Landelijk gebied, herziening Schrijvershoef 7
Bestemmingsplan - Gemeente Meierijstad
Vastgesteld op 23-01-2025 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan
het bestemmingsplan "Landelijk gebied, herziening Schrijvershoef 7" met identificatienummer NL.IMRO.1948.BGS000BP0012023P-VG01 van de gemeente Meierijstad;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar -ingevolge de regels- regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 afhankelijke woonruimte
een bijgebouw bij een (bedrijfs)woning dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met die (bedrijfs)woning en waar een gedeelte van de huishouding, zoals gehuisvest in die woning, uit een oogpunt van mantelzorg is ondergebracht;
1.6 agrarisch bedrijf
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder agrarische houtteelt, en/of het houden, fokken of veredelen van dieren;
1.7 agrarisch grondgebruik
gebruik van grond dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder agrarische houtteelt, en/of door middel van het houden van dieren;
1.8 agrarische bedrijfsvoering
de bedrijfsmatige gang van zaken binnen een agrarisch bedrijf;
1.9 ander werk
een werk, geen bouwwerk zijnde;
1.10 archeologische waarde
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit oude tijden;
1.11 archeologisch onderzoek
onderzoek, verricht door of namens een dienst of instelling die over een opgravingsvergunning beschikt;
1.12 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.13 bebouwingscluster
vlakvormige verzameling van gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied;
1.14 bebouwingsconcentratie
kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster;
1.15 bebouwingslint
lijnvormige verzameling van gebouwen langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied;
1.16 bed & breakfast
een kleinschalige accommodatie gericht op het bieden van kortdurend toeristisch nachtverblijf met de verzorging van ontbijt zonder dat het een zelfstandige woning/wooneenheid betreft;
1.17 bedrijf
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, met uitzondering van een beroep aan huis;
1.18 bedrijf aan huis
het door de bewoner van de (bedrijfs)woning bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, dat door zijn beperkte omvang in een (bedrijfs)woning en daarbij behorende bouwwerken met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend, niet zijnde detailhandel, behoudens de beperkte verkoop van artikelen verband houdende met de activiteiten;
1.19 bedrijfsgebouw
een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.20 bedrijfswoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein die kennelijk slechts is bedoeld voor de huisvesting van (de huishouding van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of terrein, noodzakelijk moet worden geacht;
1.21 begane grondvloer
de bouwlaag van een gebouw, welke rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau;
1.22 beroep aan huis
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch, of hiermee gelijk stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bouwwerken met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;
1.23 bestaand
- a. t.a.v. bebouwing:
bebouwing, zoals legaal aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, dan wel gebouwd mag worden krachtens een voor dat tijdstip verleende omgevingsvergunning; - b. t.a.v. gebruik:
het gebruik van grond en opstallen, zoals legaal aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen;
1.24 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.25 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.26 bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak, daaronder begrepen:
- aanbouw: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) ondergeschikt is aan en in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw en een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt;
- aangebouwd bijgebouw: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) ondergeschikt is aan en niet in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw en een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt;
- uitbouw: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) ondergeschikt is aan en in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw en een vergroting van een bestaande ruimte inhoudt;
- vrijstaand bijgebouw: een vrijstaand gebouw dat zowel in bouwkundig (constructie) architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;
- overkapping: een bouwwerk bestaande uit een gesloten dakconstructie, zonder eigen wanden of met maximaal 1 eigen wand, dat aan tenminste een deel van één zijde een gesloten wand kent;
1.27 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.28 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.29 bouwperceelsgrens
de grens van een bouwperceel;
1.30 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.31 bouwvlakgrens
de grens van een bouwvlak;
1.32 bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de aarde;
1.33 dagrecreatie
recreatief gebruik van gronden voor een periode niet langer dan een dag;
1.34 dak
elke bovenbeëindiging van een gebouw;
1.35 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.36 dove gevel
Een bouwkundige constructie waarin:
- a. geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB etmaalwaarde; alsmede
- b. waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte;
1.37 entree
een bouwwerk ten behoeve van de toegang tot een gebouw;
1.38 erker
een ondergeschikt uitgebouwd gedeelte (uitbouw) van een woning aan een gevel, in één bouwlaag;
1.39 extensief dagrecreatief medegebruik
extensieve vormen van dagrecreatie gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen, fietsen, paardrijden en kanoën die plaatsvinden in gebieden waar de hoofdfunctie een andere is;
1.40 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.41 glastuinbouwbedrijf
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in kassen plaatsvindt;
1.42 grondgebonden agrarisch bedrijf
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;
1.43 hoge teeltondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen tot een maximale hoogte van 2,5 meter;
1.44 hoofdgebouw
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.45 horeca
bedrijfsmatig verstrekken van dranken of etenswaren voor gebruik ter plaatse, bedrijfsmatig bieden van hotel- of groepsaccommodatie, bedrijfsmatig bieden van vermaaks- of wellnessfaciliteiten of bedrijfsmatig bieden van congres- of vergaderfaciliteiten, één en ander al dan niet in combinatie met elkaar;
1.46 huishouden
een persoon, of groep mensen die een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding voert. Indien het huishouden uit twee of meer personen bestaat betreft het een leefvorm of samenlevingsvorm met een continuïteit in de samenstelling en een onderlinge verbondenheid.
Kenmerken van continuïteit in de samenstelling en een onderlinge verbondenheid zijn:
- voor onbepaalde tijd samenleven;
- een ieder neemt deel aan het gezinsleven, bijvoorbeeld samen eten en verdeling huishoudelijke taken;
- eigen kamer, maar gemeenschappelijk sanitair, keuken en woonkamer;
- personen worden niet door instelling geplaatst, er vindt geen behandelingstraject plaats.
Bedrijfsmatige kamerverhuur valt niet onder het begrip 'huishouden'.
1.47 intensieve veehouderij
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf gericht op het houden van dieren, zoals een rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen;
1.48 kas
agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 meter;
1.49 kernrandzone
overgangsgebied naar het buitengebied, gelegen langs bestaand stedelijk gebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie;
1.50 lage teeltondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen tot een maximale hoogte van 1,5 meter.
