Schenkel 11, Berkenwoude
Wijzigingsplan - Gemeente Krimpenerwaard
Vastgesteld op 18-01-2022 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het wijzigingsplan Schenkel 11, Berkenwoude met identificatienummer NL.IMRO.1931.BPW2103BG021-VG01 van de gemeente Krimpenerwaard.
1.2 wijzigingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels.
1.3 geldend bestemmingsplan
het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ zoals vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Bergambacht op 13 december 2011.
1.4 overige begrippen
voor de overige begrippen is artikel 1 van de planregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' zoals vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Bergambacht op 13 december 2011, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.
1.5 verwijzing
de planregels die deel uitmaken van het geldende bestemmingsplan zijn op deze wijziging, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de overgangs- en slotregels.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Voor de wijze van meten wordt verwezen naar artikel 2 van de planregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' zoals vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Bergambacht op 13 december 2011.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden
Op de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden is artikel 3 van de planregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' zoals vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Bergambacht op 13 december 2011, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 2
Op de voor 'Waarde - Archeologie 2’ aangewezen gronden is artikel 25 van de planregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' zoals vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Bergambacht op 13 december 2011, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.
3 Algemene Regels
Voor de algemene regels is hoofdstuk 3 van de planregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' zoals vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Bergambacht op 13 december 2011, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 5 Overgangsrecht
5.1 Overgangsrecht bouwwerken
- Een bouwwerk, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Het bevoegd gezag kan eenmalig een omgevingsvergunning verlenen van het bepaalde onder a voor het vergroten van de inhoud van het bouwwerk als bedoeld in het bepaalde onder a met maximaal 10 %.
- Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
5.2 Overgangsrecht gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 6 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het wijzigingsplan Schenkel 11, Berkenwoude.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op het perceel aan de Schenkel 11 in Berkenwoude is een agrarisch bedrijf gevestigd in de vorm van een grondgebonden melkveehouderij en kaasmakerij. Op dit moment bestaat de agrarische bebouwing uit een melkveestal, twee jongveestallen en een mestkalverenschuur. Verder is er een bedrijfswoning gelegen met daarnaast een inmiddels ingestorte schuur. Ten behoeve van de agrarische bedrijfsactiviteiten is de initiatiefnemer voornemens het bouwvlak uit te breiden. Het bouwvlak wordt uitgebreid van ca. 0,55 ha naar ca. 0,65 ha. De uitbreiding van het bouwvlak biedt de eigenaar van de melkveehouderij en kaasmakerij de mogelijkheid om de nieuwe schuur te bouwen en de ruwvoederopslag uit te breiden.
Dit initiatief past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011', vastgesteld op 13 december 2011. In de regels van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die deze ontwikkeling mogelijk maakt met inachtneming van enkele voorwaarden (artikel 3.7.1). In dit wijzigingsplan wordt aangetoond dat deze ontwikkeling past binnen deze wijzigingsbevoegdheid en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Initiatiefnemer heeft reeds een principeverzoek ingediend bij de gemeente Krimpenerwaard om de haalbaarheid te toetsen en om medewerking van de gemeente te vragen. De gemeente heeft in reactie op het principeverzoek aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorgenomen plan.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied is gelegen binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Krimpenerwaard en maakt onderdeel uit van de lintbebouwing langs de Schenkel, ten oosten van de kern van Berkenwoude. Het plangebied is kadastraal bekend onder de percelen 2563 en 2564, sectie B. Er is gekozen om het plangebied af te bakenen binnen de percelen aan de Schenkel 11 langs de grens van het toekomstige bouwvlak. De oppervlakte hiervan is ca. 6.500 m².
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.

Globale ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld, bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Globale begrenzing plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend Bestemmingsplan
Het geldend bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied is het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011', vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Bergambacht op 13 december 2011. Daarnaast geldt het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard', vastgesteld op 29 januari 2019.
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' ter plaatse van het plangebied.

Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Binnen het plangebied geldt de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden'. De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor reële grondgebonden graasdierbedrijven, agrarisch aanverwant gebruik zoals het beweiden van dieren en het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' is de planlocatie grotendeels voorzien van een bouwvlak. Binnen het bouwvlak geldt de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. De hiervoor bestemde gronden zijn tevens bestemd voor een volwaardig niet grondgebonden agrarisch bedrijf.
Verder bevat het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. De voor 'Waarde -Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Voor een bodemingreep die dieper dan 0,30 m beneden maaiveld plaatsvindt en een oppervlakte groter dan 100 m² omvat dient archeologisch vooronderzoek uitgevoerd te worden.
De initiatiefnemer wenst het bouwvlak te vergroten van ca. 0,55 ha naar ca. 0,65 ha, zodat er de mogelijkheid is om de agrarische bebouwing uit te breiden. Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op deze vergroting van het bouwvlak. In het geldende bestemmingsplan is uitbreiding van het bouwvlak middels een wijzigingsplan mogelijk, mits deze ontwikkeling past binnen de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.7.1 sub a. In het voorliggende wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheid.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Beschrijving Plangebied
2.1 Huidige Situatie
Het plangebied is gelegen aan de Schenkel 11, ten oosten van de kern van Berkenwoude. Berkenwoude maakt onderdeel uit van de gemeente Krimpenerwaard. Kenmerkend voor de Krimpenerwaard is het polderland bestaande uit veenweides en lintbebouwing. De Schenkel betreft een veenlint, deze wegen zijn vaak oost-westgeoriënteerd en haaks op de verkavelingsrichting. Naast de wegen zijn vaak watergangen gelegen met korte rijen knotwilgen. Voor de ontsluiting van erven en landbouwkavels liggen een groot aantal bruggen en duikers langs de weg. In het verlengde van de Schenkel is de Benedenkerkseweg gelegen. De Benedenheulseweg ligt ten westen van Stolwijk. Deze wegen zijn historische bebouwingslinten die de dorpskern Stolwijk met de dorpskern Berkenwoude verbinden.
De onderstaande afbeelding toont het aanzicht vanaf Schenkel in de richting van de planlocatie.

