeologie 2'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0013.png"

Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De nieuwe bedrijfsbebouwing wordt gebouwd buiten het bestaande bouwvlak en is daarmee strijdig met het bestemmingsplan. Om toch te kunnen bouwen, wordt het bouwvlak uitgebreid door gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.7.1 van het geldende bestemmingsplan:

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:

  1. a. het wijzigen van de situering van de bouwgrens dan wel het uitbreiden van de oppervlakte van een bouwvlak tot een oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha, indien zulks voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk is.

Met betrekking tot de uitbreiding van agrarische bedrijfscentra wordt uitsluitend medewerking verleend, indien:

  1. 1. is aangetoond, dat de continuïteit van de bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt;
  2. 2. de uitbreiding qua oppervlakte van het bouwvlak wordt afgestemd op de gewenste/noodzakelijke bedrijfsomvang;
  3. 3. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne, voldoende afstand tussen bouwvlakken van twee afzonderlijke bedrijven;
  4. 4. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied waarbinnen het bouwvlak wordt gesitueerd. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing;
  5. 5. in overleg met het waterschap zorg wordt gedragen voor voldoende watercompensatie; uitgangspunt daarbij is dat minimaal 10% van de oppervlakte waarmee het bedrijfscentrum wordt uitgebreid wordt gecompenseerd in de vorm van open water.

Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling winnen burgemeester en wethouders met betrekking tot de noodzaak/doelmatigheid schriftelijk advies in bij een agrarisch deskundige.

Met toepassing van bovenstaande wijzigingsregels wordt het bouwvlak uitgebreid. Hieronder wordt toegelicht hoe aan de 5 voorwaarden van de wijzigingsregels wordt voldaan.

  1. 1. Het initiatief is voorgelegd aan de Agrarische beoordelingscommissie (Abc). Deze heeft in haar advies aangegeven dat voor de continuïteit van het bedrijf de uitbreiding doelmatig en noodzakelijk is (zie bijlage 2);
  2. 2. De oppervlakte van de uitbreiding van het bouwvlak is afgestemd op de noodzakelijke bedrijfsomvang (zie bijlage 2);
  3. 3. Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de belangen van nabij gelegen bestaande agrarische bedrijven. Zie hiervoor paragraaf 4.1.5 Milieuzonering;
  4. 4. Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied waarbinnen het bouwvlak komt. Dit staat onder meer beschreven in hoofdstuk 3 en de paragrafen 4.3 Ecologie en 4.5 Cultuurhistorie en archeologie;
  5. 5. In overleg met het waterschap wordt zorg gedragen voor voldoende watercompensatie. Zie hiervoor paragraaf 4.2 Water.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een bouwvlak om de uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken. Gelet op het toekomstige gebruik (opslag van voer en het stallen van vee) is er geen sprake van een gebouw waar dagelijks langer dan 2 uur mensen verblijven. Daarmee is de nieuwbouw niet aan te merken als een gevoelige functie in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Een bodemonderzoek is voor onderhavig plan daarom niet noodzakelijk.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit.

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.


De landbouw is een bron van fijnstof. Voor fijnstof zijn de volgende grenswaarden opgenomen:

  • de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes is maximaal 40 µg/m3;
  • de daggemiddelde concentratie van 50 µg/m3 mag maximaal 35 maal per kalenderjaar worden overschreden.

Planspecifiek

Onderhavig plan betreft het uitbreiden van een agrarisch bouwvlak om daarbinnen een nieuwe stal voor melkvee te kunnen realiseren en opslagplaatsen voor voer uit te kunnen breiden. Voor veel huisvestingssystemen voor dieren zijn emissiefactoren vastgesteld, welke te vinden zijn op de website van de Rijksoverheid. Het huidige veebestand heeft een uitstoot van 27.990 g/jr (148 melkkoeien, 35 stuks jongvee en 2 geiten). Voor schapen is geen fijnstof emissie vastgesteld.