1.51 mantelzorg
het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
1.52 nevenactiviteit
het ontplooien van activiteiten bij een agrarisch bedrijf, die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen;
1.53 niet-grondgebonden agrarisch bedrijf
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt;
1.54 omschakeling
geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm;
1.55 onderbouw
een gedeelte van een gebouw dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,20 m¹ boven peil is gelegen;
1.56 ondergeschikt bouwdeel
een buiten de gevel of dakvlakken uitstekend ondergeschikt deel van een bouwwerk met uitzondering van een uitgebouwd gedeelte van een gebouw dat dient ter uitbreiding van het oppervlak;
1.57 ondergeschikte nevenactiviteit
een activiteit met een zodanig beperkte omvang dat de functie waaraan zij wordt toegevoegd qua aard, omvang en verschijningsvorm als hoofdfunctie herkenbaar blijft;
1.58 ondergronds bouwwerk
een (gedeelte van een) bouwwerk, waarvan de vloer is gelegen op minimaal 1,75 m¹ onder peil;
1.59 ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden
werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden die onder peil plaatsvinden;
1.60 overig bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de aarde;
1.61 overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij of een glastuinbouwbedrijf;
1.62 pand
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de aarde, en betreedbaar en afsluitbaar is;
1.63 parkeergelegenheid/parkeervoorzieningen
elke stallingsgelegenheid op zowel openbaar als particulier terrein ten behoeve van een motorvoertuig op méér dan twee wielen;
1.64 parkeren
het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
1.65 perceel
kadastraal perceel;
1.66 peil
- a. voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst:
de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang; - b. indien in of op het water wordt gebouwd:
het Nieuw Amsterdams Peil (of een ander plaatselijk aan te houden waterpeil); - c. in andere gevallen:
de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld;
1.67 permanente teeltondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen die op een locatie voor onbepaalde tijd worden gebruikt, niet zijnde een kas. Deze permanente voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik;
1.68 prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.69 recreatief medegebruik
een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;
1.70 recreatieve bewoning
bewoning die plaatsvindt in het kader van verblijfsrecreatie, dat wil zeggen door een of meer personen, die zijn/hun hoofdverblijf elders heeft/hebben, gedurende een gedeelte van het jaar, met dien verstande dat er sprake is van een wisselende bewoning;
1.71 recreatieverblijf
woning of enig ander verblijf, een bouwwerk zijnde, dat blijkens de inrichting geschikt is voor tijdelijk recreatief nachtverblijf;
1.72 seksinrichting
de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch / pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.73 seksuele dienstverlening
een bedrijfsmatige activiteit gericht op het verrichten van seksuele handelingen en/of het (doen) plaatsvinden van erotisch / pornografische vertoningen;
1.74 schuilgelegenheid
een bouwwerk dat aan dieren de gelegenheid biedt te schuilen tegen weersinvloeden, waarbij dieren in en uit kunnen lopen;
1.75 teeltondersteunende voorzieningen
(teelt)ondersteunende voorzieningen, die onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een (grondgebonden) open- of vollegronds tuinbouwbedrijf(stak), boom- of vaste plantenteeltbedrijf(stak) en die gebruikt worden om de bedrijfsvoering te optimaliseren; hierdoor vindt (een deel van) de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaats, waardoor gezorgd kan worden voor een verbetering van de productiekwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik;
1.76 tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen die op dezelfde locatie gebruikt kunnen worden zo lang de teelt dit vereist, voor een aaneengesloten periode van maximum van 6 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten en dergelijke;
1.77 toename stikstofdepositie
er is sprake van een toename van stikstofdepositie wanneer de stikstofdepositie (mol/ha/jaar) als gevolg van de stikstofemissie van een (agrarisch) bedrijf op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied meer bedraagt dan de stikstofdepositie (mol/ha/jaar) ten gevolge van het voorafgaand aan de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige planologisch legale gebruik van de gronden en bouwwerken behorend tot dat (agrarisch) bedrijf;
1.78 tuin
niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;
1.79 verblijfsrecreatie
recreatief gebruik van gronden voor een aaneengesloten periode langer dan een dag, waarbij uitsluitend recreatieve bewoning is toegestaan;
1.80 volwaardig agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen, en waarvan het behoud ook op de langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze is verzekerd, dat wil zeggen in zowel bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze;
1.81 voorziening van algemeen nut
voorziening ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer;
1.82 waterhuishoudkundige voorzieningen
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit;
1.83 weg
alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
1.84 werk
grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk;
1.85 werken
alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren;
1.86 wet/wettelijke regelingen
indien en voorzover in deze regels wordt verwezen naar wettelijke regelingen c.q. verordeningen e.d., dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald;
1.87 woning
een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting één afzonderlijk huishouden.
1.88 woonruimte
besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden;
1.89 zelfstandige wooneenheid
een gebouw of een zelfstandig gedeelte van een gebouw, dat bestemd is voor de huisvesting van een zelfstandig wonend persoon of een samenwonende groep van personen.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de afstand tot de bouwperceelsgrens
tussen de grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
2.2 de afstand tussen gebouwen
de kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen;
2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van onderschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.4 de brutovloeroppervlak van een gebouw
gemeten (op alle bouwlagen) op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, of tot het hart van de desbetreffende scheidingsconstructie, indien de binnenruimte van het gebouw grenst aan de binnenruimte van een ander gebouw;
2.5 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.6 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.7 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.8 de lengte, breedte en diepte van een bouwwerk
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of hart van scheidsmuren);
2.9 de ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk
vanaf het peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend;
2.10 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. agrarisch grondgebruik;
- b. extensief dagrecreatief medegebruik;
met de daarbij behorende:
- c. waterpartijen, waterlopen en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- d. groenvoorzieningen;
- e. wegen, paden en verkeersvoorzieningen;
- f. parkeervoorzieningen;
- g. tuinen, erven en terreinen;
- h. voorzieningen van algemeen nut.
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.4 Specifieke gebruiksregels
Artikel 4 Wonen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen conform de definitie 'woning' (zie 1.87);
- b. het uitoefenen van beroepen en bedrijven aan huis;
alsmede voor:
- c. het hobbymatig houden van vee;
met de daarbij behorende:
- d. waterpartijen, waterlopen en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- e. groenvoorzieningen;
- f. wegen, paden en verkeersvoorzieningen;
- g. parkeervoorzieningen;
- h. tuinen, erven en terreinen;
- i. voorzieningen van algemeen nut.
4.2 Bouwregels
4.3 Afwijken van de bouwregels
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.5 Afwijken van de gebruiksregels
Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorisch Waardevolle Elementen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle elementen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, beheer en versterking van de cultuurhistorisch waardevolle elementen.
5.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Bouwregels
7.1 Ondergeschikte bouwdelen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel-, goot- en kroonlijsten, luifels, erkers, entrees, stoeptreden, dorpels, dakkapellen, balkons en overstekende daken en soortgelijke bouwdelen buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwhoogten, bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 2 meter bedraagt.
