Terkaple - Oenemawei 10 en 14
Bestemmingsplan - Gemeente De Fryske Marren
Ontwerp op 22-06-2023 - in voorbereiding
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Terkaple - Oenemawei 10 en 14 met identificatienummer NL.IMRO.1940.BPTER22OENEMAW1014-ON01 van de gemeente De Fryske Marren;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 aan huis verbonden beroep:
een dienstverlenend beroep, dat in een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
1.6 aan huis verbonden kleinschalige bedrijfsactiviteiten:
het verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke - geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen - bedrijvigheid, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende bedrijfsactiviteiten een ruimtelijke uitstraling hebben die in overeenstemming is met de woonfunctie;
1.7 achtererf:
erf aan de achterkant van het hoofdgebouw tot aan de achterste bouwperceelgrens;
1.8 agrarisch bedrijf:
een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten, door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het fokken of houden van dieren, met inbegrip van productiegerichte paardenhouderijen en met uitzondering van gebruiksgerichte paardenhouderijen;
1.9 agrarisch bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels van het bestemmingsplan, zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing, verharding en bijbehorende voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf zijn toegelaten;
1.10 agrarische hobbyactiviteiten:
het houden van dieren op een kleinschalige niet-bedrijfsmatige wijze, waarop het Activiteitenbesluit niet van toepassing is;
1.11 agrarisch hulpbedrijf/agrarische hulpactiviteit:
een bedrijf dat c.q. een activiteit die goederen en/of diensten levert overwegend aan agrarische bedrijven en/of overwegend agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), grondverzetbedrijven, het houden en/of (medisch) verzorgen van dieren, grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, veetransportbedrijven en veehandelsbedrijven, met uitzondering van landbouwmechanisatiebedrijven
1.12 ander bouwwerk:
een bouwwerk, geen gebouw en geen overkapping zijnde;
1.13 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of andere bouwwerken;
1.14 bebouwingslint:
een lijnvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, langs een weg of vaart in het landelijk gebied met geringe afstanden tussen de bouwkavels;
1.15 bêd & brochje
het bieden van de, ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte, mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan personen die hun hoofdverblijf elders hebben;
1.16 bedrijf:
inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid, waaronder niet begrepen een horeca-inrichting of maatschappelijke voorziening;
1.17 bedrijfswoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;
1.18 bestaand(e):
- 1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;
- 2. het onder 1 bedoelde geldt niet voorzover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan, of een andere planologische procedure;
1.19 bestaande stikstofdepositie:
- 1. de bestaande stikstofdepositie van een agrarisch bedrijf is de stikstofdepositie van dat bedrijf die op het moment van vaststellen van het plan kan worden afgeleid van:
- a. een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
- b. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een onherroepelijke omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt; of
- 2. het feitelijke en planologisch legale gebruik van een agrarisch bedrijf indien de onder 1 bedoelde vergunning of verklaring ontbreekt.
1.20 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.21 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.22 bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
1.23 boogstal:
stal die bestaat uit een kolomloze boogvormige overspanning van 25-50 meter breed en een hoogte van 6-12 meter;
1.24 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.25 bouwgrens:
een grens van een bouwvlak;
1.26 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.27 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel;
1.28 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en andere bouwwerken zijn toegelaten;
1.29 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij direct met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.30 cultuurgrond:
grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden;
1.31 cultuurhistorische waarden:
het samenspel van historische landschappen, historisch geografische elementen en structuren, cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken en archeologische vindplaatsen, waaruit de historie van een gebied te herleiden is;
1.32 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.33 erf:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, voor zover het bestemmingsplan deze die inrichting niet verbiedt;
1.34 extensieve dagrecreatie:
vorm van recreatief medegebruik van het agrarisch gebied of het natuurgebied waarbij het ruimtebeslag beperkt is, zoals wandelen, fietsen en vissen;
1.35 gebouw:
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.36 gebruiksgerichte paardenhouderij
een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend, niet zijnde een productiegerichte paardenhouderij, en waar het houden en berijden van paarden primair gericht is op de recreatieve/sportieve beleving en waar het geven van instructie in ondergeschikte mate plaatsvindt;
1.37 grondgebonden agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven;
1.38 grondgebonden veehouderij:
een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheidvan veehouderijbedrijven);
- het bedrijf heeft een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.
1.39 hoofdgebouw
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.40 houtteelt:
bedrijfsmatige uitoefening van uitsluitend het kweken van bomen ten behoeve van de houtproductie op gronden die hier in principe tijdelijk voor worden gebruikt en waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 6, tweede lid, van de Boswet;
1.41 huisvesting in verband met mantelzorg:
huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning;
1.42 kampeermiddel:
een onderkomen dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor recreatief verblijf, maar zonder een met de grond verbonden constructie en zonder een plaatsgebonden karakter, zoals een tent, vouwwagen, caravan of camper;
1.43 kampeerterrein:
een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en – blijkens die inrichting - bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf;
1.44 kap:
een dak met een zekere helling;
1.45 karakteristiek gebouw:
een gebouw met zodanige kenmerken of een zodanige verschijningsvorm, dat het een positieve invloed heeft op de landschappelijke waarden in de omgeving, of typerend en gezichtsbepalend is voor een zekere historische tijdsperiode. Het betreft in ieder geval gebouwen die zijn opgenomen op de monumentenlijst van rijk of gemeente, en gebouwen die in een bestemmingsplan zijn opgenomen in een inventarisatie van aanwezige karakteristieke gebouwen.
1.46 karakteristiek van omgeving/kern/landschap/functioneel:
elementen in of fysieke of functionele kenmerken van de omgeving van een functie of van een gebouw, die medebepalend zijn voor de fysieke, esthetische of functionele kwaliteit van het gebied;
1.47 kleinschalig kamperen:
verblijfsrecreatie met een kleinschalig karakter op een agrarisch bouwperceel, bij een voormalig agrarisch bedrijf of binnen de bestemming Wonen van ten minste 5.000 m2, in de vorm van een kampeerterrein voor maximaal 15 of - bij afwijken van de regels - maximaal 25 kampeermiddelen, niet zijnde bouwwerken voor recreatief nachtverblijf;
1.48 landschappelijk inpassingsplan
plan dat aangeeft op welke wijze de inpassing van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt; tot deze inpassing behoren de situering van opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder erfbeplanting en lichtuitstoot, met dien verstande dat
- voor erfbeplanting alleen het gebruik van inheemse soorten is toegestaan, met uitsluiting van coniferen en laurierkers;
1.49 landschappelijke waarden:
aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied;
1.50 lessenaarsdak:
een eenzijdige kapconstructie waarbij het hoogste punt over de gehele, of nagenoeg de gehele lengte in één gevel is gelegen;
1.51 mantelzorg:
intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;
1.52 mestbassin:
een mestbassin, uitgevoerd als een met folie beklede grondput, met of zonder omdijking;
1.53 mestsilo:
een ander bouwwerk, in de vorm van een mestbassin, niet zijnde een foliebassin, mestzak of mestkelder en geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein;
1.54 mestzak:
een mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies, waarvan de bodemafdichting en afdekking één geheel vormen;
1.55 milieusituatie:
de waarde van een gebied in milieuhygiënische zin door de mate van scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies, daarbij in het bijzonder gelet op het voorkómen dan wel beperken van hinder door geur, stof, geluid, gevaar, (bodem)verontreiniging, licht en/of trilling;
1.56 natuurlijke waarden:
biotische en abiotische waarden van een gebied;
1.57 Nije Pleats methodiek:
een methode van planvorming waarbij een team van deskundigen in een vroeg stadium integraal adviseert over alle aspecten die relevant zijn voor een zorgvuldige ruimtelijke en landschappelijke inpassing van de uitbreiding van een agrarisch bedrijf zoals afwijking van of uitbreiding naar een bouwvlak groter dan 15.000 m2 of de verplaatsing van een agrarisch bedrijf;
1.58 nutsvoorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut;
1.59 oeverrecreatie:
recreatie die zich langs het water afspeelt, waaronder hengelen, spelevaren, schilderen;
1.60 openbaar toegankelijk gebied:
weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;
1.61 overkapping:
elk bouwwerk dat een overdekte ruimte vormt zonder, dan wel met ten hoogste één wand;
1.62 paardrijbak:
buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, voorzien van een zandbed en al dan niet voorzien van een omheining;
1.63 peil:
- voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de bouwhoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- voor een bouwwerk dat in, op of over het water wordt gebouwd het NAP -0,52 m;
1.64 productiegerichte paardenhouderij:
grondgebonden paardenhouderij die is gericht op het fokken van paarden en het bieden van leefruimte aan opgroeiende paarden, eventueel in combinatie met (en daaraan ondergeschikte) trainingsfaciliteiten ten behoeve van de eigen gefokte paarden;
1.65 prostitutiebedrijf:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie wordt verricht.
Onder een prostitutiebedrijf wordt in ieder geval verstaan: een erotische massagesalon, een sekstheater, een bordeel of een parenclub, of een daarmee gelijk te stellen bedrijf, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.66 recreatiewoning:
een permanent aanwezig gebouw, geen woonkeet, stacaravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een huishouden of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat of die het hoofdverblijf elders heeft, gedurende beperkte niet aaneengesloten gedeelten van het jaar als recreatieverblijf te worden gebruikt;
1.67 recreatieappartement:
een zelfstandige voorziening voor verblijfsrecreatie aan personen die hun hoofdverblijf elders hebben;
1.68 schriftelijke verklaring van het wettelijk bevoegd gezag:
- 1. een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
- 2. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt.