Aanzicht vanaf Schenkel in de richting van de planlocatie (bron: Google Streetview)
Op het perceel aan de Schenkel 11 is een grondgebonden melkveehouderij met kaasmakerij gevestigd. Op de planlocatie is een bedrijfswoning gesitueerd met verschillende agrarische opstallen bestaande uit een melkveestal, twee jongveestallen, een mestkalverenschuur, een mest- en sleufsilo en ruwvoederkuilen. Verder was er een verouderde schuur gesitueerd naast de bedrijfswoning, die inmiddels is ingestort De schuur is in gebruik ten behoeve van de stalling van landbouwmachines en opslag van hooi en stro.
2.2 Toekomstige Situatie
De initiatiefnemer is voornemens het agrarisch bouwvlak te vergroten om de bedrijfsactiviteiten doelmatiger en efficiënter te kunnen uitvoeren. De initiatiefnemer wenst ten opzichte van het geldende planologische regime het bouwvlak te vergroten met ca. 1.000 m² van ca. 0,55 ha naar ca. 0,65 ha. Aan de noordzijde van de planlocatie is een deel van de agrarische bebouwing reeds buiten het bouwvlak gelegen. Het manoeuvreren op het erf is beperkt mogelijk doordat de agrarische opstallen dicht op elkaar zijn gesitueerd. Door in de toekomstige situatie het bouwvlak aan de noordzijde met ca. 975 m² te vergroten wordt het mogelijk gemaakt de huidige (reserve) ruwvoederkuil te verplaatsen, waardoor er op het erf meer ruimte ontstaat om te manoeuvreren.
Verder is het voornemen het agrarisch bouwvlak aan de zuidzijde te vergroten met ca. 60 m² ten behoeve van de vervangende nieuwbouw van de verouderde schuur. Doordat de beoogde schuur minder lang wordt, ontstaat er meer openheid op het voorterrein. De beoogde bouwhoogte en breedte zal toereikend zijn om in de toekomstige situatie twee machines of tractoren naast elkaar te stallen.
De navolgende afbeelding toont de plattegrond van de toekomstige situatie.

Situatietekening van de toekomstige situatie (bron: Adviesburo Hogendoorn d.d. 24-08-2020)
De bestaande twee jongveestallen en kalverenschuur blijven ongewijzigd. De uitbreiding van het agrarisch bouwvlak heeft geen effect op het aantal melkkoeien en jongveedieren. Het doel van de uitbreiding is om de bestaande bedrijfsvoering te verbeteren. De omvang van de melkveehouderij blijft gelijk ten opzichte van de huidige situatie.
De volgende afbeelding toont een impressie van de beoogde schuur.

Impressie beoogde schuur (bron: Adviesburo Hogendoorn d.d. 24-08-2020)
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
- ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- duurzaam economisch groeipotentieel;
- sterke en gezonde steden en regio's;
- toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Planspecifiek
Het beoogde plan is in lijn met de prioriteiten, in het bijzonder sterke en gezonde steden en regio's. De NOVI vormt daarom geen belemmering voor dit plan.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Onderhavig plan valt niet binnen een van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro vloeien dan ook geen specifieke randvoorwaarden voort voor onderhavig plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat gronden waaraan een agrarische bestemming is toegekend niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling. Bij het vergroten van een bouwvlak waarbinnen bebouwing ten behoeve van een veehouderij gerealiseerd mag worden, is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid Holland
Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland (1 augustus 2020 in werking getreden) omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Hieraan geven wij richting door het maken van samenhangende beleidskeuzes. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma’s en naar regels in de verordening.
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
- het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
- de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
- het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
- de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
- de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
- het bodem- en watersysteem;
- energie.
Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk. De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
- naar een klimaatbestendige delta;
- naar een nieuwe economie: the next level;
- naar een levendig meerkernige metropool;
- energievernieuwing;
- best bereikbare provincie;
- gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen. De voor onderhavig plan relevante beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie worden hierna behandeld.
Planspecifiek
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuzes: 'Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit' en 'Agrarische bebouwing en bedrijfsvoering'. Onderstaand worden de beleidskeuzes nader toegelicht.
Agrarische bebouwing en bedrijfsvoering
De provincie wil nieuwe bebouwing in het landelijk gebied beperken om zo de openheid te handhaven. Agrarische ontwikkelingen (in de vorm van bebouwing en kassen) vinden plaats op bouwpercelen of anderszins geconcentreerd en houden rekening met de aanwezige kenmerken en waarden. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt niet toegelaten binnen de provincie. Intensieve veehouderij is vanwege de schaal en de aard van de bedrijfsvoering en de daarmee samenhangende ruimtelijke verschijningsvorm, in het algemeen niet passend bij het Zuid-Hollandse landschap en het karakteristieke gebruik daarvan.
De beoogde ontwikkeling betreft de uitbreiding van het bestaande agrarische bouwvlak om de bedrijfsactiviteiten doelmatiger en efficiënter te kunnen uitvoeren. Het bouwvlak zal aan de noordzijde worden uitgebreid ten behoeve van een sleufsilo. Aan de zuidzijde wordt het bouwvlak uitgebreid om ter vervanging van een ingestorte schuur een nieuwe schuur te bouwen. In de toekomstige situatie zal de bestaande functieaanduiding 'intensieve veehouderij' behouden blijven, maar niet in omvang toenemen.
Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit
De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit). Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart. Dit beleid maakt naar zijn aard meerdere uitleg mogelijk. Vanuit de nieuwe sturingsfilosofie is dit een kans en geen bedreiging. Gelet op het gezamenlijke belang is een gedeelde opvatting over de uitleg en interpretatie van het kwaliteitsbeleid per concreet gebied wenselijk. De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit. Onderstaand zullen de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een veencomplex. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. De beoogde ontwikkeling voorziet in de vergroting van het agrarisch bouwvlak waardoor het mogelijk wordt de bedrijfsactiviteiten rondom de bestaande agrarische bebouwing doelmatiger en efficiënter uit te voeren. Hierdoor heeft de beoogde ontwikkeling geen invloed op de aanwezige veengronden.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veenlandschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. Richtpunten voor het veenlandschap zijn:
- Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
- Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
- Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
- Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
- Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
Met de beoogde ontwikkeling zal het agrarisch bouwvlak aan de noordzijde deels binnen de veenweidepolder worden uitgebreid. Deze uitbreiding sluit direct op het bestaande erf, waarbij is getracht het erf zo compact mogelijk te houden. De uitbreiding voegt zich binnen het huidige verkavelingspatroon. Er geen kenmerkende landschapselementen verloren. Er is door de Commissie ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Krimpenerwaard in de vergadering van 16 november 2020 geoordeeld dat de beoogde ontwikkeling geen afbreuk doet aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied.