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
8.1 Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
- a. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe bouwmaterialen, afval, puin, grind en brandstoffen, tenzij dit gebruik noodzakelijk is voor of verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden;
- b. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als uitstallings- of opslagplaats van al dan niet voor gebruik geschikte voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan, tenzij dit gebruik noodzakelijk is voor of verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden;
- c. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als uitstallings- of opslagplaats, dan wel staan- of ligplaats voor onderkomens, tenzij dit gebruik noodzakelijk is voor of verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden;
- d. het gebruiken of laten gebruiken van woningen voor enige vorm van detailhandel (uitgezonderd internetwinkels zonder afhaalpunt of showroom in het kader van aan-huis-verbonden bedrijvigheid en productiegebonden detailhandel als nevenactiviteit bij agrarische bedrijfswoningen in het buitengebied) en/of horeca (uitgezonderd ondersteunende horeca als nevenfunctie bij agrarische bedrijfswoningen in het buitengebied);
- e. het gebruiken of laten gebruiken van een gedeelte van een bedrijfsgebouw of bijbehorend bouwwerk bij een (bedrijfs)woning als woonruimte, behoudens wanneer een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit het oogpunt van mantelzorg, hetgeen aangetoond dient te worden door een verklaring van een onafhankelijke ter zake deskundige commissie/instantie, met dien verstande dat:
- 1. op het perceel een (bedrijfs)woning aanwezig dient te zijn;
- 2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en nabijgelegen bedrijven;
- 3. per woning maximaal één bedrijfsgebouw of bijbehorend bouwwerk bij een (bedrijfs)woning ten behoeve van inwoning voor mantelzorg mag worden gebruikt;
- 4. alle ruimten dienen te voldoen aan de geldende eisen van het bouwbesluit en bouwverordening;
- 5. inwoning in beginsel dient plaats te vinden bij, in of direct aansluitend aan de woning, waarbij de afhankelijke woonruimte een onderlinge verbinding met de woning dient te hebben;
- 6. het gebruik van een vrijstaand bijgebouw als afhankelijke woonruimte uitsluitend is toegestaan indien realisering van de inwoning in of aan het hoofdgebouw voor de inwoner of andere bewoner(s) aantoonbaar onredelijk bezwarend is;
- 7. ten behoeve van de inwoning geen aparte aansluiting op de nutsvoorzieningen mag worden aangelegd. Er dient gebruik gemaakt te worden van de bestaande aansluiting;
- 8. geen eigen in-/uitrit mag worden aangelegd voor de afhankelijke woonruimte;
- 9. een vrijstaand bijgebouw dat gebruikt wordt voor inwoning op niet meer dan 50 meter van de (bedrijfs)woning is gelegen;
- 10. wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder;
- 11. er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn;
- 12. indien de bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is, de uitvoerder van de mantelzorg Burgemeester en Wethouders daarvan binnen drie maanden schriftelijk in kennis stelt. De inwoning voor mantelzorg dient te worden beëindigd indien vorenbedoelde noodzaak niet meer bestaat.
- f. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting en/of prostitutie;
- g. handelingen en/of activiteiten waarbij sprake is van een toename van stikstofdepositie (mol/ha/jaar).
- h. het verrichten van werkzaamheden in de bodem op een diepte van tien meter of meer onder het maaiveld is in Boringsvrije Zone toegestaan:
- 1. tot de diepte zoals weergegeven op de kaart;
- 2. en er overeenkomstig protocol 2101 mechanisch boren, eis 18, uiterlijk vier weken na uitvoering een beschrijving van het vledwerk aan gedeputeerde staten wordt gestuurd;
- 3. een startmelding is gedaan overeenkomstig Artikel 6.9.
- i. het verrichten van werkzaamheden die worden uitgevoerd ter controle van het grondwater voor de winning voor menselijke consumptie zijn uitgevoerd van het verbod in het eerste lid.
8.2 Voorwaardelijke verplichting parkeren
- a. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen of uitbreiden van een gebouw en/of voor het veranderen van de functie van een gebouw of bouwperceel, dient voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein of op openbaar gebied aanwezig te zijn of gerealiseerd te worden, dan wel in stand te worden gehouden.
- b. Voor de sub a genoemde voldoende parkeergelegenheid dienen de normen zoals bedoeld in de beleidsregel 'Nota Parkeernormen Meierijstad 2018' als vastgesteld op 18 december 2018, in acht genomen te worden.
- c. Indien deze beleidsregels of de bijlagen gedurende worden gewijzigd door het bevoegd gezag, dient rekening gehouden te worden met deze wijziging. De parkeernormen uit de beleidsregels en/of bijlagen zoals die gelden ten tijde van de ontvangst van de aanvraag worden toegepast.
8.3 Afwijkingsbevoegdheid parkeernorm
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 8.2 indien:
- a. er in voldoende parkeer- of stallingruimte wordt voorzien op een andere wijze, of;
- b. het ruimtelijk gezien niet wenselijk is de nodige parkeer- of stallingruimte op eigen terrein te voorzien en er voldoende openbare parkeerplaatsen binnen een acceptabele afstand aanwezig zijn; en;
- 1. er een parkeertelling aanwezig is die aantoont dat er voldoende parkeerplaatsen in de openbare ruimte aanwezig zijn die benut kunnen worden,of;
- 2. aangetoond kan worden dat volstaan kan worden met een lagere parkeernorm.
8.4 Energieopwekking in het buitengebied
8.5 Schuilgelegenheden voor dieren
Artikel 9 Algemene Aanduidingsregels
9.1 Vrijwaringszone - radar
De maximale hoogte van bouwwerken in een radarverstoringsgebied wordt bepaald door elke denkbeeldige rechte lijn die wordt getrokken vanaf een punt op de top van de radarantenne, waarvan de hoogteligging ten opzichte van NAP is opgenomen in bijlage 8 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (voor Volkel 49 meter ten opzichte van N.A.P.), oplopend met 0,25 graden tot een punt gelegen 15 kilometer vanaf voornoemde radarantenne.
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
10.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het volgende:
- a. de bestemmingsbepalingen, niet zijnde de bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of intensiteit daartoe aanleiding geven;
- b. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- c. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 5 meter;
- d. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken en zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40 meter;
- e. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen wordt vergroot, mits:
- f. de oppervlakte van de verhoging niet meer dan 10 m² bedraagt;
- g. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.
- h. de bouw van niet voor bewoning bestemde bouwwerken voor voorzieningen van algemeen nut, zoals telefooncellen, transformatorhuisjes, onderhoudsgebouwtjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwwerken, voor zover deze bouwwerken geen grotere oppervlakte hebben dan 20 m² en geen grotere hoogte hebben dan 3 meter.