1.69 schuilgelegenheid:
een gebouw of bouwwerk dat noodzakelijk is voor het schuilen van dieren in verband met het welzijn van de dieren;
1.70 serrestal:
stal die bestaat uit tunnelframes die reeksen boogvormige daken vormen en die relatief makkelijk is uit te breiden door de bestaande tunnels te verlengen of door een nieuwe tunnel toe te voegen
1.71 sleufsilo:
een ander bouwwerk voor de opslag van mest of groenvoer;
1.72 standplaats:
een al dan niet afgebakende plaats voor het plaatsen van bij elkaar behorende kampeermiddelen;
1.73 trekkershut:
een gebouw in de vorm van een lichte constructie voor recreatief verblijf, met een maximum oppervlakte van 40 m2 en een maximum hoogte van 3,80 m, met beperkt sanitaire voorzieningen;
1.74 torensilo:
een ander bouwwerk voor de opslag van (groen)voer;
1.75 volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf, dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit op langere termijn gewaarborgd is;
1.76 waterhuishoudkundige situatie:
de waarde van een gebied in waterhuishoudkundige zin die wordt bepaald door de waterkwaliteit en waterkwantiteit in een gebied;
1.77 waterhuishoudkundige voorzieningen:
voorzieningen die nodig zijn voor een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit; hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, gemalen, inlaten et cetera
1.78 windturbine:
een installatie c.q. bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind, niet zijnde een kleine windturbine;
1.79 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.80 zijerf:
het naast het hoofdgebouw gelegen gedeelte van het erf, voor zover gelegen naast de zijgevel tot de zijdelingse bouwperceelgrens;
1.81 zomerseizoen/kampeerseizoen:
de jaarlijkse periode van 15 maart tot en met 31 oktober.
Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een ander bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.4 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.5 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.6 de afstand tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel:
vanaf enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel;
2.7 lessenaarsdak:
in afwijking van het bepaalde in lid 2.1 en 2.2 wordt bij een woning met een lessenaarsdak het hoogste punt van het dak aangemerkt als bouwhoogte en het laagste punt van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel als goothoogte;
2.8 masthoogte van een windturbine:
de hoogte gemeten vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. agrarische cultuurgrond, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
- b. grondgebonden agrarische bedrijven,
met daaraan ondergeschikt:
- c. productiegebonden detailhandel, met een maximum verkoopoppervlak van 120 m2;
- d. paardrijbakken voor hobbymatig gebruik, uitsluitend binnen het bouwperceel;
- e. vaarrecreatie;
- f. extensieve dagrecreatie;
- g. waterkering;
- h. wonen ten behoeve van het bedrijf, al dan niet in combinatie met:
- 1. een aan huis verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteit zoals genoemd in Bijlage 2 Lijst met toelaatbare beroepen en vormen vanbedrijvigheid;
- 2. mantelzorg;
- i. het behoud en herstel van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
- j. natuurontwikkeling en agrarisch natuur- en landschapsbeheer;
met de daarbij behorende:
- k. gebouwen;
- l. erven en terreinen, parkeervoorzieningen, wegen, voet-, fiets- en ruiterpaden, ontsluiting van woningen en gronden, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en andere bouwwerken;
- m. dagrecreatieve voorzieningen, uitsluitend in de vorm van parkeer- en picknickvoorzieningen, visplaatsen, aanlegplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen kleinschalige voorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Het college van burgemeester en wethouders kan met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van het bebouwings- en landschapsbeeld nadere eisen stellen aan:
- a. de plaats van gebouwen en bouwwerken, in die zin dat wordt aangesloten bij bestaande bebouwing;
- b. de (transparante) vormgeving van andere bouwwerken, met name afrasteringen en omheiningen;
- c. de plaats van lichtmasten, met het oog op het voorkomen van lichthinder.
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Artikel 4 Waarde - Archeologie
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden.
4.2 Bouwregels
- a. Op deze gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd met een oppervlakte groter dan 5.000 m2.
4.3 Afwijken van de bouwregels
- a. Het college van burgemeester en wethouders kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2, sub a, voor het bouwen van bouwwerken, met een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,4 meter, mits:
- 1. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
- 2. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad; of
- 3. de volgende voorwaarden in acht genomen worden indien, op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten kunnen worden verstoord:
- een verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; of
- een verplichting tot het doen van opgravingen; of
- een verplichting de uitvoering van werken en werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
- b. Indien het college van burgemeester en wethouders voornemens is om aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden als bedoel in 4.3 sub a, onder 3, wordt de provinciaal archeoloog om advies gevraagd. Bij een negatief advies wordt de omgevingsvergunning niet verleend.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.5 Wijzigingsbevoegdheid
Het college van burgemeester en wethouders kan het bestemmingsplan wijzigen in die zin dat aan de gronden de bestemming Waarde - Archeologie wordt ontnomen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 6 Algemene Bouwregels
6.1 Afstand tot wegen
Bij het bouwen van (bedrijfs)woningen moet de volgende afstand tot wegen worden aangehouden:
- a. 20 m tot de as van de overige met de bestemming 'Verkeer - Wegverkeer' aangegeven wegen;
6.2 Afstand tot de kant van het water
Voor het bouwen van bouwwerken en voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet voor de te onderscheiden categorieën van vaarwegen een bepaalde afstand tot de kant van het water worden aangehouden.
Voor de aan te houden afstanden wordt verwezen naar de Vaarwegenverordening Friesland.
6.3 Wateradvies
Voorafgaand aan het realiseren van bebouwing of verharding met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 1.500 m2 moet in verband met de waterhuishoudkundige situatie advies worden gevraagd van de waterbeheerder.
Het gebruik van de nieuw te realiseren bebouwing of de verharding is uitsluitend toegestaan indien de eventuele watercompensatieverplichtingen zijn uitgevoerd en in stand gehouden conform het wateradvies
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Onder strijdig gebruik wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijvingen, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
- a. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf;
- b. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken voor zelfstandige bewoning;
- c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van inrichtingen bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder;
- d. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van risicovolle inrichtingen, met uitzondering van de bestaande risicovolle inrichtingen;
- e. het gebruik en/of de inrichting ten behoeve van exploratie en exploitatie van diepe delfstoffen;
- f. het gebruik van gronden voor het opwekken van duurzame energie, waaronder in elk geval wordt verstaan het plaatsen van (grond)opstellingen voor zonne-energie, met uitzondering van het bepaalde in artikel 3.6.1.
Artikel 8 Algemene Procedureregels
8.1 Nadere eisen
Bij het stellen van nadere eisen wordt de volgende procedure gevoerd:
- a. het voornemen om een nadere eis te stellen ligt, met bijhorende stukken, gedurende twee weken ter inzage;
- b. de terinzagelegging wordt vooraf bekend gemaakt in één of meer dag-, nieuws of huis-aan-huisbladen en op elektronische wijze;
- c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid voor belanghebbenden tot het naar voren brengen van zienswijzen gedurende de onder a genoemde termijn;
- d. burgemeester en wethouders delen aan hen die zienswijzen naar voren hebben gebracht de beslissing daaromtrent mede.
Artikel 9 Overige Regels
9.1 Werking wettelijke regels
De wettelijke regelingen waarnaar in de regels van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.
9.2 Voldoende parkeergelegenheid
De gronden zoals aangewezen in de verschillende bestemmingen mogen slechts worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden;
Bij omgevingsvergunning wordt aan de hand van de parkeernormen in de Nota beleidsregels parkeren De Fryske Marren bepaald of sprake is van voldoende parkeergelegenheid met dien verstande dat indien voornoemde beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging;
Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de eis dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden (sub a) en de parkeernormen zoals opgenomen in de Nota beleidsregels parkeren De Fryske Marren (sub b) mits dit geen onevenredige gevolgen heeft voor de omgeving en wordt voldaan aan de in de Beleidsregels parkeren opgenomen regels en voorwaarden
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
- 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en en dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdige gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Terkaple - Oenemawei 10 en 14'.
Bijlagen
Bijlage 1 Grondgebondenheid Van Veehouderijbedrijven
Bijlage 2 Lijst Met Toelaatbare Beroepen En Vormen Van Bedrijvigheid
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Aan de Oenemawei 10 in Terkaple is het melkveehouderijbedrijf van initiatiefnemer gevestigd. Het bedrijf is in ontwikkeling en wil stappen maken richting een toekomstbestendig familiebedrijf.
In de huidige situatie is er sprake van verouderde gebouwen waaronder een ligboxenstal uit 1975 en diverse gedateerde voer opslagen. Het voornemen is om nieuwe voer opslagen te realiseren en op termijn een nieuwe ligboxenstal die voldoet aan de hoogste standaard voor dierenwelzijn.
Binnen de huidige regelgeving is onvoldoende ruimte aanwezig om in de gewenste (en toekomstige) ontwikkeling van het bedrijf te kunnen voorzien. Dit komt met name voort uit de planologische koppeling met het naastliggende bedrijf aan de Oenemawei 14. Beide locaties zijn gelegen in hetzelfde bouwvlak, echter van een feitelijke of organisatorische binding is geen sprake.
Om de wens van initiatiefnemer mogelijk te maken is het college van b&w van de gemeente de Fryske Marren gevraagd medewerking te verlenen aan dit initiatief. Op 19 mei 2022 heeft het college een positief standpunt ingenomen ten aanzien van het planvoornemen.
Met dit bestemmingsplan wordt een actueel juridisch planologisch kader geboden waarbinnen het plan kan worden gerealiseerd en beide locaties ook planologisch van elkaar worden gescheiden.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied ligt in het buitengebied van gemeente de Fryske Marren dichtbij het Sneekermeer. De begrenzing van het plangebied is afgestemd op de gewenste situatie. De globale ligging van het plangebied is op onderstaande afbeelding.