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied valt buiten gebieden die zijn aangewezen voor de laag van de stedelijke occupatie.
Laag van de beleving
Het plangebied bevindt zich binnen de gronden aangewezen als 'Stiltegebied' en 'Kroonjuweel middengebied Krimpenerwaard'. Kenmerkend voor 'Kroonjuweel middengebied Krimpenerwaard' zijn de lange bebouwingslinten die rijk zijn aan historische boerderijen gecombineerd door de vele open ruimtes tussen de bebouwing. Hierdoor ontstaat er een sterke relatie met het landschap. Richtpunten voor ontwikkelingen zijn het herkenbaar houden en versterken van de kwaliteiten. De uitbreiding van het agrarisch bouwvlak heeft geen effect op de kwaliteiten horende bij 'Kroonjuweel middengebied Krimpenerwaard'. Doordat de bedrijfsmatige activiteiten in omvang niet toenemen bij de beoogde ontwikkeling zal er geen hogere geluidsbelasting zijn.
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de genoemde beleidskeuzes. De beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie, en is in lijn met de provinciale ambities.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 augustus 2020 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Agrarische bedrijven
In artikel 6.18 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingplan voor agrarische gronden moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
- nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
- in afwijking van onderdeel a, kan bij samenvoeging van twee akkerbouwbedrijven de omvang van het agrarisch bouwperceel worden vergroot tot de op het moment van samenvoeging bestaande maximaal mogelijke planologische omvang van beide bouwpercelen gezamenlijk, mits het achter te laten bouwperceel wordt gesaneerd;
- nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
- bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
- nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 6.15, 6.16 en 6.17, worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m2 per bedrijf;
- nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 6.16, wordt uitgesloten;
- nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;
- verplaatsing van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij, kan worden toegelaten;
- uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande hoofdtak intensieve veehouderij, kan worden toegelaten binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare;
- uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande neventak intensieve veehouderij, kan worden toegelaten binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare, voor zover de neventak meer dan 20% bedraagt van de economische bedrijfsomvang;
- nieuwe geitenhouderij wordt uitgesloten als hoofdtak en als neventak, evenals uitbreiding of ingebruikname van bebouwing
Bij het betreffende initiatief zijn de bepalingen onder a en c van toepassing. De vergroting van het bouwvlak resulteert in een bouwperceel van ca. 0,65 ha en is ruimschoots kleiner dan het maximum van 2,0 ha. Ten aanzien van nieuwe bebouwing geldt dat deze noodzakelijk en doelmatig voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven dient te zijn. Door de Agrarische Beoordelingscommissie is een advies uitgebracht omtrent de noodzakelijkheid van de beoogde ontwikkeling, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling noodzakelijk en doelmatig is voor de agrarische bedrijfsvoering binnen het plangebied.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
- als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
De planlocatie is aangewezen als ‘kroonjuweel cultureel erfgoed’, waar beschermingscategorie 1 voor ruimtelijke kwaliteit geldt. Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van het bestaande agrarische erf en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Krimpenerwaard
In de Omgevingsvisie Krimpenerwaard, die de raad van de gemeente Krimpenerwaard op 14 juli 2021 heeft vastgesteld, geeft de gemeente aan wat zij belangrijk vindt voor de fysieke leefomgeving. Kenmerkend in de visie is het 'ja, tenzij'-principe. Dit betekent dat de gemeente positief staat tegenover nieuwe initiatieven en samen met initiatiefnemers kijkt hoe deze gerealiseerd kunnen worden. De omgevingsvisie is daarmee de lat waarlangs de initiatieven worden gelegd.
Om de omgevings- en ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Krimpenerwaard ook voor de toekomst te borgen, heeft de gemeente in de omgevingsvisie aangegeven wat de gemeente en gemeenschap de belangrijkste waarden binnen de Krimpenerwaard vinden. Dit worden de “Krimpener-waarden” genoemd. De “Krimpener-waarden” zijn als volgt opgedeeld:
- Waarden van heel de Krimpenerwaard;
- Waarden per gebied;
- Waarden van de kernen.
De waarden van heel de gemeente Krimpenerwaard worden beschreven aan de hand van verschillende thema's, de waarden per gebied worden beschreven per gebied en de waarden van de kernen staan beschreven in het rapport 'Koers en Kader Krimpenerwaard'.
In het derde hoofdstuk van de omgevingsvisie komen de visie en speerpunten aan bod. Hierin worden voor verschillende deelgebieden de speerpunten aangegeven. Deze speerpunten worden verderop in de omgevingsvisie toegelicht. In het laatste hoofdstuk van de visie beschrijft de gemeente hoe ze de geest van de Omgevingswet tot uitvoer wil brengen. De gemeente Krimpenerwaard ziet de Omgevingswet als kans om meer te werken vanuit wensen en signalen vanuit de samenleving en vertrouwen en minder vanuit regels.
Krachtig buitengebied
Het buitengebied van de Krimpenerwaard is bijzonder en waardevol, maar staat voor uitdagingen. Hoe behouden we de kwaliteiten van het buitengebied, houden we droge voeten, hoe gaan we om met de ontwikkelingen in de landbouw, de vraag naar duurzame energie en de vraag naar ruimte voor bebouwing? Het antwoord op deze vragen is niet voor het hele buitengebied hetzelfde. Daarom zijn er ook verschillen aangegeven in de gebieden. Deze gebieden zijn weergegeven op de richting- en ruimtekaart. Per gebied is aangegeven waar de gemeente op inzet en welke speerpunten van belang zijn.