10.2 Afwijkingsbevoegdheid voor kleinschalig kamperen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het toestaan van kleinschalig kamperen bij agrarische bedrijven en woningen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
- a. de totale omvang niet meer mag bedragen dan 25 kampeermiddelen, waarbij de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 5.000 m².
- b. het kleinschalig kamperen is niet toegestaan ter plaatse van de bestemmingen Bos en Natuur. Het kleinschalig kamperen wordt gesitueerd op en/of direct grenzend aan het bouwvlak of bestemmingsvlak van de functie waarbij het kleinschalig kamperen wordt gerealiseerd.
- c. het kleinschalig kamperen mag geen onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben.
- d. sanitairgebouwen en/of recreatieruimten moeten binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Indien er geen bouwvlak aanwezig is, dienen de gebouwen op het achtererfgebied gerealiseerd te worden;
- e. de oppervlakte van sanitairgebouwen en/of recreatieruimten moet passen binnen de maximale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken bij (bedrijfs)woningen uit artikel 4.2.3. Er mag voor de bouw van sanitairgebouwen en/of recreatieruimten voor kleinschalig kamperen bij (bedrijfs)woningen gebruik gemaakt worden van sloop-bonus (artikel 4.3.7 en/of 4.3.8);
- f. er wordt op eigen terrein voorzien in voldoende parkeergelegenheid;
- g. deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied, hetgeen wordt geborgd in een door de gemeente goedgekeurd erfinrichtingsplan.
10.3 Afwijkingsbevoegdheid toename stikstofdepositie
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 8.1 en handelingen en/of activiteiten waarbij sprake is van een toename van stikstofdepositie (mol/ha/jaar) toestaan indien:
- a. toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied(en) niet leidt tot een overschrijding van de kritische depositiewaarde van de habitats ter plaatse, of;
- b. toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied(en) wordt gesaldeerd door een in ieder geval gelijkwaardige afname van depositie op het gebied uit andere bronnen, of;
- c. toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied(en) niet de natuurlijke kenmerken van het gebied aantast. Deze kenmerken worden niet aangetast als op grond van de Wet natuurbescherming een vergunning is verleend dan wel deze op grond van de Wet natuurbescherming niet noodzakelijk is.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
11.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het bepaalde onder a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
11.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 12 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Landelijk gebied, herziening Schrijvershoef 7".
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de voormalige gemeente Schijndel (tegenwoordig gemeente Meierijstad) ten behoeve van het beëindigen van het agrarisch verwante bedrijf aan de Schrijvershoef 7 te Schijndel, waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Middels de zogenaamde sloop-bonus regeling uit het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" wordt het behoud van een grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning toegestaan, mede ten behoeve van het uitvoeren van een bedrijf aan huis in de vorm van een kleinschalig hoveniers- en loonwerkbedrijf, ondergeschikt aan de woonfunctie. Tevens zal, vergunningsvrij, een mantelzorgwoning worden opgericht. Deze zal van tijdelijke aard zijn en worden verwijderd als er niet langer een noodzaak voor mantelzorg aanwezig is. Omdat deze mantelzorgwoning op de gewenste plaats niet binnen het bouwvlak past, maar dit wel vereist is, is eveneens een verandering van het bouwvlak noodzakelijk. Daarbij zal het huidige bouwvlak eveneens worden verkleind.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
Het geldende bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid om de bedrijfsbestemming om te schakelen naar een woonbestemming. Echter kan het behoud van een grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning daarmee niet mogelijk worden gemaakt. Het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" van de gemeente Meierijstad heeft hiervoor wel een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Omdat deze echter formeel juridisch niet in één procedure gelijktijdig kan worden toegepast met de wijzigingsbevoegdheid kan hiervan geen gebruik worden gemaakt.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
1.2 Planlocatie
De planlocatie is gelegen aan de Schrijvershoef 7 te Schijndel en ligt aan de zuidwest kant van Schijndel in het landelijk gebied van gemeente Meierijstad. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Schijndel, sectie L, nummer 366. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: Atlas Leefomgeving.
1.3 Geldende Bestemmingsplannen
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de gemeente Meierijstad, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 24 april 2014, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemmingen 'Bedrijf - Agrarisch verwant' en 'Agrarisch met waarden - Kleinschalig landschap' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - agrarisch verwant 5', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', 'wro-zone - esdek', 'wro-zone - wijzigingsgebied bebouwingsconcentratie' en 'wro-zone - omgevingsvergunning historische verkavelingsstructuren' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
In het geldende bestemmingsplan is in artikel 9.8.4 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de bedrijfsbestemming van het agrarisch verwant bedrijf kan worden omgezet naar een woonbestemming. Omdat echter eveneens sprake is van een aanpassing van het bestemmingsvlak/bouwvlak, omdat eveneens gebruik wordt gemaakt van de zogenaamde sloop-bonus regeling en sprake zal zijn van een kleinschalig beroep of bedrijf aan huis, kan formeel juridisch gezien geen toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Wel biedt de wijzigingsbevoegdheid een goed toetsingskader voor de gewenste ontwikkeling. Derhalve is alsnog aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid getoetst. De voorwaarden uit de betreffende wijzigingsbevoegdheid luiden als volgt:
"9.8.4 Wijziging naar Wonen
Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming (deels) wijzigen in de bestemming Wonen, waarbij na bedrijfsbeëindiging de verbouw van een voormalige bedrijfswoning of voormalig (woon)boerderijpand voor woondoeleinden kan worden toegestaan; tevens kan daarbij, mits het betreft (woon)boerderijpanden met cultuurhistorische waarden, woningsplitsing worden toegestaan. Een en ander mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- a. met het initiatief (wijziging in de bestemming Wonen al dan niet met woningsplitsing) dient een gedegen landschappelijke inpassing plaats te vinden middels erfbeplanting (met voor het landschap kenmerkende soorten); de kwaliteitswinst blijkt uit een door de gemeente goedgekeurd erfbeplantingsplan;
- b. de bebouwde oppervlakte en inhoud van de voormalige bedrijfswoning (inclusief de inpandige stal / het inpandig deel) mag niet worden vergroot, met dien verstande dat:
- 1. de bebouwde oppervlakte van de bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 100 m² per woning;
- 2. indien sprake is van sloop van voormalige legale bedrijfsgebouwen, kan een bebouwde oppervlakte van bijgebouwen worden toegestaan van 100 m² vermeerderd met maximaal 25% van het meerdere van de bebouwde oppervlakte van de (voormalige) bedrijfsgebouwen, tot een totaal maximum van 200 m²;
- 3. sloop van cultuurhistorisch waardevolle panden is niet toegestaan; de bestaande situering van de bedrijfswoning mag niet worden gewijzigd;
- c. de gesloopte oppervlakte mag slechts éénmaal ten behoeve van nieuwe bebouwing in aanmerking worden genomen;
- d. voor woningsplitsing gelden de volgende aanvullende regels:
- 1. woningsplitsing is uitsluitend toegestaan in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing; de splitsing dient mede gericht te zijn op het behoud en/of herstel van deze cultuurhistorisch waardevolle bebouwing;
- 2. splitsing mag slechts in maximaal 2 woningen plaatsvinden;
- 3. de inhoud per gesplitste woning dient minimaal 400 m³ bedragen;
- 4. per gesplitste woning zijn bijgebouwen toegestaan met een totale maximale oppervlakte van 100 m²; voor het overige dienen bijgebouwen, voor zover zij niet cultuurhistorisch waardevol zijn, te worden gesloopt;
- 5. de splitsing dient te passen binnen het gemeentelijk woningbouwprogramma;
- e. uit een onderzoek naar de bodemkwaliteit dient te blijken dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie;
- f. voldaan wordt aan de bepalingen bij of krachtens de Wet geluidhinder;
- g. er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;
- h. de wijziging gaat gepaard met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied;
- i. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
- j. de regels van Artikel 26 Wonen worden van overeenkomstige toepassing verklaard."