Afbeelding 1.1: Luchtfoto bedrijfslocatie. (Bron: Pdok viewer)
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Voor de huidige bedrijfslocaties aan de Oenemawei 10 en 14 is het bestemmingsplan'Terkaple - Akmarijp' van toepassing. Daarnaast zijn nog enkele overkoepelende paraplu bestemmingsplannen van toepassing.
Op de onderstaande afbeelding 1.2 is een fragment van de verbeelding te zien met het agrarisch bouwperceel. Volgens de verbeelding hebben de gronden de bestemming 'Agrarisch - Bedrijf' en zijn de aanduidingen 'Bouwvlak' en maatvoering 'maximum bouwhoogte' 13 en 7 meter van toepassing. Bijzonder in dit geval is dat de aanduiding 'bouwvlak' tevens van toepassing is op het agrarisch perceel aan de Oenemawei 14. Het bestaande bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 1,9 hectare.
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De voorgenomen uitbreiding van het bouwvlak aan de Oenemawei 10 is derhalve in strijd met de regels van de bestemmingsplan.
In de toelichting wordt het planvoornemen getoetst aan het van toepassing zijnde beleid en regelgeving.
1.4 Leeswijzer
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische opzet van het plan. In het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
Het huidige situatie is er voor de Oenemawei 10 een melkrundveehouderij aanwezig. Voor de inrichting is een milieuvergunning verleend voor het houden van 181 melk- en kalfkoeien en 72 stuks bijbehorend jongvee, 15 schapen en 4 geiten.
Het melkvee vindt onderdak in de ligboxenstal en het jongse jongvee staat in schuur van de oude boerderij. Het overige jongvee wordt elders ondergebracht. Hieruit blijkt dat bestaande bedrijfssituatie niet (meer) toereikend is voor deze omvang. Ook voor wat betreft het dierwelzijn voldoet de huidige ligboxenstal niet meer aan de eisen.
Afbeeling 2.1: vooraanzicht Oenemawei 10 (Bron: Google streetview)
Naast de dierenverblijven zijn er voer- en mestopslagen aanwezig op het erf. Eén van deze voeropslagen ligt 'schuin' voor de bestaande ligboxenstal, de ander silo's naast de 'jongveestal'. De mest wordt opgeslagen onder de stal in de mestkelder en in de mestsilo naast de stal. Het gezin woont in het voorste deel van de boerderij. Het erf is compact ingericht en volgt de bestaande kavelstructuur van de omliggende landerijen. De huidige situatie is weergegeven op afbeelding 2.2.
Afbeelding 2.2: luchtfoto huidige situatie Oenemawei 10 te Terkaple (Bron: AERIUS)
2.2 Toekomstige Situatie
Zoals beschreven zijn de huidige voeropslagen niet meer toereikend qua omvang en ligging. Doel is om de bestaande sleufsilo die schuin voor op het erf ligt te verplaatsen naar achteren en hier in totaal 3 nieuwe silo's te realiseren. De sleufsilo's naast de bestaande jongveestal blijven liggen. Ter plaatse van de te verwijderen sleufsilo aan de voorzijde zal het terrein verhard blijven om materieel zoals grote vrachtwagens en tractoren de mogelijkheid te geven hier te draaien en te keren.
Ook de huidige ligboxenstal is sterk verouderd voldoet niet aan de wensen van een moderne melkveehouderij. De huidige eisen voor dierwelzijn stellen hoge eisen voor wat betreft ruimte en ventilatie voor de dieren. Het nieuwe bouwvlak houdt ook rekening met een nieuwe ligboxenstal. In de toekomstige situatie zullen er ongeveer 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee gehouden worden. Het jongvee wordt verplaatst naar de huidige ligboxenstal en de jongveestal wordt omgeturnd tot een werktuigberging.
Uiteindelijk zullen de bedrijfsactiviteiten zich veel meer achter op het erf concentreren waarbij de afstanden tussen de stallen en voeropslagen kort blijven. Dit is weergegeven op de situatieschets bij afbeelding 2.2. Een windmolen maakt geen onderdeel uit van dit voorliggende plan en zal in een later stadium worden aangevraagd.
Dit alles vindt plaats binnen een bouwvlak van 1,5 hectare. Dit brengt met zich mee dat de bouwvlakken van de locaties Oenemawei 10 en 14 van elkaar gescheiden worden. Op locatie Oenemawei 14 blijft de bestaande 0,83 hectare die is gelegen op eigen grond bestaan, conform de huidige kadastrale indeling van het perceel, evenals de huidige veebezetting.
Afbeelding 2.2: gewenste ontwikkeling van het erf aan de Oenemawei 10 en aangepaste bouwvlakken (Bron: Rombou)
2.3 Ruimtelijke Kwaliteit
Om de erfontwikkeling van de Oenemawei 10 van een goede inpassing te voorzien is een inpassingsplan opgesteld (zie Bijlage 1). Naast enkele bestaande elementen worden ook nieuwe (groene) elementen toegevoegd. Met name aan de voorzijde en oostzijde van het perceel is nieuwe aanplant in de vorm van groensingels en bomen ingetekend. Daarmee worden de erfgrenzen sterker benadrukt en het zicht op de stallen beperkt. De huidige kalverichting wordt hierbij zoveel mogelijk gevolgd. De bestaande beplanting blijft gehandhaafd. Enkele solitaire bomen voor aan het erf zorgen voor een optimale verankering van het erf in het landschap.
Afbeelding 2.2: fragment landschappelijke inpassing (Bron: Stad & Land)
Hoofdstuk 3 Beleidskaders
Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op dit bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, welke een relatie hebben met het plangebied.
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 NOVI en Barro
Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) In het kader van de invoering van de Omgevingswet, die nu gepland staat voor 1 januari 2023, heeft het Rijk de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) opgesteld. Op die manier wordt invulling gegeven aan de verplichting tot het opstellen van zo'n visie zoals die is vastgelegd in art. 3.1 lid 3 Ow. Tot de invoering van de Omgevingswet heeft dit document de status van structuurvisie in de zin van art. 2.3 Wro.
Inhoudelijk gezien bevat de NOVI een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De intentie van het Rijk is om met de NOVI een perspectief te bieden om grote maatschappelijke opgaven aan te pakken. Bij die opgaven kan worden gedacht grote en complexe opgaven met betrekking tot klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw.
Een centraal aspect van de NOVI is de focus op een nieuwe aanpak van vraagstukken in de fysieke leefomgeving. Werken op basis van integraliteit met betrekking tot verschillende vraagstukken in plaats van sectorale aanpakken voor individuele vraagstukken vormt de kern van deze nieuwe aanpak.
Het streven naar integraliteit dat onderdeel is van de NOVI, valt samen in vier verschillende prioriteiten waartussen een onderscheid wordt gemaakt in de NOVI, te weten:
- 1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- 2. duurzaam economisch groeipotentieel;
- 3. sterke en gezonde steden en regio's;
- 4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De nationale overheid richt zich in de NOVI op 21 verschillende nationale belangen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van ruimtelijke plannen, voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over ruimtelijke plannen moeten de regels van het Barro worden gerespecteerd.
Toets
Het planvoornemen heeft geen directe invloed op één van de prioriteiten uit de NOVI. Ook het Barro bevat geen regels die invloed uitoefenen op het planvoornemen
3.1.2 Conclusie Rijksbeleid
De toets aan het NOVI en Barro laat zien dat het initiatief in overeenstemming is met het relevante Rijksbeleid.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Fryslân - De romte diele
De ontwerp omgevingsvisie stelt een vitale, veerkrachtige, karakteristieke en gezonde Friese leefomgeving centraal. De provincie stelt zich vier opgaven ten aanzien van de leefomgeving. De eerste opgave betreft een leefbaar, vitaal en bereikbaar Fryslân. Hier wordt stilgestaan bij o.a. de vergrijzing, krimp op het platteland,verouderde bebouwing en de betaalbaarheid van het OV. De tweede opgave betreft de energietransitie. De opgave bestaat uit het reduceren van broeikasgassen en een balans vinden tussen duurzaamheidsdoelstellingen en ruimtegebruik. Opgave 3 gaat over de klimaatadaptatie van de Provincie Fryslân. Doelstelling is Fryslân in 2050 klimaatbestendig ingericht te hebben. Opgave vier gaat over het versterken van de biodiversiteit. De biodiversiteit dient versterkt te worden via herstel van de kwaliteit van de leefgebieden. Daarnaast wil men de verbinding leggen tussen biodiversiteit en de samenleving.
Naast de vier opgaven wordt er voor drie specifieke gebieden integrale opgaven beschreven. Het gaat om de gebieden: Waddengebied, IJsselmeer en het Veenweidegebied.
Er wordt in de Omgevingsvisie toegelicht hoe de werkwijze rondom ruimtelijke initiatieven vorm wordt gegeven. Hierbij wordt er uitgegaan van een ja, mits principe ten aanzien van ruimtelijke plannen. Er zijn vier inhoudelijke principes waar een plan aan tegemoet moet komen. Zuinig ruimtegebruik, omgevingskwaliteit als ontwerpbasis, koppelen van ambities en gezondheid en veiligheid.
Toets
Het voornemen op de planlocatie is noodzakelijk voor een toekomstbestendig agrarisch bedrijf. Ruimtelijke kwaliteit en landschappelijke inpassing zijn onderdeel van het plan en zorgen voor een goed ingepast en toekomstgericht erf.