De gewenste omvang geeft een toename in fijnstof emissie. De emissie in de voorgenomen omvang bedraagt 31.372 g/jr. De toename t.o.v. de bestaande situatie is derhalve 3.382 g/jr. Dit is minder dan 3%.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief omvat de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak. Hiermee worden geen nieuwe geluidgevoelige objecten toegevoegd. Hiervoor is een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk. De uitbreiding van het agrarisch bedrijf kan echter wel gevolgen hebben voor geluidsgevoelige objecten in de omgeving. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 4.1.5 Milieuzonering.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in: maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)
concentratiegebied binnen bebouwde kom 3,0 ouE/m3
concentratiegebied buiten bebouwde kom 14,0 ouE/m3
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom 2,0 ouE/m3
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom 8,0 ouE/m3

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.

De gemeente Krimpenerwaard heeft een eigen geurbeleid, vastgelegd in de Verordening geurhinder en veehouderij, gemeente Krimpenerwaard 2017. Hierin zijn de afstandsnormen voor dieren zonder geuremissiefactor gehalveerd, waarbij sprake is van een eenzijdige werking. Dat betekent dat bij het oprichten, uitbreiden of veranderen van een veehouderij buiten de bebouwde kom een afstand van 25 meter wordt gehanteerd tussen de dichtstbijzijnde gevel van de stal en het geurgevoelige object. Binnen de bebouwde kom bedraagt deze afstand 50 meter. Woningen in het buitengebied dienen wel op 50 meter afstand te blijven.

Ook zijn er geurvoorschriften voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Deze afstand is binnen de bebouwde kom bepaald op 100 meter en buiten de bebouwde kom op 50 meter. Voor het opslaan van deze stoffen is de geurverordening niet van toepassing.

Planspecifiek

Het agrarisch bedrijf uit voorliggend plan betreft een melkveebedrijf. Voor melkvee geldt geen geuremissie, maar een vaste afstand. Conform de gemeentelijke geurverordening bedraagt de aan te houden afstand 25 meter tot geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De grens van het nieuwe agrarisch bouwvlak ligt op 25 meter van de woning Zuidbroek 141. Het geurgevoelige object dat dichtst bij de nieuwe stal is gelegen, is de woning Zuidbroek 145. De woning ligt op ruim 36 meter van de toekomstige stal. Voor de dieren met een vaste geurafstand wordt derhalve ruim voldaan aan de geldende afstandsnormen.

Voor de schapen en geiten die op de inrichting worden gehouden is een geuremissie factor vastgesteld. De geurnorm ter plaatse van een naastgelegen geurgevoelig object buiten de bebouwde kom mag niet boven de 8 ouE/m3 uitkomen. Voor de geiten en schapen is een geurberekening uitgevoerd, waaruit blijkt dat er geen overschrijding is van geuremissie. Deze berekening is terug te vinden in bijlage B van de Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r. in bijlage 3 van deze toelichting.

De opslagplaats voor agrarische bedrijfsstoffen, waaronder kuilvoer, bevindt zich op 50 meter van Zuidbroek 141 en voldoet hiermee aan het voorschrift van 50 meter.

Op de tekening in bijlage 1 van de regels zijn de gemeten afstanden tussen geurgevoelige objecten en dierenverblijven c.q. en opslagplaatsen in kaart gebracht.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Vanuit milieuzonering is het met de uitbreiding van het bouwvlak in voorliggend plan van belang om te kijken naar de gevolgen van de aspecten geur, stof en geluid. Het aspect geur is reeds besproken in paragraaf 4.1.4. Voor de aspecten stof en geluid gelden op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' richtafstanden van minimaal 30 meter.

De afstand tussen het nieuw geprojecteerde bouwvlak en de woning Zuidbroek 145 bedraagt ruim 35 meter.

Hiermee wordt voldaan aan de richtlijn. Aan de westzijde, ter hoogte van Zuidbroek 141, wijzigt er niets aan de inrichting van het bedrijf. De ruwvoeropslag ligt op voldoende afstand (50 meter).

Vanuit milieuzonering leidt de uitbreiding van het bouwvlak derhalve niet tot aantasting van een goed woon- en leefklimaat van omliggende woningen. Verder bevinden zich in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven die hinder kunnen ondervinden in het kader van milieuzonering.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW1902BG023-VG01_0014.png"

Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl)

Uit de uitsnede van de risicokaart is op te maken dat in de omgeving van het plangebied op enkele locaties propaan is opgeslagen. Op circa 600 meter afstand ten zuiden van het plangebied ligt de N210 waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Op circa 690 meter afstand ten westen van het plangebied ligt een gasleiding. Met voorliggend plan worden geen (beperkt) kwetsbare objecten aan het plangebied toegevoegd. Er is ook geen sprake van een toename van het aantal personen binnen de effectenafstand van een risicovolle activiteit.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.