Ad. artikel 9.8.4, sub a:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 1 van deze toelichting), waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd.
Ad. artikel 9.8.4, sub b:
Er is geen sprake van een vergroting van de inhoud van de woning. Ter plaatse is momenteel meer dan 100 m² aan bedrijfsgebouwen aanwezig. Het is wenselijk een deel daarvan te behouden als bijgebouwen bij de woning. Op basis van de sloop-bonus regeling uit het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" kan dit mogelijk worden gemaakt door een deel van de bedrijfsbebouwing te slopen. Dit is nader uitgewerkt in de toetsing aan de voorwaarden van de sloop-bonus regeling bij de verdere uiteenzetting van het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit".
Ad. artikel 9.8.4, sub c:
De te slopen oppervlakte aan bedrijfsgebouwen wordt niet meer dan één maal in aanmerking genomen voor het mogelijk maken van een grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning.
Ad. artikel 9.8.4, sub d:
Er is geen sprake van woningsplitsing.
Ad. artikel 9.8.4, sub e:
Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Bodem" (paragraaf 4.1.7) is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een bodemonderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de gewenste ontwikkeling.
Ad. artikel 9.8.4, sub f:
Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.5) wordt met de voorgenomen ontwikkeling aan de bepalingen krachtens de Wet geluidhinder voldaan.
Ad. artikel 9.8.4, sub g:
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) kan op elk van de van belang zijnde milieuaspecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.
Ad. artikel 9.8.4, sub h:
Zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de bodem, de waterhuishouding, de natuur, het landschap en/of cultuurhistorische waarden. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit en daarmee aan de landschappelijke waarde van het gebied.
Ad. artikel 9.8.4, sub i:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van de belangen en/of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bestemmingen.
Ad. artikel 9.8.4, sub j:
De regels behorende bij dit plan zijn opgebouwd op basis van de regels voor de bestemming 'Wonen' uit het geldende bestemmingsplan, aangevuld met de regels voor wonen in het buitengebied zoals zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit".
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid en de aanvullingen daarop uit het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" worden voldaan. De voorgenomen ontwikkeling kan daarmee mogelijk worden gemaakt.
Het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" is op bepaalde punten geactualiseerd. Hiertoe heeft de gemeente op 24 september 2015 het bestemmingsplan "Landelijk gebied, Herijking" vastgesteld. Vanuit dit bestemmingsplan is eveneens de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle elementen' aan de locatie toegekend. Vanuit deze dubbelbestemming wordt ingezet op behoud, beheer en versterking van de cultuurhistorisch waardevolle elementen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen. De voorgenomen ontwikkeling zal het behoud, beheer en versterking van de cultuurhistorisch waardevolle elementen daarmee niet in de weg staan.
Bij de gemeentelijke fusie is de voormalige gemeente Schijndel met andere gemeenten in de regio opgegaan in de gemeente Meierijstad. Omdat de voormalige gemeenten elk een eigen beleid hadden op verschillende onderdelen heeft de gemeente een nieuw bestemmingsplan opgesteld om voor de meest gangbare ontwikkelingen eenzelfde beleid te kunnen voeren. Hiertoe heeft de gemeente op 27 januari 2021 het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" vastgesteld. In dit bestemmingsplan zijn beleidsregels opgenomen voor het wonen in het landelijk gebied.
Vanuit artikel 7.4 van het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" mag de oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning, in afwijking van het bepaalde in het bestemmingsplan "Landelijk gebied", niet meer dan 150 m² bedragen. De initiatiefnemer wenst echter een grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning te behouden. Dit kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van de afwijking zoals is opgenomen in artikel 7.15, de zogenaamde sloop-bonus regeling voor bijgebouwen. De voorwaarden hiervoor zijn als volgt:
"7.15 Afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van een grotere oppervlakte van bijbehorende bouwwerken (sloop-bonus)
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7.4 onder b, en een grotere oppervlakte van bijbehorende bouwwerken toestaan, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- a. alle voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen worden gesloopt;
- b. cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is uitgezonderd van verplichte sloop;
- c. voor iedere m² aan bebouwing die gesloopt wordt, geldt dat per m² sloop er een vergroting van de maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken plaats kan vinden van 0,5 m²;
- d. de maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken bij een woning na toepassing van deze regeling bedraagt 300 m²;
- e. de overige bepalingen uit artikel 7.4 blijven onverminderd van toepassing."
Ad. artikel 7.15, sub a:
De voormalige bedrijfsgebouwen die niet worden behouden als bijgebouw bij de woning worden met de voorgenomen ontwikkeling gesloopt.
Ad. artikel 7.15, sub b:
Er is geen sprake van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
Ad. artikel 7.15, sub c:
Er is vanuit het bestemmingsplan zonder toepassing van de sloop-bonus regeling maximaal 150 m² aan bijgebouwen bij de woning toegestaan. In totaal is sprake van 265 m² aan voormalige bedrijfsbebouwing. Dit betekent dat 115 m² aan voormalige bebouwing als overtollig wordt aangemerkt. Omdat voor iedere te slopen m² maximaal 0,5 m² aan extra bijgebouwen is toegestaan betekent dit dat 0,5 x 115 m² = 57,5 m² aan extra m² is toegestaan bovenop de normaal toegestane 150 m². In totaal kan daarmee op de locatie 207,5 m² aan bijgebouwen worden toegestaan. De rest van de voormalige bedrijfsgebouwen zal worden gesloopt.