3.2.2 Grutsk op 'e Romte
Provinciale Staten hebben op 26 maart 2014 het document “Grutsk op ‘e Romte” als thematische structuurvisie over landschap en cultuurhistorie vastgesteld. In deze thematische structuurvisie zijn landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang in samenhang geanalyseerd en gewaardeerd. Het doel hiervan is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, inspireren en adviseren. Op deze wijze verwacht Provincie Fryslân de doorwerking van provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie te borgen.
Afbeelding 3.1: Deelgebied Merengebied (Bron: Provincie Fryslân)
Het Merengebied wordt gekenmerkt door de vele grote en kleinere meren en vaarten. Om de meren heen, ligt een uitgestrekt laagveengebied, dat vanaf de 10de eeuw is ontgonnen en zijn op den duur de meren ontstaan. De ontginning heeft geleid tot grootschalige, regelmatige opstrekkende verkaveling, waarvan de richting loodrecht is op de veenrand en veenstromen.
Boerderijplaatsen lagen verspreid langs dijken en wegen, samen met enkele veenontginningsdorpen die in veel gevallen een ontwikkeling hebben doorgemaakt langs een vaart en/of meeroever.
De locatie is gelegen in het gebied waarbij het volgende provinciaal belang van toepassing is: 'Grootschalige openheid in de veenweidegebieden met opstrekkende verkaveling'. Het merengebied ken een openheid en grootschaligheid, waardoor er vergezichten van tientallen kilometers zijn.
Voor de provincie geldt het advies op de openheid van het landschap te behouden en versterken door groei van bomen en struiken (met name in de overs van de meren) tegen te gaan. Voor boerenerven die zich in de grootschalige openheid bevinden geldt dat deze als puntverdichtingen beplant dienen te worden om het erf te markeren. Bosontwikkeling is in het merengebied ongewenst evenals beplanting langs (provinciale wegen).
Toets
De kenmerken van het agrarisch bedrijf in het Merengebied worden met de voorgenomen initiatief niet aangetast. Beplanting wordt spaarzaam toegevoegd conform het huidige inpassingsplan. Het boerderijerf blijft hierdoor herkenbaar in het landschap. Het plan is vanuit de visie Grutsk op'e Romte uitvoerbaar.
3.2.3 Provinciale Verordening Romte Fryslân
In de 'Verordening Romte Fryslân 2014' worden die onderwerpen uit het 'Streekplan 2007' en 'Grutsk op 'e Romte' geregeld, waarvan de juridische doorwerking en borging in ruimtelijke plannen van gemeenten noodzakelijk is. Het onderhavige initiatief betreft een ruimtelijk plan. Dit betekent dat bij de interpretatie en toepassing van bepaalde artikelen in concrete situaties zoals deze, getoetst moet worden aan het provinciale beleid. De volgende regels uit de verordening zijn hier van belang.
Artikel 2.1 Ruimtelijke kwaliteit
- 1. De plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk gebied omvat een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin, voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze:
- a. het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;
- b. het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op 'e Romte.
- 2. Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op landelijk gebied stelt zo nodig regels die ertoe strekken dat de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid, sub b, herkenbaar blijven.
- 3. Een ruimtelijk plan voor het landelijk gebied dient te voorzien in een zorgvuldige inpassing van:
- a. een uitbreidingslocatie;
- b. nieuwe infrastructuur of aanpassing van infrastructuur;
- c. een nieuwe recreatieve voorziening of uitbreiding van een recreatieve voorziening;
- d. agrarische bedrijven, inclusief glastuinbouwbedrijven;
- e. overige nieuwe of uitbreiding van bestaande, al dan niet aan het landelijk gebied gebonden functies,
- f. binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zoals bedoeld in het eerste lid, sub b.
Artikel 6 Landbouw
6.1.2 Oppervlakte bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf
- 1. In een ruimtelijk plan kan een bestaand bouwperceel voor een grondgebonden agrarisch een uitbreiding krijgen tot een maximale oppervlakte van 1,5 ha, dan wel de bestaande oppervlakte behouden indien deze meer bedraagt dan 1,5 ha.
Artikel 7 Natuur
7.1.1 lid 3 Ontwikkeling nabij ecologische hoofdstructuur
Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gronden nabij de ecologische hoofdstructuur kan nieuwe, niet-agrarische activiteiten en ontwikkelingen mogelijk maken, mits die niet leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur.
Toets
2.1 Ruimtelijke kwaliteit
Een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf en landschappelijke inpassing maken onderdeel uit van deze toelichting(zie paragraaf 2.3). De uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing is geborgd in de regels van dit bestemmingsplan.
6.1.2 Oppervlakte bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf
De oppervlakte van het bouwperceel bij de Oenemawei 10 wordt 1,5 hectare. Hiermee wordt voldaan aan het maximum 1,5 hectare voor een grondgebonden agrarisch bedrijf. Het bedrijf heeft de beschikking over 98 ha grond in de directe omgeving van het bedrijf. Conform de methode voor het bepalen van de grondgebondenheid van de Provincie Fryslân is een bedrijf grondgebonden bij 3 GVE per hectare. Voor 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee is dan 90 hectare nodig. In de gewenste situatie blijft hier sprake van een grondgebonden bedrijf.
7.1.1. Ontwikkeling nabij ecologische hoofdstructuur
Het betreft een agrarische ontwikkeling in de nabijheid van EHS. In paragraaf 7.3 van de verordening is toegelicht dat er bij dergelijke ontwikkelingen geen sprake is van externe werking. In paragraaf 4.10 wordt hier verder op ingegaan.
3.2.4 Conclusie provinciaal beleid
Het initiatief voldoet aan het van toepassing zijnde provinciaal beleid en regels. Provinciaal beleid en regelgeving vormen geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Omgevingsvisie
In de omgevingsvisie worden een drietal thema's benoemd met ieder zijn eigen opgave. Zo wordt richting gegeven aan ontwikkelingen en de daarvoor gezamenlijke afweging:
Opgave 1: naar een gezond en vitaal platteland
Opgave 2: goed wonen en leven voor iedereen in het bebouwd gebied
Opgave 3: naar duurzame energie en mobiliteit in een toekomstbestendige economie
Thema 1 - landelijk gebied (naar een gezond en vitaal platteland)
Er is een goede balans nodig tussen economie, landschap en ecologie om een vitaal platteland te creëren. Doel is in 2030 de economische functies in balans te hebben met de ecologische draagkracht van het landelijk gebied.
Bij ontwikkelingen in het landelijk gebied moet duidelij worden hoe er omgegaan wordt met landschappelijke en cultuurhistorische waarden die voortkomen uit het Nationaal Landschap Zuidwest Friesland.
In de omgevingsvisie wordt bij het landelijk gebied een toekomstbestendige agrarische sector nagestreefd:
- Er is steun voor de landbouw en er is ruimte voor transitie en ontwikkeling.
- Er is ondersteuning voor agrariërs die willen overstappen naar duurzame landbouw.
- Er komen geen nieuwe intensieve agrarische bedrijven.
De ontwikkeling van bestaande agrarische bedrijven wordt gekoppeld aan de inpasbaarheid in het landschap.
Ligging plangebied
Het planvoorrenemen is gelegen in het gebied dat op de interactieve kaart bij de omgevingsverordening is aangemerkt als 'Regio veengebied noord' en 'Weidelandschap veengronden'.
Lange termijn doelen die gesteld worden in het weidelandschap veengronden zijn agrarische ontwikkelingen in samenhang met verandering in het veenweidegebied met behoud en ontwikkeling van landschappelijke waarden.
Afbeelding 3.2: Ligging plangebied op de interactieve kaart bij de omgevingsvisie
Toets
De voorgenomen ontwikkeling van de bestaande veehouderij gaat samen met een landschappelijke inpassing. Hierdoor voegt het perceel zich goed in het specifieke landschap is passend binnen de uitgangspunten voor het thema landelijk gebied en specifiek het weidelandschap veengronden.
3.3.2 Bestemmingsplan
Zoals beschreven in paragraaf 1.3 maken de gronden in de huidige situatie onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Terkaple - Akmarijp'. Binnen dit bestemmingsplan zijn geen uitbreidingsmogelijkheden opgenomen.
Een deel van het toekomstige bouwvlak aan de Oenemawei 10 maakt onderdeel uit van bestemmingsplan 'Buitengebied Noord 2017'.
In het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord 2017' is het beleid vastgesteld dat agrarische bedrijven een bouwvlak van minimaal 1,5 hectare tot hun beschikking krijgen. Hier sluit de situatie van de Oenemawei 10 op aan door hier tevens een bouwvlak van 1,5 hectare toe te kennen. De locatie Oenmawei 14 voldoet hier ook aan met een bouwvlak van 0,83 hectare.
3.3.3 Conclusie gemeentelijk beleid
Het voornemen voldoet aan visie op ontwikkeling van agrarische bedrijven in de gemeente en het concrete beleid uit het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten
In dit hoofdstuk worden alle relevante milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld. Uitgangspunt hierbij is de ontwikkeling van de locatie Oenemawei 10. Voor de Oenemawei 14 worden geen ontwikkelingen voorzien en sluit het nieuwe bouwvlak aan bij de bestaande situatie.
4.1 Milieueffectrapportage
Zoals uit artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voortvloeit, dient in de toelichting bij het bestemmingsplan gemotiveerd te worden in welke mate rekening is gehouden met diverse ruimtelijke belangen. In artikel 3.1.6, lid 5 van het Bro wordt verwezen naar enkele milieuaspecten die in de toelichting terug dienen te komen. Daarbij wordt eveneens verwezen naar de milieueffectrapportage (m.e.r.). Dit is een wettelijk instrument dat als doel heeft milieuaspecten volwaardig te betrekking in de ruimtelijke afweging die gemaakt wordt ten behoeve ruimtelijke plannen en besluiten. Er zijn in beginsel drie afzonderlijke situaties die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht bij een bestemmingsplan:
- a. Er is een passende beoordeling nodig in het kader van de Wet natuurbescherming;
- b. Het bestemmingplan is genoemd in kolom 3 van een activiteit of geval genoemd in onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportrage;
- c. Het bestemmingplan is genoemd in kolom 4 van een activiteit of geval genoemd in onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage.
Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst D valt, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een gevoelig natuurgebied ligt. Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die beneden de drempelwaarden vallen, moet dan ook een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Indien geen plan-m.e.r.-plicht geldt vanwege de activiteiten die het plan mogelijk maakt, maar wel een passende beoordeling vereist is, geldt geen plan-m.e.r.-plicht wanneer het plan het gebruik bepaalt van kleine gebieden. Dit is het geval indien:
(1) voor dat plan een bestuursorgaan van een gemeente het bevoegd gezag is;
(2) de omvang van het gebied in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente klein is; en
(3) het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de vaststelling of wijziging van dat plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.
De uitzondering geldt ook indien sprake is van kleine wijzigingen van een plan en het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat die wijzigingen geen aanzienlijke milieueffecten hebben.
Het resultaat van de plan-m.e.r.-beoordeling moet in de toelichting van het plan worden opgenomen. Een afzonderlijk besluit is niet vereist.
Toets planvoornemen
- a. Een passende beoordeling is nodig als op voorhand niet uitgesloten kan worden dat het plan significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied. Daarbij vormt de huidige feitelijke (planologisch legale) situatie het uitgangspunt. De huidige situatie is planologisch legaal aanwezig en feitelijk in gebruik gelet om de verleende bouw- en milieutoestemmingen waar binnen wordt gehandeld, met de daarbij gehouden dieren. In de regels van dit plan (artikel 3.5.2 onder a) is geborgd dat een toename van stikstofdepositie als gevolg van de bedrijfsactiviteiten ten opzichte van de planologisch legale situatie niet is toegestaan. Hier kan alleen van worden afgeweken als er bij een aanvraag omgevingsvergunning een schriftelijke verklaring van bevoegd gezag (VVGB of natuurvergunning) wordt overlegd. Dit is opgenomen in artikel 3.6.1 bij de regels van dit plan. Omdat een toename van stikstofdepositie wordt uitgesloten, is verzekerd dat er geen significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden optreden. In dit geval is er geen passende beoordeling nodig als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming.
- b. Om te bepalen of een m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk is, dient bepaald te worden (1) of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, (2) of de ontwikkeling in een gevoelig gebied ligt en (3) of er belangrijke milieugevolgen zijn.
- 1. Drempelwaarden Besluit m.e.r.
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren wordt als activiteit genoemd in onderdeel D 14 van de bijlage in het Besluit milieueffectrapportage. Het bestemmingsplan wordt in kolom 3 van onderdeel D 14 genoemd als plan waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd.
Het voorliggende plan maakt het mogelijk om op termijn meer melkkoeien te houden binnen de inrichting. In de huidige situatie zijn er 181 melkkoeien, 72 stuks jongvee, 15 schapen en 4 geiten vergund. In de nieuwe stal kunnen straks 200 melkkoeien worden gehouden en in de bestaande stal en boerderij in totaal 140 stuks jongvee. Met het aantal stuks melkvee in de toekomstige situatie wordt de drempelwaarde in lijst D 14 voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op het houden van meer dan 200 melkkoeien, niet overschreden. Dit betreft een situatie waar een vorm vrije m.e.r. beoordeling voor uitgevoerd kan worden.
Voor de gewenste activiteiten van het melkveebedrijf, uitbreiding van het aantal melkkoeien, geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Alle relevante milieu aspecten met betrekking tot het plan zijn in dit hoofdstuk beoordeeld met het oog op de maximale invulling van het plan. De stikstofdepositie is geborgd in de regels van dit bestemmingplan en kan niet leiden tot een significante verslechtering van omliggende Natura 2000-gebieden. Zo is getoetst aan bestaande regelgeving en geborgd dat het plan geen nadelige gevolgen met zich meebrengt voor het milieu die kunnen leiden tot een plan-MER.
- 1. Ligging binnen een gevoelig gebied
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een 'gevoelig gebied'. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Onderhavig plangebied is niet gelegen binnen een 'gevoelig gebied' zoals gedefinieerd in het Besluit m.e.r. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 van de toelichting is reeds aangegeven dat het plan gelet op de aard, omvang en ligging geen negatieve effecten heeft ten opzichte van dergelijke gevoelige gebieden.
- 1. Belangrijke milieugevolgen
In voorgaande paragrafen bij hoofdstuk 4 zijn de verschillende milieuaspecten afgewogen. Daaruit is gebleken dat onderhavig plan geen belangrijke milieugevolgen heeft ten aanzien van deze aspecten.
Conclusie met betrekking tot het plangebied
Uit de hierboven beschreven m.e.r.-beoordeling volgt dat er voor dit plan geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden.
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient tussen kwetsbare of gevoelige objecten, zoals een woning, en bepaalde functies en bedrijven voldoende afstand te worden gehouden. Deze afstand is enerzijds nodig om het woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object niet aan te tasten, anderzijds is deze afstand nodig om het bedrijf of de functie niet te beperken in de betreffende (bedrijfs)activiteiten. Als uitgangspunt worden de richtafstanden uit publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) genomen. In de VNG-publicatie is voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar een richtafstand gegeven, waarbij de grootste richtafstand leidend is.
De VNG maakt onderscheid tussen de omgevingstypen 'Rustige woonwijk / rustig buitengebied' en 'Gemengd gebied'. Bij het eerste type is duidelijk sprake van functiescheiding. Bij het tweede is sprake van functiemenging en komen direct naast woningen ook andere functies voor zoals winkels, horeca en (kleine) bedrijven. Volgens de VNG-publicatie behoren gebieden, die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, eveneens tot omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de hogere milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
In de VNG-publicatie is aangegeven dat wanneer er sprake is van een 'gemengd gebied', de richtafstand met één afstandsstap mag worden verminderd. Dat wil zeggen dat een oorspronkelijke richtafstand van 30 meter wordt verminderd naar 10 meter en een oorspronkelijke richtafstand van 10 meter wordt verminderd naar 0 meter.
Toets
Het melkveebedrijven aan de Oenemawei 10 en 14 wordt in de bedrijvenlijst van de VNG publicatie omschreven als het 'Fokken en houden van rundvee'. Dit is een categorie 3.2 bedrijf waarbij de grootste afstand geldt van 100 meter voor het aspect geur. Voor geluid en (fijn)stof is de afstand 30 meter. De beoordeling vindt plaats voor het nieuwe bouwvlak aan de oenemawei 10, aan de Oenemawei 14 veranderd niks.
Oenemawei 10
Het plangebied is gelegen in het omgevingstype 'Rustige woonwijk / rustig buitengebied'.
In de huidige situatie zijn er een aantal gevoelige object gelegen in de directe omgeving van het plangebied. Deze zijn in de onderstaande tabel weergegeven.
Adres | Type | Afstand |
Oenemawei 18 | Woonfunctie | 30 meter |
Oenemawei 16 | Woonfunctie | 23 meter |
Oenemawei 12 | Woonfunctie | 20 meter |
Oenemawei 13 | Woonfunctie | 148 meter |
Oenemawei 17 | Woonfunctie | 150 meter |
Tabel 4.1: gevoelige objecten in de directe omgeving.
Een aantal objecten zijn gelegen binnen de genoemde richtafstand van 100 meter. Dit is tevens de bestaande situatie. De afstand wordt niet kleiner ten opzichte van de bestaande situatie.
Binnen het plangebied worden geen nieuw geurgevoelig object mogelijk gemaakt. Omliggende bedrijven en gronden zullen hierdoor niet in hun (ontwikkel) mogelijkheden worden beperkt.
Ook voor het aspect geluid (30 meter) wordt niet voldaan aan de richtafstand. Ten opzichte van de huidige vergunde situatie zal het bedrijf binnen het vergunde geluidsplafond blijven. Dit wordt onderbouwd in paragraaf 4.5.
(Fijn)stof heeft eveneens een richtafstand van 30 meter. In paragraaf 4.6 wordt gemotiveerd dat er geen verlechtering van het woon- en leefklimaat plaatsvindt met de het voorgenomen initiatief.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van het aspect bedrijven en milieuzonering kan een goed woon- een leefklimaat worden gegarandeerd ter plaatse van het plangebied en omliggende functies. Omgekeerd vormt het plan geen belemmering voor de bedrijfsvoering- en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen niet-woonfuncties en bedrijven. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt dan ook geen beperking voor dit plan.
4.3 Bodemkwaliteit
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.
Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Toets
Binnen een veehouderij vinden activiteiten plaats die in beperkte mate een risico vormen voor de bodemkwaliteit. Het betreft in dit geval de opslag van mest en opslag van dieselolie. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn voorzorgsmaatregelen voorgeschreven om bodemverontreiniging te voorkomen. Deze activiteiten worden niet verplaatst.
Door toepassing van maatregelen en voorzieningen als voorgeschreven in het Activiteitenbesluit is er sprake van een verwaarloosbaar bodemrisico. De bodemkwaliteit ter plaatse van de voorgenomen ontwikkelingen vormt, gelet op het huidige gebruik als landbouwgrond, geen belemmering voor het beoogde agrarisch gebruik.