4.1.7 Milieueffectrapportage

Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:

  • in het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlagen C en D zijn activiteiten aangewezen waarvoor direct een m.e.r.-plicht geldt;
  • een m.e.r.-plicht kan volgen uit een passende beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming;
  • op grond van de provinciale milieuverordening kunnen aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen waarvoor een m.e.r.-plicht geldt.

M.e.r.-beoordeling

Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:

  • als de conclusie is dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden hoeft er geen m.e.r.-procedure te worden doorlopen. Dit wordt in het betreffende plan of besluit gemotiveerd en moet ook formeel bekend worden gemaakt door het bevoegd gezag;
  • als belangrijke nadelige milieugevolgen niet uitgesloten kunnen worden, moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Planspecifiek

Onderhavig plan betreft de uitbreiding van een bouwvlak in combinatie met het realiseren van een bedrijfsgebouw/stal. Het totaal aantal melkkoeien op de locatie neemt door de uitbreiding toe tot maximaal 199. Het plan blijft daarmee onder de drempel van 200 stuks melkkoeien (ouder dan 2 jaar) uit bijlage D. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor voorliggend wijzigingsplan is een aanmeldnotititie m.e.r. opgesteld, die als bijlage 3 bij dit plan is opgenomen. Uit de m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de kenmerken en locatie van onderhavig plan, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu ter plaatse. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er nagenoeg geen nadelige effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving.

Geconcludeerd kan worden dat er geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21eeeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Waterbeheerplan 2016-2021

Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (verder HHSK) is vastgelegd in het waterbeheerplan HHSK 2016-2021, de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard, peilbesluiten en de leggers. Het hoogheemraadschap houdt het land veilig en bewoonbaar, nu en in de toekomst, en draagt bij aan de leefbaarheid van het gebied. Het beheer en onderhoud zijn gericht op het vergroten van de toekomstbestendigheid van het (afval)watersysteem. Bij grote investeringen in nieuwe infrastructuur en de aanleg van woon- of werkgebieden, denkt het Hoogheemraadschap actief mee met initiatiefnemers over de mogelijke gevolgen van hun plannen voor overstromingsrisico's, wateroverlast, de waterkwaliteit en de afvalwaterketen.

In het waterbeheerplan staan 10 doelen van het Hoogheemraadschap omschreven. Deze doelen hebben onder andere betrekking op waterveiligheid, optreden bij incidenten en het onderhouden van de waterkering.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak om een nieuwe stal te kunnen realiseren. Voor het plan is de digitale watertoets ingevuld. Deze is als bijlage 4 toegevoegd. Hieruit blijkt dat nader overleg met het waterschap nodig is, omdat er sprake is van waterstaatkundige belangen.

Er worden bestaande watergangen gedempt en er worden nieuwe watergangen aangelegd. De toename aan verharding zal, als het gehele bouwvlak wordt volgebouwd, 6.000 m² bedragen. Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven in het peilgebied gerekend mag worden met een percentage van 5% dat gecompenseerd moet worden. Sloten moeten 1 op 1 worden gecompenseerd. Waar de compensatie plaats gaat vinden zal, in overleg met het Hoogheemraadschap, worden uitgewerkt op het moment dat de nieuwe bebouwing c.q. verharding daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Daarvoor zal dan een watervergunning worden aangevraagd.

Het voorontwerpbestemmingsplan is om reactie toegestuurd naar het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. In haar reactie (zie bijlage 7) heeft het Hoogheemraadschap aangegeven dat er in het gebied geen bijzondere waterhuishoudkundige belangen zijn en zij geen bezwaar hebben tegen vaststelling van het plan.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Om de gevolgen van gebiedsbescherming en soortenbescherming te beoordelen is een onderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 5.

Gebiedsbescherming

In de omgeving van het plangebied is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Donkse Laagten'. Dit gebied ligt op ruim 5 km afstand van het plangebied. Het meest nabijgelegen NNN-gebied is het gebied 'Den Hoek', dat op circa 760 meter ten zuiden van de planlocatie ligt.