Planspecifiek
De planlocatie behoort volgens de richting- en ruimtekaart tot het gebied 'veenweide'. Het midden van de Krimpenerwaard is landschappelijk waardevol, rustig en er zitten veel weidevogels. Zo is de omgeving van het plangebied aangewezen als ‘kroonjuweel’. De boeren beheren hier voor een deel het veenweidelandschap. Het gebied is gevoelig voor bodemdaling en de wegen zijn smal. Daarom zet de gemeente hier in op innovatieve manieren om met deze uitdagingen om te gaan. Hierbij wordt rekening gehouden met landschappelijke waarden.
Het voor de betreffende ontwikkeling relevante speerpunt voor het gebied 'veenweide' is 'ruimte voor adaptieve landbouw'. Het voorgenomen plan maakt een kleinschalige uitbreiding van de bouwmogelijkheden ten behoeve van een grondgebonden melkveehouderij met een kaasmakerij mogelijk, zonder dat de dieraantallen toenemen. Met deze kleinschalige ontwikkeling kan de betreffende melkveehouderij een belangrijke rol blijven vervullen bij het beheer van het veenweidelandschap.
Er kan geconcludeerd worden dat het voorliggende plan in lijn is met de omgevingsvisie.
3.3.2 Nota Ruimtelijke Kwaliteit
De Nota Ruimtelijke Kwaliteit (vastgesteld op 13 december 2016) vormt de welstandsnota van de gemeente Krimpenerwaard. Het doel bij deze nota is het behartigen van het publieke belang door de lokale overheid, waarbij de individuele vrijheid van de burger of ondernemer wordt afgewogen tegen het aanzien van hun omgeving als algemene waarde. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid geeft de gemeente de mogelijkheid om cultuurhistorische, stedenbouwkundige, landschappelijke en architectonische waarden een rol te geven bij ontwikkelingen.
Op de niveaukaart is voor elk gebied in de gemeente Krimpenerwaard het minimale toetsingsniveau aangegeven om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in 'soepel', 'gewoon' en 'bijzonder'.
Op de gebiedenkaart zijn gebieden met samenhangende bebouwingstypologieën aangegeven. Per gebied zijn in de nota een beschrijving, waardering en enkele uitgangspunten opgenomen. Naast de gebieden zijn op de gebiedenkaart gebieden met een ontwikkelingskader aangegeven. Dit zijn de gebieden waar een beeldkwaliteitsplan geldt.
Planspecifiek
Op de niveaukaart is aangegeven dat voor het plangebied een bijzonder welstandsniveau geldt. Op de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de niveaukaart weergegeven.

Uitsnede niveaukaart (plangebied zwart omcirkeld, bron: Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard)
Welstandsniveau 'Bijzonder'
De gebieden waar het uiterlijk van de bebouwing van aanzienlijk belang is voor de identiteit van de Krimpenerwaard hebben een bijzonder niveau. Dit zijn onder meer de beschermde gezichten, de dorpskernen, diverse polderlinten en delen van de dijklinten langs IJssel en Lek. In deze gebieden is inspanning ten behoeve van het behoud en de eventuele versterking van de ruimtelijke kwaliteit gewenst. De Nota Ruimtelijke Kwaliteit bevat voor gebieden met een bijzonder niveau een uitgebreide set criteria, die in woordkeuze en bandbreedte aanstuurt op een zorgvuldige inpassing van bouwplannen in het gebied. Een plan moet een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het straatbeeld.
Onderhavig plan betreft een uitbreiding van het agrarisch bouwvlak aan de noord- en zuidzijde van de planlocatie. De uitbreiding aan de noordzijde wordt achterop het perceel mogelijk gemaakt waardoor met de beoogde ontwikkeling het aanzicht van het straatbeeld ongewijzigd blijft. Aan de zuidzijde van de planlocatie wordt het agrarisch bouwvlak uitgebreid ten behoeve van de bouw van een nieuwe schuur. Doordat de beoogde schuur minder lang is zal de openheid worden vergroot. Hierdoor zal er sprak zijn van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
Op de gebiedenkaart is het plangebied aangeduid als het landschapsgebied 'Polderlinten', zie de navolgende afbeelding.
Op de gebiedenkaart is het plangebied aangeduid als het landschapsgebied 'Polderlinten', zie de navolgende afbeelding.

Uitsnede gebiedenkaart (plangebied zwart omcirkeld, bron: Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard)
Landschapsgebied 'Polderlinten'
De polderlinten hebben een bijzonder welstandsniveau. De waarde is in ieder geval gelegen in het goed behouden historische karakter met als basis de combinatie tussen de oorspronkelijke structuurelementen en de afwisselende lintbebouwing. De verkaveling met dicht op elkaar gelegen sloten leidt tot langwerpige kavels met tussen de kavels doorzichten op het achterland. De bebouwing is gelijnd aan de verkaveling, waarbij boerderijen een woning aan de straatkant hebben en de stal hier in de regel achter is gelegen. Deze wijze van inrichting is kenmerkend voor het gebied en zorgt voor doorzichten over de erven. Onderhavig plan houdt rekening met de kenmerken horende bij de 'Polderlinten'.
Er is door de Commissie ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Krimpenerwaard in de vergadering van 16 november 2020 geoordeeld dat de beoogde ontwikkeling geen afbreuk doet aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied.
3.3.3 Wijzigingsbevoegdheid
In de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' is binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' een wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.7.1) opgenomen die een vergroting van het bouwvlak mogelijk maakt. Artikel 3.7.1 sub a maakt het mogelijk om de situering van de bouwgrens te wijzigen, dan wel het bouwvlak uit te breiden tot een oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha, indien zulks voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk is en waarbij aanduidingen 'glastuinbouw', 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - voormalig agrarisch bedrijf', 'intensieve veehouderij', 'paardenhouderij' en 'tuinbouw' niet mogen worden vergroot. Medewerking wordt uitsluitend verleend als er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- is aangetoond, dat de continuïteit van de bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt;
- de uitbreiding qua oppervlakte van het bouwvlak wordt afgestemd op de gewenste/noodzakelijke bedrijfsomvang;
- door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne, voldoende afstand tussen bouwvlakken van twee afzonderlijke bedrijven.
- door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied waarbinnen het bouwvlak wordt gesitueerd. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing;
- in overleg met het waterschap zorg wordt gedragen voor voldoende watercompensatie; uitgangspunt daarbij is dat minimaal 10% van de oppervlakte waarmee het bedrijfscentrum wordt uitgebreid wordt gecompenseerd in de vorm van open water.