Afbeelding 4.1: fragment 'bodematlas' (Bron: provincie Fryslân)
Ook de provinciale bodematlas laat geen verdachte locatie zien ter plaatse van de vergroting van het bouwvlak in 'groen' gebied . De bestaande agrarische erven (geel) zijn aangemerkt als 'potentieel verontreinigd'. Zoals hier boven als opgemerkt bijft dit terrein ongemoeid met de voorgenomen ontwikkeling.
Een verkennend bodemonderzoek wordt gelet op de beoogde activiteiten en de huidige situatie niet noodzakelijk geacht. Het plangebied is niet gelegen in of bij een bodembeschermingsgebied. Er zijn in dit kader geen specifieke regels van toepassing.
Conclusie
Uit het bodemonderzoek volgt dat voor het aspect bodem geen bezwaren bestaan voor dit initiatief.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In de ruimtelijke onderbouwing moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.
Toets
Wegverkeerslawaai
Met het planvoornemen worden geen nieuwe geluidgevoelige objecten gecreëerd of bestaande objecten dichter bij de weg gebouwd. Op dit punt wordt voldaan aan de uitgangspunten van de Wgh.
Industrielawaai
In de omgeving van het bedrijf liggen enkele gevoelige objecten. De voorgenomen uitbreiding vindt plaats achter de bestaande stal op (grotere) afstand van deze objecten. Ten opzichte van de huidige milieuvergunde situatie (activiteitenbesluit) van het agrarisch bedrijf zullen de geluid producerende activiteiten en installaties op het perceel niet wijzigen. Het aantal vervoersbewegingen van en naar het erf blijft gelijk en ook het aantal bewegingen op het erf zal niet noemenswaardig veranderen. Voer kan in dezelfde kracht vrachtwagen worden aangevoerd net als andere producten. Het inkuilen van gras vind ook met dezelfde frequentie plaats, alleen in sleufsilo's die op grotere afstand zijn gelegen ten opzichte van de gevoelige objecten.
Met de voorgenomen ontwikkeling, die binnen de kaders van het activiteitenbesluit valt, zal geen significante bijdrage worden geleverd aan te totale toegestane geluidbelasting van de inrichting die nu op grond van het activiteitenbesluit al mogelijk is.
Conclusie
Het voorgenomen initiatief voldoet aan de Wet geluidhinder en het activiteitenbesluit. Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid geen belemmeringen bestaan.
4.5 Geur
Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarisch bedrijfsstoffen (mest, kuilvoer, krachtvoer). Hierna wordt het risico van geurhinder voor deze activiteiten getoetst aan de wettelijke criteria.
Dierenverblijven
Voor de beoordeling van geurhinder vanwege het houden van dieren in dierenverblijven is de Wet geurhinder en veehouderij het exclusieve toetsingskader. De gemeente de Fryske Marren heeft in afwijking hierop een eigen geurverordening vastgesteld met andere afstandswaarden voor diercategoriën waar geen geuremissiefactor voor is vastgesteld. Voor melkrundvee, de diercategorie die gehouden wordt, zijn geen emissiefactoren vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij. In dit geval is de geurverordening van de gemeente van toepassing:
In afwijking van artikel 4, eerste lid, van de wet, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object:
- 1. tenminste 50 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom ligt. Binnen de zone tot 100 meter vindt geen nieuwbouw van dierverblijven plaats;
- 2. tenminste 25 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom ligt. Binnen de zone tot 50 meter vindt geen nieuwbouw van dierverblijven plaats.
- 3. aanbouw aan een bestaand dierverblijf is toegestaan tot maximaal 10% van het vloeroppervlak van het dierverblijf. De aanbouw verkleint de afstand tot het geurgevoelig object niet.
Toets
Afstanden.
Zoals in paragraaf 4.2 is beschreven zijn er een aantal gevoelige objecten aanwezig in de omgeving van het bouwvlak.
Het dichtstbijzijnde gevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen aan de Oenemawei 17, op een afstand van 150 meter tot het bouwvlak. De overige objecten zijn gelegen buiten de bebouwde kom op. De woningen aan de Oenemawei 12 en 13 bevinden zich op korte afstand, respectievelijk 20 en 23 meter tot het bouwvlak.
In de huidige planologische situatie is dit al het geval. Deze afstanden veranderen niet. Het bouwvlak breidt zich uit aan de achterkant op grotere afstand van deze objecten en buiten de gestelde afstanden uit de geurverordening die gelden voor gevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom.
Opslag en bewerken van mest en kuilvoer
Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Ook hiervoor geldt dat bestaande afstanden niet veranderen. Uitbreiding vindt plaats aan de achterzijde van het perceel. De afstand tot geurgevoelige objecten is dan nog steeds 50 meter of meer.
Conclusie
Voor het aspect geur kan het initiatief uitvoerbaar worden geacht.
4.6 Luchtkwaliteit
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een projectplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
- er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
- het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
- het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.
Emissiewaarden van zeer fijn stof (PM2,5) zijn voor veehouderijen niet vastgesteld. Stof dat vrijkomt bij veehouderijen bestaat voornamelijk uit grovere deeltjes. Het fijn stof (PM10) zal slechts voor een klein gewichtspercentage bestaan uit zeer fijn stof. Als de concentratie fijnstof lager is dan de grenswaarde voor zeer fijn stof – wat hier het geval is - is een nadere beoordeling van de emissie van zeer fijnstof niet nodig.
Toetsing
De optredende luchtemissies worden getoetst aan de grenswaarden uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen).
Fijn stof
Voor de melkrundveehouderij is er een vuistregel opgesteld waarmee men aan kan tonen dat een uitbreiding/oprichting NIBM bijdraagt. Deze vuistregel is bedoeld als een hulpmiddel voor de motivering. Ze staat in tabel 1 en heeft als uitgangspunt de 3% NIBM grens. In de tabel staat bij welke afstand tot de stallen een fijnstof emissie per definitie NIBM bijdraagt. Daarbij geldt, hoe groter de afstand des te groter de kans dat de veehouderij NIBM bijdraagt.
Het bedrijf heeft een bijdrage van maximaal 34960 gram PM10 jaar. Bij een afstand van 70 meter mag deze bijdrage nog 324.000 gram PM10/jaar bedragen. Deze grens wordt bij lange na niet gehaald. Van de bijdrage PM10 die veroorzaakt wordt door de veehouderij kan gesteld worden dat deze niet in betekende mate is.
Conclusie
Het project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtkwaliteit in de omgeving en kan op dit punt uitvoerbaar worden geacht.
4.7 Externe Veiligheid
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is vastgelegd dat er rekening wordt gehouden met de invloed van de risicovolle inrichtingen en/of transportroutes op geplande gevoelige objecten. Er wordt voorkomen dat zich (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 10-6 risicocontour van risicovolle inrichtingen/transportroutes bevinden.
Afbeelding 4.2: fragment risicokaart
Na raadpleging van de risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat er binnen een straal van circa 3.500 meter van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn die een belemmering zouden kunnen opleveren voor de beoogde ontwikkeling. Ook is er geen sprake van transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor en/of buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen) in de directe omgeving. Tevens wordt met de uitbreiding geen nieuw gebruik mogelijk gemaakt welke externe veiligheidsrisico's veroorzaakt.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid staat het de uitvoering van het project niet in de weg.
4.8 Lichthinder
Duisternis hoort samen met onder andere rust en ruimte tot een van de kern-kwaliteiten van het buitengebied van de gemeente de Fryske Marren. Het beleid is er op gericht om verstoring van lichtgevoelige functies (zoals natuur en wonen) terug te dringen. Het criterium verlichtingsniveau tijdens avond- en nachturen gaat ervan uit dat in de afweging rekening wordt gehouden met lichthinder die kan worden veroorzaakt door (agrarische) bedrijvigheid. Voor wat betreft lichthinder zijn geen strikte normen met afstandsbepalingen bekend. De nu bekende wet- en regelgeving is uitsluitend gericht op lichtbronnen. Gesteld mag worden dat het verlichtings-niveau tijdens avond- en nachturen van een aanvaardbaar niveau is indien voldaan wordt aan de algemene richtlijnen zoals die door de Nederlandse Stichting Voor Verlichtingskunde (NSVV) worden voorgeschreven.
Conclusie
Voor het aspect lichthinder is het plan uitvoerbaar.
4.9 Water
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
4.9.1 Wateradvies
Voor het onderhavige initiatief is de digitale watertoets doorlopen. Op het plan is de normale watertoesprocedure van toepassing en een advies voor de toename van verharding. In het kader hiervan heeft het Wetterskip Fryslân heeft een wateradvies opgesteld. Dit is bijgevoegd als Bijlage 2 bij deze toelichting
Toename verharding
Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe en worden bestaande sloten gedempt, met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.
Het is niet toegestaan zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater hanteert het waterschap de volgende compensatienorm:
- Boezem 5%, dit heeft alleen betrekking op de Friese boezem;
- Polder 10%,
- Vrij afstromend, alternatieve maatregelen
Met dit project is er sprake van een toename verharding van circa 5.000 m2 in de Polder waarvoor een compensatienorm van 10% geldt, dus 500 m2. Daarnaast wordt er 360 m2 aan bestaande sloot gedempt. Dit dient 1 op 1 te worden gecompenseerd. In totaal zal er 860 m2 gecompenseerd worden door het verbreden van twee bestaande sloten in hetzelfde peilvlak. Op onderstaande afbeelding is de compensatie weergegeven. De compenserende maatregelen vallen buiten de zonering van de regionale waterkering. Voor de compenserende maatregelen zal een watervergunning worden aangevraagd bij het Wetterskip Fryslân.
Afbeelding 4.3: te verbreden watergangen (Bron: leggerkaart Wetterskip Fryslân, 4 oktober 2022)
Klimaat (overstromingsrisico)
Om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen, werken en recreëren moeten steden en dorpen ingericht worden met het oog op de toekomst. Zo is het mogelijk om het bebouwd gebied beter bestand te maken tegen hevige regenbuien, periodes van droogte en hitte en de gevolgen van een mogelijke overstroming.