Ad. artikel 7.15, sub d:
Het maximaal toelaatbare oppervlak van 300 m² wordt niet overschreden. Er is immers sprake van maximaal 207,5 m² aan bijgebouwen.
Ad. artikel 7.15, sub e:
De overige voorschriften uit artikel 7.4 blijven van toepassing en zijn overgenomen in de planregels behorende bij dit plan.
Gezien het voorgaande kan aan de voorwaarden uit de afwijkingsmogelijkheid (sloop-bonus regeling) worden voldaan, waarmee toepassing kan worden gegeven aan de regeling om de grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning te verantwoorden.
Vanuit artikel 7.6 van het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" kan, onder voorwaarden, een beroep of bedrijf aan huis mogelijk worden gemaakt tot een maximale oppervlakte van 100 m². De voorwaarden hiervoor zijn als volgt:
"7.6 Gebruik van bebouwing voor een beroep of bedrijf aan huis
Binnen een (bedrijfs)woning of in bijbehorende bouwwerken bij een woning is een beroep of bedrijf aan huis toegestaan, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- a. het beroep of bedrijf aan huis vindt plaats in de (bedrijfs)woning en/of bijbehorende bouwwerken;
- b. het beroep of bedrijf aan huis ondersteunt de woonfunctie, dat wil zeggen dat degene die het beroep of bedrijf aan huis in de (bedrijfs)woning en/of bijbehorende bouwwerken uitoefent, tevens de hoofdbewoner van de (bedrijfs)woning is;
- c. het aantal werkzame personen bij een beroep of bedrijf aan huis bedraagt maximaal 2 personen, waaronder inbegrepen de eigenaar van de woning;
- d. maximaal 40% van de brutovloeroppervlakte van de (bedrijfs)woning en/of bijbehorende bouwwerken is in gebruik ten behoeve van het beroep of bedrijf aan huis, met een absoluut maximum van 100 m²;
- e. het parkeren ten behoeve van het beroep of bedrijf aan huis vindt plaats op eigen terrein.
- f. vanaf de openbare weg zichtbare excessieve reclame-uitingen zijn niet toegestaan, hiervoor gelden de regels van de welstandsnota;
- g. het beroep of bedrijf aan huis leidt niet tot een onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking in relatie tot de functie en aard van de omliggende weg(en);
- h. het beroep of bedrijf aan huis mag geen onevenredige beperking opleveren voor de bedrijfsvoering en bedrijfsontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven.
- i. de belangen van derden (omwonenden) worden niet geschaad;
- j. het aan huis verbonden beroep of bedrijf komt voor in de milieucategorie 1 of 2 van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' of kan, voor wat betreft de aard en omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt, gelijk gesteld worden aan een bedrijf behorende tot één van die milieucategorieën;
- k. er vindt geen buitenopslag plaats ten behoeve van het beroep of bedrijf aan huis;
- l. beroepen of bedrijven aan huis in vorm van detailhandel, uitgezonderd internetwinkels zonder afhaalpunt of showroom en productiegebonden detailhandel als nevenfunctie bij agrarische bedrijfswoningen, of in de vorm van horeca (uitgezonderd ondersteunende horeca als nevenactiviteit bij agrarische bedrijfswoningen) zijn niet toegestaan."
Ad. artikel 7.6, sub a:
De activiteiten vinden plaats in de bestaande (voormalige) bedrijfsbebouwing, welke als bijgebouw bij de woning in gebruik wordt genomen.
Ad. artikel 7.6, sub b:
De uitvoerder van de activiteiten is tevens de hoofdbewoner van de woning. De activiteiten zijn kleinschalig van aard en ondergeschikt aan de woonfunctie.
Ad. artikel 7.6, sub c:
Het aantal werkzame personen zal niet meer dan maximaal 2 bedragen, waaronder de eigenaar van de woning.
Ad. artikel 7.6, sub d:
De oppervlakte van het te behouden bijgebouw bedraagt 207,5 m². De oppervlakte van de woning bedraagt ongeveer 100 m². In totaal bedraagt de oppervlakte van de woning en de daarbij behorende bouwwerken ongeveer 307,5 m². De oppervlakte van het beroep of bedrijf aan huis zal maximaal 100 m² bedragen. Dit betreft ongeveer 32,5% van de oppervlakte van de woning en de daarbij behorende bijgebouwen. Het maximaal toegestane oppervlak van 100 m² zal niet worden overschreden.
Ad. artikel 7.6, sub e:
Het parkeren vindt, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) geheel op eigen terrein plaats.
Ad. artikel 7.6, sub f:
Er zal geen sprake zijn van zichtbare excessieve reclame uitingen. Er zal worden voldaan aan de eisen uit de welstandsnota.
Ad. artikel 7.6, sub g:
Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) zal geen sprake zijn van een onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking.
Ad. artikel 7.6, sub h:
Er is geen sprake van nieuwe gevoelige functies en/of verblijfsruimten ten behoeve van het gewenste beroep of bedrijf aan huis. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven. Tevens is in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) aangetoond dat ook de volledige ontwikkeling, waarbij in feite wel sprake is van nieuwe gevoelige objecten, ook niet zal leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies.
Ad. artikel 7.6, sub i:
Er is geen sprake van een belemmering van de belangen van derden. Ter plaatse zal de bedrijvigheid juist afnemen, waardoor er een verminderde hinder aan de omgeving zal zijn. Voor de gewenste bedrijvigheid aan huis is reeds een melding Activiteitenbesluit Milieubeheer gedaan, waarbij de milieuaspecten voor de bedrijvigheid reeds zijn getoetst en akkoord zijn bevonden.
Daarnaast is, zoals beschreven in het voorgaande en in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), geen sprake van een mogelijke beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies.
Ad. artikel 7.6, sub j:
Er is sprake van een activiteit die in de VNG handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" is aan te merken als "Dienstverlening t.b.v. de landbouw en daarin nader gespecificeerd als algemeen (o.a. loonbedrijven) en/of plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven". Bij een oppervlakte van minder dan 500 m² zijn deze activiteiten vanuit de VNG handreiking aangemerkt als activiteiten in milieucategorie 2.
Ad. artikel 7.6, sub k:
Er is geen sprake van buitenopslag en dit zal ook niet het geval zijn.
Ad. artikel 7.6, sub l:
Er is geen sprake van een vorm van detailhandel en/of horeca.
Gezien het voorgaande kan aan de voorwaarden uit de afwijkingsmogelijkheid worden voldaan, waarmee toepassing kan worden gegeven aan de regeling om het gewenste beroep of bedrijf aan huis te verantwoorden.