Planspecifiek
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt beoogd het bouwvlak te vergroten van 0,55 ha naar 0,65 ha. Hierbij wordt de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ niet vergroot. Navolgend wordt toegelicht dat er wordt voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Navolgend wordt toegelicht dat er wordt voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.
Is aangetoond dat de continuïteit van de bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt.
De continuïteit van de bedrijfsvoering is getoetst door de Agrarische beoordelingscommissie. In haar advies met kenmerk 20 079 kw, d.d. 22 oktober 2020 (zie bijlagen bij toelichting bijlage 1) is beoordeeld dat de gewenste bebouwing en daarmee de uitbreiding van het bouwvlak doelmatig en noodzakelijk is. Er wordt derhalve vanuit de Agrarische Beoordelingscommissie geadviseerd medewerking te verlenen aan het plan.
De uitbreiding qua oppervlakte van het bouwvlak wordt afgestemd op de gewenste/noodzakelijke bedrijfsomvang.
Met betrekking tot de uitbreiding van het bouwvlak is beoordeeld dat deze de contouren van de nieuwe bebouwing (loods en sleufsilo’s) volgt, waardoor het bouwvlak niet onnodig wordt vergroot. In het kader van de ruimtelijke ordening is dit dan ook als passend beoordeeld. Daarnaast blijft het totale oppervlak van het bouwvlak onder de 1,5 ha.
Door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne, voldoende afstand tussen bouwvlakken van twee afzonderlijke bedrijven.
In toelichting paragraaf 4.2.5 wordt nader ingegaan op het aspect 'bedrijven en milieuzonering' en in hoeverre de beoogde ontwikkeling nadelig effect heeft op de in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven. Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen verwacht worden.
Door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied waarbinnen het bouwvlak wordt gesitueerd. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing.
Er is door de Commissie ruimtelijke kwaliteit in de vergadering van 16 november 2020 geoordeeld dat de beoogde ontwikkeling geen afbreuk doet aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van het gebied.
In overleg met het waterschap zorg wordt gedragen voor voldoende watercompensatie; uitgangspunt daarbij is dat minimaal 10% van de oppervlakte waarmee het bedrijfscentrum wordt uitgebreid wordt gecompenseerd in de vorm van open water.
Het plan is beoordeeld door het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. Uit deze beoordeling is gebleken dat er voldoende watercompensatie plaatsvindt in verband met de voorgenomen verhardingstoename en uitbreiding.
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid.
4 Milieu- En Omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20aWm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (D14: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren), maar de drempelwaarden van 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A1 en A2), 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A3) en 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A1, A2 en A3) worden niet overschreden. De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van het bestaande agrarisch bouwvlak om de bedrijfsactiviteiten doelmatiger en efficiënter te kunnen uitvoeren. Het aantal stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A1 en A2) en stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A3) blijft gelijk ten opzichte van de huidige situatie. Voor de beoogde wijzigingen in de bedrijfsactiviteiten, die bestaan uit de bouw van een schuur ten behoeve van een machineberging en uitbreiding van de ruwvoederopslag, zal een melding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Omdat de dieraantallen en -verblijven niet wijzigen, kan afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.16 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
- kenmerken van het project;
- plaats van het project;
- kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken van het project worden in toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien de omvang van het betreffende bedrijf als gevolg van het plan niet toeneemt, zijn de effecten van het plan op de omgeving beperkt. Op dit moment is binnen de plangrens een melkveehouderij met kaasmakerij gevestigd. Omdat de bestaande agrarische bebouwing niet toereikend is om de huidige bedrijfsactiviteiten voort te zetten, dient de agrarische bebouwing vergroot te worden. De bedrijfsactiviteiten blijven in omvang gelijk.
De effecten, die in de huidige situatie reeds optreden, hebben met name te maken met verkeer en geurhinder die daardoor veroorzaakt worden. Deze effecten worden beperkt doordat verkeersbewegingen hoofdzakelijk tijdens daguren plaatsvinden. Verder zal de toekomstige bebouwing niet opschuiven in de richting van een geurgevoelig object. Doordat de bedrijfsactiviteiten in omvang gelijk blijven zullen er geen nadelige effecten optreden. Van cumulatie met andere projecten is geen sprake. Het gaat om op een opzichzelfstaande ontwikkeling. De ligging in het buitengebied maakt niet aannemelijk dat er in de omgeving in de toekomst andere ontwikkelingen uitgevoerd zullen worden.
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in toelichting hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Dit besluit wordt opgenomen als bijlage bij de aanvraag omgevingsvergunning. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
Op basis van deze plantoelichting, welke gezien kan worden als aanmeldingsnotitie, kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt geen functiewijziging plaats. Gelijk aan de bestaande situatie zal het plangebied in de toekomstige situatie een agrarische bestemming hebben. Bij de Omgevingsdienst Midden-Holland zijn bodemkwaliteitsgegevens van de locatie bekend. In het kader van het wijzigingsplan is geen bodemonderzoek nodig.
Ter plaatse van de beoogde nieuwbouw (schuur) is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging, waar in het verleden sanering heeft plaatsgevonden. De nieuwbouw is deels binnen de nazorgcontour van de sanering voorzien. De bestaande isolatielaag van de sanering zal niet doorgraven worden. Een procedure in het kader van de Wet bodembescherming (sanering of BUS-melding) is niet benodigd. Voorafgaand aan de werkzaamheden zal wel een plan van aanpak met een werktekening aan de Omgevingsdienst Midden-Holland voorgelegd worden.
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan uitvoerbaarheid is vanuit het aspect bodem.
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Het initiatief voorziet in het vergroten van het bouwvlak ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Een dergelijke voorziening is niet aan te merken als een geluidsgevoelig object. Er worden geen geluidsgevoelige objecten toegevoegd, omdat de bestaande bedrijfswoning in de huidige situatie al is toegestaan. Ten aanzien van de Wet geluidhinder is er geen onderzoeksplicht. Daarmee vormt het aspect geluid geen belemmering voor de realisatie van het plan.