Afbeelding 4.4: fragment Friese klimaatatlas kaart 'overstromingsdiepte' (4 oktober 2022).
Deze kaart toont hoe hoog het water in polders kan komen door overstroming vanuit de Friese Boezem. Dit kan gebeuren als de weersomstandigheden nog extremer zijn dan waarvoor de kaden zijn ontworpen. Bijvoorbeeld bij extreme neerslag in combinatie met harde wind.
Het maatgevend boezempeil ter plaatse van het plangebied is bepaald op -0,04 m NAP. De regionale waterkering is ontworpen op basis van deze waterstand. Er bestaat een kans dat de regionale waterkering doorbreekt. Het is in geval van een doorbraak van de regionale waterkering belangrijk de negatieve gevolgen zo klein mogelijk en de gevolgschade zo laag mogelijk te houden. Het plangebied ligt in een gebied met een overstromingskans van 1:100. Dit betekent dat de regionale waterkering is ontworpen op basis van een maatgevend boezempeil met een kans van voorkomen van 1 op 100 jaar. Het vloerpeil van de nieuwe bebouwing zal boven het maatgevend boezempeil -0,04 m NAP aangelegd moeten worden. Naar schatting ligt het maaiveld tussen de -1,1 en -1,2 m NAP Home | AHN (https://www.ahn.nl/) en ligt niet boven het maatgevend boezempeil.
Waterrobuust bouwen
In het Regionaal Waterprogramma 2022 - 2027 van de provincie Fryslân is het waterrobuust bouwen een belangrijk thema. Bij watterrobuust bouwen kan onder andere gedacht worden aan het op voldoende hoogte aanleggen van bebouwing om wateroverlast te voorkomen. Agrarische bebouwing ligt daarmee ook op locaties waarbij een forse ophoging niet mogelijke of ruimtelijk passend is. Voor agrarische bebouwing in de lager gelegen veengebieden en droogmakerijen staat daarom vooral de bescherming tegen wateroverlast voorop. Een iets verhoogde aanleg van agrarisch bebouwing in diepe delen van polders beperkt het risico op wateroverlast en tevens wordt hiermee voorkomen, dat dat nieuwe bebouwing een belemmering vormt om in hoogwatersituaties langer water in polders vast te houden. Voor het gebied '(grote) aaneengesloten laaggelegen veengebieden' geldt voor 'agrarisch' een aanleghoogte van > -1 m NAP.
Bij het bepalen van het vloerpeil van de nieuwbouw wordt rekening gehouden met de bovenstaande uitgangspunten en dit is tevens vastgelegd in de planregels.
Erfafspoeling
Op het perceel worden diverse voorzieningen getroffen voor de afvoer en opvang van hemelwater en perssappen. Het vuilwater uit de sleufsilo's wordt opgevangen in een afwateringsput. Het schoon water wordt afgevoerd naar de sloot. Het percolaat dat ontstaat bij de vaste mestopslag wordt opgevangen en afgevoerd naar de mestkelder. Hemelwater dat terecht komt op de gebouwen wordt afgevoerd naar omliggende sloten. Deze maatregelen leiden er toe dat er geen erfafspoeling van verontreiningde waterstromen plaatsvindt.Voor dit aspect vindt in het kader van 'Schoon erf, Schoon water, afstemming plaats in de vorm van een melding bij het waterschap.
Conclusie
Het aspect water staat de uitvoering van het initiatief niet in de weg.
4.10 Ecologie
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000- gebieden. Daarnaast is het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Soortenbescherming
Sinds 1 januari 2017 regelt Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
Toets
Gebiedsbescherming
Wet ammoniak en veehouderij (Wav)
Het dichtstbij gelegen zeer kwetsbare gebied als bedoeld in de Wav ligt op circa 450 meter afstand van de inrichting.
Afbeelding 4.5: Wav gebieden in de omgeving (Bron: Provincie Fryslân)
Het project ligt buiten de zone van 250 meter rond een 'zeer kwetsbaar gebied' als bedoeld in de Wav. Op grond van de Wav gelden geen beperkingen ten aanzien van de ammoniakemissie.
Natura 2000-gebieden
Voor een 'plan', waar het in dit geval om gaat, vormen de artikelen 2.7 lid 1 en 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) het toetsingskader. In deze artikelen is beschreven dat een plan met mogelijk significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden alleen kan worden vastgesteld als daaraan een passende beoordeling ten grondslag ligt.
Om de mogelijke significante gevolgen vanwege de stikstofuitstoot te kunnen beoordelen is een voortoets/plantoets uitgevoerd. Deze is bijgevoegd als Bijlage 3. In de voortoets is de referentiesituatie voor dit plan afgezet tegen een representatieve invulling van de maximale gebruiksmogelijkheden van dit plan. Uit de voortoets volgt dat een uitbreiding van het bouwvlak met nieuwe sleufsilo's en melkveestal niet leidt tot een significante toename van stikstofdepositie op de (bijna) stikstof overbelaste natuur.
NNN (Natuurnetwerk nederland)
De dichtstbijzijnde natuur die onderdeel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is op 20 meter van het plangebied gelegen. Dit is in de bestaande situatie ook het geval. De uitbreiding van het bouwvlak aan de Oenemawei 10 zorgt niet voor een vermindering van oppervlakte NNN gebied. Er zou op korte afstand van het gebied wel sprake kunnen zijn van externe werking. In de toelichting van de Verordening Romte 2014 wordt bij paragraaf 7.3 'Ontwikkelingen in de nabijheid van EHS' beschreven dat bij agrarische ontwikkelingen in de nabijheid van EHS geen sprake is van externe werking. Deze activiteiten zijn dan ook uitgezonderd van onderzoeksplicht op dit punt.
Afbeelding 4.6: Afstand projectlocatie tot NNN (Bron Provincie Fryslân).
Soortbescherming
Het verlengen van het bouwvlak vindt plaats op gronden die direct onderdeel uitmaken van het agrarisch erf of hier bij aansluiten. Dit wordt dagelijks intensief gebruikt voor de melkveehouderij. Dit gebied is totaal ongeschikt als habitiat voor beschermde soorten. Er worden geen sloten gegraven of gedempt, bomen gekapt op opstallen gesloopt die een geschikte verblijfplaats voor soorten zouden kunnen vormen.
Natuurinclusief bouwen
Het verplicht toevoegen van extra natuurlijke elementen in het landschap doormiddel van bomen en singels zal een positief effect hebben op (vogel)soorten die hier kunnen schuilen of nestelen.
Conclusie
Voor het aspect Ecologie is het initiatief uitvoerbaar.
4.11 Cultuurhistorie En Archeologie
Vanaf 1 januari 2012 dient met de wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening te worden ingegaan op de relatie van het ruimtelijk voornemen en de aanwezige cultuurhistorische waarden. Naast de cultuurhistorische waarde dient er rekening te worden gehouden met de archeologische (verwachtings)waarde van een gebied. De omgang met het archeologisch erfgoed is geregeld in de Erfgoedwet (2016). Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische resten, indien een bestemmingsplan dat voorschrijft.
4.11.1 Cultuurhistorie
In het vigenrende bestemmingsplan is geen cultuurhistorische waarde vastgelegd middels een dubbelbestemming. Om de cultuurhisorische waarde(n) van de locatie in beeld te brengen is gebruik gemaakt van de Cultuuhistorische Kaart Fryslân.
Afbeelding 4.7: uitsnede cultuurhistorische kaart Fryslân (CHK) met plangebied (groene lijn) (Bron: provincie Fryslân)
Waar de uitbreiding is gepland is alleen de 'verkaveling' (paars) aangegeven als cultuurhistorisch waardevol element. De rode vlakken zijn 'boerderijplaatsen'. Deze worden niet aangetast.
De verkaveling is beschreven in het landschappelijk inpassingsplan. Het voornemen brengt geen onevenredige aantasting van het waardevolle verkavelingspatroon of andere cultuurhistorische elementen met zich mee.
4.11.2 Archeologie
Om de archeologische waarden van het plangebied te kunnen bepalen is Archeologische Kaart (FAMKE) van de provincie Fryslân geraadpleegd.
Er zijn een tweetal advieskaarten die moeten worden geraadpleegd. Een kaart voor de periode steentijd - bronstijd (300.000 - 800 v Chr.) en een kaart voor de periode ijzertijd - middeleeuwen (800 v Chr. 1500 n Chr.)
IJzertijd - Middeleeuwen
Uit de FAMKE kaart voor de periode ijzertijd - middeleeuwen blijkt dat het gebied wordt aangemerkt met "Karterend onderzoek 3 (middeleeuwen)".
Afbeelding 4.8: Uitsnede Archeologische Kaart (FAMKE) ijzertijd - middeleeuwen (Bron: provincie Fryslân).
Bij dit gebied wordt door de provincie de volgende beschrijving gegeven: "In deze gebieden kunnen zich archeologische resten bevinden uit de periode ijzertijd - middeleeuwen. De provincie beveelt aan om bij ingrepen van meer 5000 m2 een historisch en karterend onderzoek te verrichten, waarbij speciale aan speciale aandacht moet worden besteed aan eventuele Romeinse sporen en/of vroeg-middeleeuwse ontginningen.
Steentijd - Bronstijd
Op de FAMKE kaart voor de periode steentijd - bronstijd heeft het gebied de aanduiding 'karterend onderzoek 3 (steentijd)'.