In het ecologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat, gezien de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling, dit geen effecten heeft op de doelstellingen voor het Natura 2000-gebied en het NNN-gebied. Met betrekking tot de stikstofdepositie worden op basis van een Aeriusberekening (oktober 2019) geen negatieve effecten geconstateerd vanuit de voorgenomen ontwikkeling. Door verbeterende stalsystemen is er namelijk sprake van een afname van de depositie met 947 mol/ha/jaar. De Aeriusberekening is te vinden in bijlage D van de Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r. in bijlage 3.

Er geldt wel een vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming voor onderhavig plan. De aanvraag hiervoor zal worden aangehaakt bij de omgevingsvergunning. Daar er sprake is van een afname van de depositie op het betreffende natuurgebied zal het verkrijgen van de vergunning geen probleem zijn en is de haalbaarheid van het plan niet in het geding.

Soortenbescherming
Uit het onderzoek blijkt dat er geen effecten zullen optreden die van invloed zijn op beschermde soorten, mits tijdens de uitvoering rekening wordt gehouden met een aantal preventieve en mitigerende voorwaarden.

Deze preventieve en/of mitigerende voorwaarden zijn:

  • Voorkom dat opgeworpen grond en zandhopen tijdens de bouw broedhabitat voor oeverzwaluwen vormen;
  • Voorkom uitstralen van bouwplaatsverlichting voor vleermuizen;
  • Verwijderen mesthoop buiten periode van ei afzet ringslang (mei-juli);
  • Zand- en grondhopen beschermen tegen intreden van amfibieën;
  • Voorafgaand aan dempen watergangen uitvoeren faunacheck door ecoloog;
  • Dempen sloten uitvoeren buiten de periode februari - mei;
  • Tijdens de werkzaamheden dient de algemene zorgplicht voor flora en fauna in acht te worden genomen.

Hoewel binnen de projectlocatie vrijwel geen geschikte broedgelegenheid aanwezig is, kan aanwezigheid van broedende vogels op voorhand nooit geheel worden uitgesloten. Voorafgaand aan de start van de werkzaamheden dient daarom een broedvogelcheck te worden uitgevoerd.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Onderhavig plan betreft de uitbreiding van een bouwvlak in combinatie met het realiseren van een bedrijfsgebouw/stal. Het plangebied blijft op dezelfde wijze ontsloten via de Zuidbroek. De Zuidbroek is bereikbaar vanuit de richting van Bergambacht via de Benedenberg en vanuit de richting van Berkenwoude via de Zuidbroekse-opweg. Voorliggend plan heeft geen extra verkeersaantrekkende werking aangezien het enkel gaat om een betere inrichting van het perceel en er nagenoeg geen extra dieren gehouden gaan worden. De bouw van de ligboxenstal is noodzakelijk vanwege dierwelzijn, diergezondheid en bedrijfsefficiëntie. Daarnaast kan door nieuwbouw van de stal worden voorzien in de behoefte om de drijfmest op eigen terrein op te slaan. Nu wordt de drijfmest nog afgevoerd naar elders wat per jaar zo’n 70 extra verkeersbewegingen met een vrachtauto betekent. Deze bewegingen komen geheel te vervallen. Tot slot is binnen het plangebied voldoende ruimte aanwezig om op eigen terrein te parkeren.


Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie En Archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied ligt in een cultuurhistorisch waardevol bebouwingslint. Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een bouwvlak van een bestaand bedrijf, aan de achterzijde van het perceel. Dit past bij het verkavelingspatroon van het lint. Vanaf de straatzijde is de ontwikkeling nauwelijks zichtbaar door de al aanwezige bebouwing van de kaasmakerij, de bestaande beplantingen en de nog aan te leggen beplanting. Het plan heeft derhalve geen effect op het cultuurhistorische patroon en de cultuurhistorische waarden.


Archeologie

Een deel van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Dit betekent dat er een redelijke tot grote kans is op archeologische sporen. Bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm dient vooraf een archeologisch onderzoek plaats te vinden. Voor het betreffende perceel is in april 2015 een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoekrapport is toegevoegd als bijlage 6. Dit onderzoek is uitgevoerd voor een ander plan dat toen in ontwikkeling was, waarbij de nieuwe stal ten noorden van de huidige stal zou worden gerealiseerd. Uit het onderzoek blijkt dat bij boringen die tevens in het huidige plangebied liggen geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen. Zodoende kan geconcludeerd worden dat er in het plangebied geen archeologische waarden te verwachten zijn.