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak. Er vindt geen uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten plaats. Het aantal voertuigbewegingen als gevolg van het agrarische bedrijf en overige bedrijfsactiviteiten waarbij NO2 en fijnstof vrijkomen blijven gelijk aan de huidige situatie. De beoogde ontwikkeling kan daarmee beschouwd worden als een project dat ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Ten behoeve van ‘een goede ruimtelijke ordening’, is met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2019 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 18,94 μg/m³ PM10, 11,70 μg/m³ PM2,5 en 16,93 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden deels gehaald; er wordt immers voldaan aan de advieswaarde voor PM10 maar niet voor PM2,5. Omdat het gaat om een lichte overschrijding, is de verwachting dat door verbetering van de autotechniek er in de toekomst voldaan wordt aan deze waarden.
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan.
4.2.4 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:

Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omkaderd, bron: risicokaart.nl)
Transport gevaarlijke stoffen
Op basis van de risicokaart kan worden geconcludeerd dat het plangebied niet in de nabijheid van transportroutes voor gevaarlijke stoffen is gelegen.
Inrichtingen
Op basis van de risicokaart kan worden geconcludeerd dat er geen risicovolle bedrijven of activiteiten (stationaire inrichtingen) in of nabij het plangebied aanwezig zijn. Met andere woorden, het plangebied ligt niet in een invloedsgebied van een risicovolle inrichting. Ook worden door het plan geen risicovolle inrichtingen mogelijk gemaakt.
Buisleidingen
Uit de risicokaart komt naar voren dat op een afstand van ca. 300 van het plangebied buisleidingen zijn gelegen. Het betreft een aardgasleiding, waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Echter is de gasleidingen ca. 18 m diep gelegen en wordt een agrarisch bedrijf niet gezien als kwetsbaar of beperkt kwetsbaar. Daarnaast neemt het aantal woningen niet toe ten opzichte van de reeds aanwezige woningen.
Hoogspanningslijnen
Het plangebied ligt niet binnen de indicatieve veiligheidszone van een hoogspanningslijn, waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe stralingsgevoelige objecten.
Advies veiligheidsregio
De Veiligheidsregio Hollands Midden (VRHM) heeft een advies over de fysieke veiligheid uitgebracht. Om de kans op incidenten te verkleinen, de effecten te beperken en/of de zelfredzaamheid van de aanwezigen en het optreden van de hulpdiensten te verbeteren, adviseert de VRHM het volgende:
- Binnen 160 m van het plangebied is open water gesitueerd. Open water is echter pas bruikbaar als defensief bluswater, indien het voldoet aan bepaalde voorwaarden. De VRHM adviseert het open water geschikt te maken als defensieve bluswatervoorziening en ontvangt graag een voorstel met de gereserveerde opstelplaats(en) van het brandweervoertuig.
- De opkomsttijd van de brandweer naar het plangebied wordt met circa één à twee minuten overschreden. Geadviseerd wordt om deze geringe overschrijding te accepteren.
Op de navolgende afbeelding zijn de opstelplaats van het blusvoertuig en de bluswatervoorziening weergegeven. Op basis hiervan kan opgemaakt worden dat de bluswatervoorziening aan de voorwaarden van de VRHM kan voldoen.

Overzichtstekening bluswatervoorziening (bron: Adviesburo Hogendoorn d.d. 25-08-2021)
Conclusie
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.2.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging in het buitengebied van Berkenwoude en de verschillende aangrenzende bestemmingen als 'Wonen', 'Agrarisch' en 'Bedrijf' als een gemengd gebied bestempeld. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
De bedrijfsvoering ter plaatse is een melkveehouderij. In het kader van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is de ontwikkeling binnen het plangebied aan te merken als het 'fokken en houden van rundvee' (SBI: 0141, 0142). Dit valt in milieucategorie 3.2 met een maatgevende richtafstand van 100 m voor het aspect 'geur'. Omdat het plangebied als een gemengd gebied wordt bestempeld mogen de richtafstanden met één afstandsstap worden verminderd. Er geldt in dit een geval een richtafstand van 50 m.
De meest nabijgelegen milieugevoelige bestemming is de burgerwoning gelegen aan de Schenkel 9. De minimale afstand van het bouwvlak tot deze woning is in de huidige planologische situatie ca. 30 m. Hiermee wordt in de huidige situatie niet voldaan aan de richtafstand van 50 m voor het aspect 'geur'. In de toekomstige situatie wordt het agrarisch bouwvlak aan de zuidzijde uitgebreid, waardoor de afstand wordt verkleind tot ca. 26 m. Daarmee treedt er een verslechtering op ten opzichte van de bestaande situatie.
Voor het aspect geur kan, in afwijking van de richtafstanden uit de VNG-publicatie, uitgegaan worden de minimale afstanden uit de Wet geurhinder een veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening (zie toelichting paragraaf 4.2.6) wordt voor geur een afstand van minimaal 25 m gehanteerd. Aan deze afstand wordt zowel in de huidige als toekomstige planologische situatie voldaan. Bovendien zal de nieuwe schuur, net als de inmiddels ingestorte schuur, niet als dierverblijf gebruikt worden.
Verder geldt voor een melkveehouderij, volgens de VNG-publicatie, een richtafstand van 10 m in gemengd gebied voor de aspecten 'stof' en 'geluid'. Zowel in de huidige situatie als in de toekomstige wordt hieraan voldaan. Geconcludeerd kan worden dat ter plaatse van de woning aan de Schenkel 9 sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.2.6 Geur
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Hierin wordt bepaald wat geuroverlast vanwege dierenverblijven van veehouderijen is en in hoeverre sprake mag zijn van geuroverlast bij geurgevoelige objecten als woningen. Vanwege de bouw van een nieuwe woning is dus sprake van het toevoegen van een geurgevoelig object.
Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen tot gevoelige objecten als woningen de volgende vragen te worden beantwoord:
- Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
- Worden omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun belangen geschaad?
Op grond van de Wgv dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkrundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom een afstand van 50 m te worden aangehouden. De vereiste afstand bij een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom bedraagt 100 m.
Bij het onderscheid binnen de bebouwde kom/buiten de bebouwde kom gaat het om de ligging van het geurgevoelige object. Of de veehouderij binnen (of buiten) de bebouwde kom ligt, maakt niet uit.