Afbeelding 4.9: Fragment FAMKE kaart steentijd-bronstijd (Bron: provincie Fryslân)
In deze gebieden kunnen zich op enige diepte archeologische lagen bevinden uit de steentijd, die zijn afgedekt door een veen- of kleidek. Mochten zich hier archeologisch resten bevinden, dan zijn deze waarschijnlijk goed van kwaliteit. De provincie beveelt daarom aan om bij ingrepen van meer dan 5000 m² een karterend (boor)onderzoek uit te laten voeren.
Toets
De voorgenomen vergroting van het agrarisch bouwvlak overschrijdt de gestelde grens van 5.000 m2 in de beide historische tijdsperioden. In het kader hiervan is archeologisch vooronderzoek uitgevoerd door middel van een inventariserend veldonderzoek, verkennende en karterende fase. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 4. Uit het onderzoek volgt dat in het plangebied geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen. Het plangebied heeft een lage archeologische verwachtingswaarde en vervolgonderzoek is niet nodig evenals een archeologische dubbelbestemming ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak.
Conclusie
Het project is voor het aspect cultuurhistorie en archeologie uitvoerbaar.
4.12 Verkeer En Parkeren
Het verkeer van en naar de inrichting kan gebruik blijven maken van de bestaande inrit. Achter op het erf is voldoende mogelijkheid voor vrachtwagens om te draaien en voor het landbouwverkeer om de werkzaamheden uit te oefenen. Voor personenvervoer kan voor op het erf geparkeerd worden. De voorgenomen uitbreiding leidt niet tot een andere situatie m.b.t. het verkeer en het parkeren.
Conclusie
Het verkeer en parkeren zit de uitvoerbaarheid van het project niet in de weg.
4.13 Kabels En Leidingen
Voorzover bekend liggen binnen het plangebied of in de directe omgeving van het plangebied geen kabels en/of leidingen die ruimtelijke relevant zijn, en een doorwerking dienen te hebben in dit bestemmingsplan.
Conclusie
Op het punt van kabels en leidingen is het project uitvoerbaar.
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Algemeen
De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi. Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. In de regels zijn eventuele aanlegregels, uitwerkingsregels, nadere eisen, ontheffing- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
5.2 Juridische Vormgeving
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012. Voor de inhoudelijke systematiek is aangesloten op het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord - 2017' van de gemeente de Fryske Marren.
Hieronder wordt de opbouw en dergelijke kort toegelicht.
5.2.1 Inleidende regels
Conform SVBP bevatten de inleidende regels artikelen met de begripsbepalingen en de wijze van meten.
5.2.2 Bestemmingsregels
In het hoofdstuk bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Hieronder worden de gehanteerde bestemmingen kort toegelicht.
Artikel 3 Agrarisch
Voor de mogelijkheden binnen de bestemming 'Agrarisch' vormt het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord - 2017' van de gemeente de Fryske Marren het uitgangspunt. Het gebruik van de gronden is primair geregeld met de bestemming 'Agrarisch'. Bouwen van bedrijfsgebouwen, opslagen etc. dient plaats te vinden binnen het gebied met aanduiding 'Bouwvlak'. Binnen het bouwvlak gelden vanuit landschappelijk oogpunt een maximale bouwhoogte voor de gebouwen.
De uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing is geborgd via een voorwaardelijke verplichting in de regels van het plan. Zo is verzekerd dat het erf op een verantwoorden manier wordt ingepast in het landschap.
Artikel 4 - Waarde Archeologie
Voor het deel van het plangebied dat geen onderdeel uitmaakt van het bijgevoegde archeologisch vooronderzoek is de bestemming Waarde - Archeologie van toepassing. In deze archeologische dubbelbestemming is een ondergrens van 5.000 m2 opgenomen die verplicht tot archeolgisch onderzoek bij ingrepen met een grotere omvang.
5.2.3 Algemene regels
Bij de bestemming aanvullende regels opgenomen met betrekking tot bouwen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk algemene gebruiksregels en afwijkingsregels.
5.2.4 Overgangsrecht en slotregels
In artikel 3.2.1 Bro zijn standaardregels opgenomen met betrekking tot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik. Deze maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Omtrent de wettelijke verplichting inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een plan, wordt in deze paragraaf ingegaan op de economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.
Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de te heffen leges. De kosten voor het opstellen van de documenten ten behoeve van de omgevingsvergunning zijn voor de initiatiefnemer. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.
Met de initiatiefnemer zal een planschade overeenkomst gesloten worden waarin onder andere het verhaal van eventuele planschade is geregeld.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.3 Procedure
Vooroverleg
Op grond van het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening jo artikel 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht is het concept bestemmingsplan voorgelegd aan de wettelijke overlegpartners van de gemeente.
Er is door 4 instanties een overlegreactie ingediend. Deze reacties worden hier omschreven en aangegeven waar deze in het plan zijn verwerkt.
Tennet
- Geen opmerkingen
Brandweer Fryslân
- Opkomsttijd met initiatiefnemer communiceren;
- de sloten rondom het plangebied doormiddel van hekkelen bereikbaar en beschikbaar houden als bluswatervoorziening;
- een aantal opstelplaatsen voor de brandweer naar open water vrij te houden;
- de brandweer op de hoogte stellen in de mate waarin het advies is overgenomen.
De initiatiefnemer heeft kennis genomen van de opkomsttijd. Verder is initiatiefnemer verplicht de watergangen vrij te houden. Bij een aanvraag omgevingsvergunning zal gekeken worden naar opstelplaatsen voor de brandweer. Rondom het erf is water aanwezig en zullen opstelplaatsen mogelijk zijn. Deze reactie wordt gepubliceerd in het ontwerpbestemmingsplan en is ook voor de brandweer inzichtelijk.
Provincie Fryslân
- Uitbreiding bouwvlak tot 1,5 ha
De insteek van het plan is de verwijdering van de sleufsilo aan de voorzijde van de bestaande stal. Tijdens uitwerking van het plan is met de stedenbouwkundige over de begrenzing van het bouwvlak aan de voorzijde gesproken. Hieruit is naar voren gekomen dat het niet wenselijk is gebleken hier voor de stal bouwmogelijkheden te bieden. De oude boerderij krijgt zo een prominentere uitstraling binnen het geheel. Om deze reden is voor de bestaande stal geen bouwvlak opgenomen. De verwijdering van deze sleufsilo is geborgd als voorwaardelijke verplichting in de planregels.
- Landschappelijke inpassing
Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van het plan. Op deze manier wordt realisatie en instandhouding van het groen geborgd.
- Natuurnetwerk Nederland
De provincie Fryslân stelt dat er aan artikel 7.1.1, derde lid getoetst dient te worden in verband met externe werking. Dit artikel gaat echter in op 'niet agrarische ontwikkelingen'. Agrarische ontwikkelingen zijn uitgezonderd van externe werking. Dit is in paragraaf 4.10 toegelicht.
- Stikstof
Er is met AERIUS 2022.1 een nieuwe verschilberekening gemaakt. Uit deze berekening volgt dat er met het planvoornemen geen toename van stikstofdepositie optreedt. De nieuwe verschilberekening is onderdeel van de voortoets stikstof van dit plan (zie: Bijlage 3)
- Archeologie
De beoordeling van het aspect archeologie in 4.11.2 is aangevuld met een archeologisch onderzoek. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 4. Tevens is voor een deel van het plangebied de bestemming Waarde - Archeologie teogevoegd met een ondergrens van 5.000 m2 voor uitvoering van archeologisch onderzoek.
- Natuurinclusief bouwen
In paragraaf 4.10 wordt ingegaan op het natuurinclusief bouwen. Door uitvoering te geven aan het inpassingplan kan wordt gesteld dat dit een positief ecologisch effect zal hebben.
- Waterrobuust bouwen
In paragraaf 4.9 is aandacht besteedt aan het waterrobuust bouwen. Er wordt ingegaan op het agrarisch bouwen in het RWP. De aanleghoogte is vastgelegd in de planregels.
- Bodem
Bodemonderzoek zal volgen bij een aanvraag omgevingsvergunning.
- Duurzame energie
De nummering in de betreffende planregel is aangepast.
Wetterskip Fryslân
- Watervergunning
In de tekst van paragraaf 4.9 is aangegeven dat een watervergunning zal worden aangevraagd voor de beschreven compenserende maatregelen.
- Zonering
In paragraaf 4.9 is aangegeven dat werkzaamheden buiten de zonering plaatsvinden.
- Vloerpeil
De betreffende regel is verwijderd en de aanleghoogte is vastgelegd in de regels van dit plan zodat de gemeente hier aan kan toetsen.
- Kaarten
De datums bij de betreffende afbeeldingen zijn toegevoegd.
- Erfafspoeling
Er zal een melding gedaan moeten worden voor het initiatief. Dit is in de tekst beschreven.
Ontwerp
Het ontwerpbestemmingsplan wordt daarna gedurende zes weken ter inzage gelegd op grond van artikel 3.1 Wro. Gedurende deze termijn heeft iedereen mondeling of schriftelijk de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Ontvangen zienswijzen zullen worden beoordeeld en beantwoord. De zienswijzen kunnen eventueel leiden tot aanpassing van het bestemmingsplan. De resultaten van de ter inzage legging worden opgenomen in een bijlage bij het plan.
Vaststelling
Vervolgens wordt het bestemmingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van zienswijzen, vastgesteld door de gemeenteraad en 6 weken ter visie gelegd. Belanghebbenden kunnen dan beroep indienen bij de Raad van State.
6.4 Informeren Omgeving
De initiatiefnemer heeft omwonenden persoonlijk geïnformeerd over het plan voor de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf. Het plan is door omwonenden positief ontvangen en er zijn geen opmerkingen geplaatst.