Omdat door het wijzigen van het bestemmingsvlak/bouwvlak en het toepassen van de afwijkingsmogelijkheden voor een grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning (sloop-bonus regeling) en een beroep of bedrijf aan huis kan formeel juridisch geen toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan voor de omschakeling naar een woonbestemming. Derhalve is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
1.4 Leeswijzer
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
- Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
- Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
- Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
- Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst.
- Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Meierijstad.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische gronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Verder zijn er in de omgeving enkele agrarische bedrijven en een horecabedrijf aanwezig.
Op de locatie is momenteel een agrarisch verwant bedrijf, zijnde een loonwerkbedrijf gevestigd. Ten behoeve van de huidige bedrijvigheid is een bedrijfswoning en een bedrijfsgebouw van ongeveer 265 m² aanwezig.
Ter plaatse is een bestemmingsvlak/bouwvlak toegekend van ongeveer 0,27 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het huidige bestemmingsvlak/bouwvlak is daarin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse met bestemmingsvlak/bouwvlak weergegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
2.2 Gewenste Situatie
2.2.1 Ruimtelijke structuur
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de bedrijvigheid te beëindigen. De bedrijfswoning zal daarbij worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarbij wenst de initiatiefnemer een kleinschalig bedrijf aan huis uitvoeren in de vorm van een kleinschalig hoveniers- en loonwerkbedrijf, ondergeschikt aan de woonfunctie. De oppervlakte van dit kleinschalige bedrijf aan huis zal maximaal 100 m² bedragen en zal worden uitgevoerd in de bestaande bebouwing.
Vanuit het geldende bestemmingsplan is maximaal 150 m² aan bijgebouwen bij de woning toegestaan. Voor de kleinschalige bedrijvigheid aan huis is voldoende ruimte nodig voor de stalling van enkele machines en materialen. Tevens is voldoende ruimte voor opslag voor privé doeleinden gewenst. De initiatiefnemer wenst daarom een deel van de huidige (voormalige) bedrijfsbebouwing te behouden.
Met toepassing van de zogenaamde sloop-bonus regeling kan een grotere oppervlakte aan bijgebouwen mogelijk worden gemaakt indien in ruil daarvoor voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Daarbij geldt dat voor iedere m² die wordt gesloopt 0,5 m² aan extra bijgebouwen bij de woning mag worden gebouwd of worden behouden.
Momenteel is er 265 m² aan voormalige bedrijfsgebouwen aanwezig. Dit is 115 m² meer dan vanuit het geldende bestemmingsplan is toegestaan. Omdat voor iedere te slopen m² maximaal 0,5 m² aan extra bijgebouwen is toegestaan betekent dit dat 0,5 x 115 m² = 57,5 m² aan extra m² is toegestaan bovenop de normaal toegestane 150 m². In totaal kan daarmee op de locatie 207,5 m² aan bijgebouwen worden toegestaan. De rest van de voormalige bedrijfsgebouwen zal worden gesloopt.
De bedrijvigheid aan huis wordt uitgevoerd in de bestaande te behouden (voormalige) bedrijfsbebouwing welke, met een grotere oppervlakte, als bijgebouw bij de woning in gebruik wordt genomen. De betreffende ruimtes waarin de gewenste bedrijvigheid aan huis zal worden uitgevoerd zijn in de situatietekening, welke in de volgende figuur en als bijlage 2 bij deze toelichting is opgenomen, aangegeven met de letters B.
Verder wenst de initiatiefnemer een mantelzorgwoning op te richten om mantelzorg te kunnen bieden aan diens grootouders. Het gaat daarbij om een tijdelijke mantelzorgwoning voor zolang de zorgbehoefte aanwezig is. Zodra de behoefte aan de mantelzorg komt te vervallen zal de tijdelijke mantelzorgwoning worden verwijderd. De tijdelijke mantelzorgwoning kan op basis van artikel 7 lid 2 uit bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningsvrij mogelijk worden gemaakt, mits de mantelzorgwoning in zijn geheel of in delen verplaatsbaar is, de oppervlakte niet meer dan 100 m² bedraagt en deze buiten de bebouwde kom is gelegen. Aan deze voorwaarden wordt met de tijdelijke mantelzorgwoning voldaan, waarmee deze zonder vergunning mogelijk kan worden gemaakt. Als aanvullende voorwaarde is door de gemeente echter gesteld dat de tijdelijke mantelzorgwoning binnen het bestemmingsvlak/bouwvlak gelegen moet zijn.
Op de gewenste plaats van de tijdelijke mantelzorgwoning is momenteel geen bestemmingsvlak/bouwvlak aanwezig. Het is derhalve wenselijk het huidige bestemmingsvlak/bouwvlak te wijzigen. Daarbij zal het tevens worden verkleind tot een bij de woning en de te behouden bebouwing passende omvang (ongeveer 0,15 hectare).
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
2.2.2 Landschappelijke inpassing
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: DLV Advies.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
In de (concept) handreiking 'ruimtelijk kwaliteitskader' van de gemeente Meierijstad, is nader uitgewerkt in welke mate voor bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen moet worden bijgedragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkelingen, namelijk:
- Categorie 1:
Ruimtelijke ontwikkelingen zonder impact op het landschap. Hiervoor geldt geen tegenprestatie. - Categorie 2:
Ruimtelijke ontwikkelingen met een beperkte impact op het landschap. Hierbij wordt als tegenprestatie een goede landschappelijke inpassing geëist. - Categorie 3:
Ontwikkelingen met een grote impact op het landschap. Hierbij wordt de mate van investering in de ruimtelijke kwaliteit bepaald aan de hand van de waardevermeerdering van de gronden na bestemmingswijziging. Daarbij dient ten minste 20% van de waardestijging te worden geïnvesteerd in kwaliteitsverbeterende maatregelen.
Vanuit het ruimtelijk kwaliteitskader is de omschakeling van agrarisch verwant bedrijf naar een burgerwoning aangemerkt als een ontwikkeling in categorie 2. Dit betekent dat een goede landschappelijke inpassing wordt vereist. Aan deze eis is voldaan door het opstellen van landschappelijk inpassingsplan die is afgestemd op de gebiedtypologie van de omgeving. Naast de landschappelijke inpassing is niet nodig om daarnaast nog een tegenprestatie te leveren voor de voorgenomen ontwikkeling.
Op basis van het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling in (ruim) voldoende mate geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
- 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld. - 2. Duurzame en circulaire economie:
Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers- en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving. - 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd. - 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
- 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
- 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
- 3. Afwentelen wordt voorkomen.