Planspecifiek
De gemeente Krimpenerwaard heeft de ‘Verordening geurhinder en veehouderij, gemeente Krimpenerwaard 2017’ vastgesteld. Op basis van deze verordening wordt buiten de bebouwde kom voor een veehouderij waar vaste afstandsdieren worden gehouden, welke onder de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit vallen, een afstandsnorm van 25 m gehanteerd. Het dichtstbijzijnde geurgevoelige object is de woning aan de Schenkel 9. In de toekomstige situatie bedraagt de afstand van deze woning tot het beoogde bouwvlak ca. 26 m en wordt hier aan voldaan aan de afstandsnorm van 25 m. Bovendien zal de nieuwe schuur, net als de inmiddels ingestorte schuur, niet als dierverblijf gebruikt worden. Er dient geconcludeerd te worden dat wordt voldaan aan de afstandseisen ten aanzien van geurhinder en het bedrijf zich uit kan breiden.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.3.2 Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard 'Met mensen en water'
Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is waterbeheerder in het gebied tussen Rotterdam, Zoetermeer, Gouda en Schoonhoven. In het waterbeheerplan worden de ambities en doelen voor de periode 2016-2021 weergeven. Het streven is het watersysteem zo goed mogelijk geschikt te houden voor alle functies. Daarnaast is er aandacht voor de aantrekkelijkheid van het woon- en leefgebied voor alle gebruikers. De hoofddoelen van het beheer zijn:
- Waterveiligheid: beschermen van burgers en bedrijven tegen overstromingen middels stevige dijken.
- Watersysteem: het duurzaam en slim besturen, beheren en onderhouden van het samenhangende systeem van watergangen en kunstwerken. Een optimaal waterpeil, voldoende water van goede kwaliteit en goed onderhouden sloten, vaarten en plassen zijn hierbij van belang. Geanticipeerd dient te worden op klimaatverandering en bodemdaling en ruimtelijke ontwikkelingen. Op gebiedsniveau wordt samengewerkt met andere partijen aan integrale oplossingen voor de verschillende wateropgaven.
- Afvalwaterketen en emissies: efficiënt en gebruiken van afvalwaterzuiveringsinstallaties en transportsystemen ten behoeve van maatschappelijke winst in de vorm van energieterugwinning en kostenbesparing. Met optimalisatie en innovatie van de zuiveringsprocessen wordt ingezet op duurzaamheid.
- Wegen: bijdragen aan een betrouwbaar netwerk binnen de regio Midden-Holland middels veilige, doelmatig onderhouden wegen.
Keur en Beleidsregels
Op grond van de Waterwet is van Schieland en de Krimpenerwaard als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden;
Maar ook aan:
- Onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Beleid Waterberging bij ruimtelijke ontwikkelingen 2012
De Verenigde Vergadering van het hoogheemraadschap heeft op 27 juni 2012 het Beleid Waterberging bij ruimtelijke ontwikkelingen 2012 vastgesteld. Dit beleid heeft tot doel om ongewenste effecten van verhardingstoename op het watersysteem te voorkomen. Een belangrijk ongewenst effect van verhardingstoenamen is de versnelde afvoer van neerslag. Voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorwaarden beschreven om de te verwachten effecten op het watersysteem te compenseren.
Toetsingscriteria
Er wordt onderscheid gemaakt in drie typen plannen: kleine, middelgrote en grote ruimtelijke ontwikkelingen. Onderstaand is per type toegelicht hoe HHSK omgaat met de typen ruimtelijke ontwikkelingen:
- Kleine plannen: Plannen met een verhardingstoename tot 500 m²
- Middelgrote plannen: Plannen met een verhardingstoename groter dan 500 m² en kleiner dan 10 hectare bruto planoppervlak
- Grote plannen: Een plan groter dan 10 hectare bruto planoppervlak
Kleine plannen
Voor kleine ruimtelijke ontwikkelingen met een verhardingstoename is geen compensatie noodzakelijk. Kleine plannen hebben een gering effect op de waterhuishouding. Daarnaast bestaat er een zekere onzekerheid in berekening door de invoergegevens, berekeningsmethode en gevolgen van de klimaatsverandering. Door rekening te houden met de onzekerheid en om onevenredige belasting van de organisatie door dergelijke plannen te voorkomen, wordt compensatie voor een geringe verhardingstoename kwijtgescholden. Deze kwijtschelding, namelijk de aftrek van 500 m² verhardingstoename, geldt in verband met gelijkheid voor alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen het beheergebied van HHSK.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Om de randvoorwaarden en uitgangspunten voor de beoogde ontwikkeling vroegtijdig in het ruimtelijk planproces uit te kunnen werken, is de watertoets gebruikt om eventuele kansen of knelpunten reeds in dit stadium te signaleren. Om dit te bereiken, is in de watertoets een drietal (deel)vragen beantwoord:
- Wat zijn de kenmerken van het huidige watersysteem en welke mogelijkheden bestaan er voor de toekomstige inrichting van het gebied
- Welke uitgangspunten/ eisen worden er vanuit het beleid aan de toekomstige inrichting van de waterhuishouding en riolering gesteld?
- Wat is het effect van de voorgenomen ontwikkeling op het watersysteem en moeten er negatieve effecten worden gecompenseerd?
Planspecifiek
Watercompensatie
Volgens de wijzigingsbevoegdheid, zoals genoemd in toelichting paragraaf 3.3.3, dient er minimaal 10% van de oppervlakte waarmee het bedrijfscentrum wordt uitgebreid gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Met het voorgenomen initiatief wordt het bouwvlak met ca. 1.035 m² vergroot en kan dan ook ca. 1.035 m² verhard oppervlak toegevoegd worden. Derhalve dient er (1.035 – 500) * 10% = 53 m² gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Initiatiefnemer is voornemens die benodigde watercompensatie buiten het plangebied te realiseren (zie navolgende afbeelding). Hiervoor is contact geweest met het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, die heeft ingestemd met de voorgenomen watercompenserende maatregelen.