De aspecten cultuurhistorie en archeologie vormen geen belemmering voor het initiatief.

4.6 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Er zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.

Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het wijzigingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze Van Bestemmen

Met voorliggend plan blijven de vigerende bestemmingen in stand. De wijziging betreft de uitbreiding van het huidige bouwvlak tot een oppervlakte van 1,48 ha binnen de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden'. Bij dit wijzigingsplan is geen eigen set regels opgenomen, maar wordt verwezen naar de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' met identificatienummer NL.IMRO.0491.BP1030BG011-vg01.

Aanvullend op de geldende regels is het volgende opgenomen:

  1. a. In het noordwestelijke deel van het bouwvlak mogen uitsluitend sleufsilo's ten behoeve van voeropslag worden gebouwd. Hiervoor is op de verbeelding een specifieke functieaanduiding opgenomen.
  2. b. Het wordt expliciet niet mogelijk gemaakt om installaties op te richten die de drempelwaarde overschrijden, zoals die zijn genoemd in de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage onder onderdeel D14. Deze regel is opgenomen omdat er voor onderhavig plan geen MER is opgesteld.
  3. c. In het plan is de landschappelijke inpassing als voorwaardelijke verplichting opgenomen.

Voor het parkeren is de regeling uit het bestemmingsplan Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard (vastgesteld d.d. 29-01-2019) overgenomen.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Overleg En Inspraak

Op een ontwerpwijzigingsplan is, ingevolge de artikel 3.9a, Wro, de Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.

Overleg
Onderhavig plan is in het kader van het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro toegestuurd aan de provincie, het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK), de Veiligheidsregio Hollands Midden, de GGD Hollands Midden en de Omgevingsdienst Midden-Holland. In bijlage 7 is een verslag van het vooroverleg opgenomen. De overlegreacties zijn samengevat en van een antwoord voorzien. De reacties geven geen aanleiding om het plan aan te passen.


Inspraak
Aangezien er gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in het vigerende bestemmingsplan en gelet op de beperkte impact van het plan, wordt er geen inspraakperiode ex artikel 3.1.6 Bro georganiseerd. Het plan gaat direct als ontwerp ter inzage.

Het voornemen was om vóór de terinzagelegging een informatiemiddag te houden om te plannen met de omwonenden te bespreken. Door de maatregelen rondom Covid 19 kon deze bijeenkomst niet doorgaan. Uiteindelijk heeft deze ontmoeting plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Het verslag van deze bijeenkomst is opgenomen in bijlage 8.

6.2 Verslag Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan geeft vanaf 28 mei tot en met 8 juli 2020 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn zijn er drie zienswijzen binnengekomen, en ook is van de provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard een reactie ontvangen. In de Nota van Beantwoording, opgenomen in bijlage 9, zijn de reacties samengevat en van een antwoord voorzien. Tevens is aangegeven waar dit heeft geleid tot aanpassing van het plan.

Bijlage 1 Landschappelijke Inpassing Zuidbroek 143

Bijlage 1 Landschappelijke inpassing Zuidbroek 143

Bijlage 1 Advies Abc (Plan 2)

Bijlage 1 Advies Abc (plan 2)

Bijlage 2 Advies Abc (Plan 3)

Bijlage 2 Advies Abc (plan 3)

Bijlage 3 Aanmeldingsnotitie Vormvrije M.e.r.

Bijlage 3 Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.

Bijlage 4 Watertoets

Bijlage 4 Watertoets

Bijlage 5 Quickscan Flora En Fauna

Bijlage 5 Quickscan flora en fauna

Bijlage 6 Archeologisch Onderzoek

Bijlage 6 Archeologisch onderzoek

Bijlage 7 Verslag Vooroverleg

Bijlage 7 Verslag vooroverleg

Bijlage 8 Verslag Bijeenkomst Met Omwonenden

Bijlage 8 Verslag bijeenkomst met omwonenden

Bijlage 9 Nota Van Beantwoording

Bijlage 9 Nota van beantwoording