Locatie watercompensatie (bron: Adviesburo Hogendoorn d.d. 04-09-2020)
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
- de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
- de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
- schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Het hemelwater wordt afgekoppeld en afgevoerd door het te laten infiltreren in de bodem. De afvoer van afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
- bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
- decentralisatie van verantwoordelijkheden;
- vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
- strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2021/024/r, 10 mei 2021) uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2. Soortenbescherming
Bij de ontwikkelingen treden geen negatieve effecten op ten aanzien van beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming. Ten aanzien van de rugstreeppad dienen enkele maatregelen genomen te worden om kolonisatie te voorkomen.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland, een Belangrijk weidevogelgebied of de Strategische reservering natuur en er zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een AERIUS-calculatie, Voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk.
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Uitvoerbaarheid
De beoogde ontwikkeling leidt niet tot overtreding van soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wnb. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen, rugstreeppadden en algemene broedvogels (in het kader van Algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
Conclusie
De uitbreiding van het bouwvlak (ten behoeve van de toekomstig te bouwen sleufsilo) en de realisatie van een nieuwe loods aan de Schenkel 11 te Berkenwoude is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro).
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
De gronden in het plangebied zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Voor deze gronden dient een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd te worden indien een bodemingreep dieper dan 0,3 m beneden maaiveld plaatsvindt en een oppervlakte groter dan 100 m² omvat. Omdat deze normen overschreden worden, is er een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (Transect, nr. 20090052/r, 16 februari 2021) uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3.
Op basis van het bureauonderzoek geldt voor het plangebied een middelhoge verwachting voor de periode Neolithicum en een hoge archeologische verwachting voor de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd. De verwachting op resten uit het Neolithicum is gekoppeld aan het voorkomen van oever- en crevasseafzettingen als onderdeel van de Berkenwoude of Bonrepas stroomrug, die nabij het plangebied gestroomd zouden hebben. De verwachting op resten uit de Bronstijd - Vroege Middeleeuwen is laag vanwege de ligging in een nat veengebied. Resten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd hangen samen met de ligging van het plangebied langs een ontginningsas uit de Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd. Op basis van topografische kaarten heeft er in of nabij het plangebied in ieder geval vanaf de 18e eeuw een huisplaats gestaan. Op de Kadastrale Minuutplan is te zien dat een deel van het huis op deze kaart midden in het plangebied heeft gestaan. Het oorspronkelijk voorhuis, dat ook op deze kaart staat, is tot op heden nog aanwezig.
Op basis van het veldonderzoek kan de archeologische verwachting worden bijgesteld. In het plangebied is veen en komklei aangetroffen. Binnen het veen en de komklei zijn geen (tijdelijk) ontwaterde lagen aangetroffen, die mogelijk wijzen op bewoonbare omstandigheden. Hierom geldt een lage archeologische verwachting voor de periode Neolithicum - Vroege Middeleeuwen. Op het natuurlijke veen bevindt zich een moderne bouwvoor van circa 30 cm dikte. Deze bouwvoor is recent omgewerkt bij de sloop van de voormalige loods. Er zijn geen ophogings- of terplagen aangetroffen die te relateren zijn aan bewoning. Ook ontbreken aanwijzingen voor de aanwezigheid van intacte muur- vloer- of funderingsresten van de bebouwing die op basis van de Kadastrale Minuut in het plangebied heeft gestaan. Het kan echter niet geheel worden uitgesloten dat er sprake is van de aanwezigheid van sporen- en/of structuren uit de Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd, maar de verwachting is dat deze (groten)deels verstoord zijn geraakt.
Er bestaat het voornemen om een nieuwe loods te realiseren. In het plangebied kan niet worden uitgesloten dat er zich nog archeologische resten bevinden. De verwachting is echter wel dat deze grotendeels zijn aangetast door (sub)recente sloop- en bouwwerkzaamheden. De mate van verstoring in combinatie met de relatief geringe toekomstige ingreep (de aanleg van een ringfundering) maakt dat er in onze optiek geen sprake is van een onevenredige verstoring. Hierom adviseren wij om het plangebied vrij te geven voor de beoogde ontwikkeling.
De dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’ wordt, gezien de resultaten van het archeologisch onderzoek, gehandhaafd.
4.6 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen binnen de gronden die zijn aangewezen als 'Kroonjuweel cultureel erfgoed', zie onderstaande afbeelding. Kenmerkend hiervoor is een ruimtelijke eenheid met een heldere begrenzing die bestaat uit landscheidingskaden, vaarten en vlieten. De copeverkaveling en het watersysteem zijn nog grotendeels intact en bepalend voor de maat van de openheid, het regelmatige landschapspatroon en de oost-west georiënteerde nederzettingsstructuur. Het centrumgebied heeft een waterrijk karakter. Erfbeplanting, rijen knotwilgen en het opgaand groen van eendenkooien en geriefbosjes maken het vlakke veenweidelandschap ervaarbaar. De kilometerslange bebouwingslinten contrasteren met de openheid van het veenweidegebied en hebben door de vele open spaties in het lint een sterke relatie met het landschap.

Uitsnede cultuurhistorische kaart (plangebied zwart omcirkeld, bron: zuid-holland.nl)
Voor ontwikkelingen is het uitgangspunt om zowel de bestaande structuur alsook de fysieke elementen te behouden. In dit geval gaat dit om het verkavelingspatroon, de openheid, de bebouwingsstructuur, het profiel van kades, wegen en waterlopen. Indien ruimtelijke ontwikkelingen hierbinnen passen is de ontwikkeling in principe mogelijk. Onderhavig plan betreft een relatief beperkte uitbreiding van het bouwvlak aan de voor- en achterzijde. Er is geen sprake van een effect op de bestaande structuur of aanwezige fysieke elementen.
5 Juridische Planopzet
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.
5.2 Wijzigingsplan
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden uiteengezet. De regels van het voorliggende wijzigingsplan zijn gelijk aan de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'.
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
Agrarisch met waarden
De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor reële grondgebonden graasdierbedrijven, agrarisch aanverwant gebruik zoals het beweiden van dieren en het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde.
Waarde - Archeologie 2
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
6 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor eenieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.1 Vooroverleg
Het plan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard en de Veiligheidsregio Hollands Midden. Naar aanleiding van het advies van de Veiligheidsregio Hollands Midden is toelichting paragraaf 4.2.4 aangevuld.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan heeft van 10 november 2021 tot 22 december 2021 ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.