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. Aan de hand van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling kan daarmee mogelijk gesproken worden van een woningbouwlocatie, wat is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.
Daarmee is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee een verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant
Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
- Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
- Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendig bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
- Werken aan de Brabantse energietransitie;
- Werken aan een klimaatproof Brabant;
- Werken aan de slimme netwerkstad;
- Werken aan een concurrerende, duurzame economie.
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor omschakeling van een voormalig agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf en daarbij uit te voeren nevenactiviteiten zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendige wijze wordt gebouwd.
In overleg met de gemeente zal worden gekeken naar de mogelijkheden voor verdere verduurzaming door bijvoorbeeld het onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor het opwekken van duurzame energie en/of het verder terugdringen van het energieverbruik.
Gezien het voorgaande past de ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
3.2.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant
De Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening kan en zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 januari 2024. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn in overeenstemming gebracht met de vastgestelde Omgevingsverordening en zijn opgenomen in de meest recente versie van de Interim Omgevingsverordening, welke op 21 maart 2023 is geconsolideerd en in werking is getreden.
Vanuit de Interim Omgevingsverordening is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als '(gemengd) landelijk gebied', 'cultuurhistorisch waardevol gebied' en 'stalderingsgebied'. Tevens is de locatie gelegen in een 'boringsvrije zone'.
Voor wat betreft de cultuurhistorisch waardevolle gebieden gelden aanvullende regels voor het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken. De cultuurhistorische waarden en kenmerken zijn opgenomen en beschreven in de provinciale cultuurhistorische waardenkaart. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Cultuurhistorie" (4.3.2), waarin is getoetst aan de cultuurhistorische waardenkaart, zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van cultuurhistorische waarden. De voorgenomen ontwikkeling staat het behoud, herstel en/of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken daarmee niet in de weg.
Binnen het stalderingsgebied gelden aanvullende regels voor de ontwikkeling van veehouderijbedrijven waarop zogenaamde hokdieren worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een veehouderij en is geen sprake van het houden van hokdieren, waarmee de aanvullende regels ten aanzien van de stalderingsgebieden niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
In de boringsvrije zones gelden aanvullende regels voor ingrepen in de bodem van dieper dan 10 meter en voor warmtetoevoeging en -onttrekking aan het grondwater. Van dergelijke activiteiten is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake, waarmee de aanvullende regels voor boringsvrije zones niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch verwant bedrijf, zijnde een loonwerkbedrijf, beëindigd, waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning.
Voor het wonen in het (gemengd) landelijk gebied zijn in de verordening specifieke bepalingen opgenomen. Deze luiden als volgt:
"Artikel 3.68 wonen in landelijk gebied
Lid 1.
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bepaalt dat:
- a. alleen bestaande burgerwoningen en bedrijfswoningen zijn toegestaan;
- b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.
Lid 2.
Een bestemmingsplan kan bij een bestaande woning de vestiging van een andere functie toelaten, als:
- c. dit past binnen de voorwaarden die voor die functie zijn opgenomen in deze paragraaf;
- d. in geval nieuwe bebouwing wordt opgericht, er elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige oppervlakte aan gebouwen is gesloopt."
In feite laat het bepaalde in artikel 3.68 geen nieuwe woningen toe. Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van een nieuwe woning, maar van omschakeling van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. Ook dit is echter niet mogelijk op basis van het gestelde in artikel 3.68. In artikel 3.69 van de verordening zijn echter uitzonderingen opgenomen op het verbod in artikel 3.68. De bepalingen voor deze uitzonderingen luiden als volgt:
"Artikel 3.69 afwijkende regels (burger)woningen
In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
- a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het bouwperceel, als is verzekerd dat:
- 1. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven;
- 2. overtollige bebouwing wordt gesloopt.
- b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als dat bijdraagt aan het behoud of herstel van deze bebouwing.
- c. in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, als is verzekerd dat:
- 1. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;
- 2. overtollige bebouwing wordt gesloopt."
Het gestelde onder a en b van artikel 3.69 is bij de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing. Op basis van het gestelde onder c kan de omschakeling van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning mogelijk worden gemaakt, mits aan de voorwaarden wordt voldaan.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het splitsen van de woning in meerdere wooneenheden. Tevens wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een deel van de voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt. Daarmee is eveneens sprake van de sloop van overtollige bebouwing. Aan de voorwaarden voor omschakeling van een bedrijfswoning naar een burgerwoning wordt daarmee voldaan. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de regels voor wonen in het landelijk gebied zoals in de verordening zijn opgenomen.
Naast de specifieke voorwaarden voor het vestigen van een niet-agrarische ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
"Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1:
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
- a. zorgvuldig ruimtegebruik;
- b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
- c. meerwaardecreatie."
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
"Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
- a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
- 1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
- 2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
- b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
- c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toedeling van een functie binnen het huidige ruimtebeslag. Er is immers sprake van een reeds bestaand bouwperceel en dat bouwperceel wordt niet uitgebreid, maar juist verkleind. Tevens zal de totale oppervlakte aan bebouwing afnemen.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladderduurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel. Het bouwvlak wordt van vorm veranderd zodat alle bebouwing, waaronder ook de te gewenste mantelzorgwoning, hier binnen komt te liggen. Daarbij wordt het bouwvlak eveneens verkleind, waarmee het totale ruimtebeslag op de locatie zal afnemen.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel. Met de voorgenomen vormverandering van het bouwvlak wordt geborgd dat alle bebouwing hierbinnen wordt geconcentreerd en dat er sprake is van een compacte indeling van het erf. Verspreid liggende bebouwing wordt daarmee voorkomen. Tevens wordt het bouwvlak verkleind en wordt bebouwing gesloopt, zodat het totale ruimtebeslag op de locatie afneemt.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
"Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
- a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
- b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
- c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
"Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
- a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
- b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
Lid 2
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Zoals gesteld kan de fysieke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel 3.9 deel uitmaken van de meerwaardecreatie. In artikel 3.9 is het volgende opgenomen:
"Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap
Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
Lid 2
Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
- a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
- b. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
- a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
- b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
- c. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
- d. het wegnemen van verharding;
- e. het slopen van bebouwing;
- f. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;
- g. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.
Lid 4
Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken."
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch verwant bedrijf beëindigd en omgeschakeld naar een burgerwoning. Bij het huidige bedrijf is sprake van een grotere milieubelasting aan de omgeving dan bij het gewenste gebruik als burgerwoning. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan het verminderen van de milieuhinder aan de omgeving en daarmee aan een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee tot een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een deel van de voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt. Er is geen sprake van nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Daarmee zal sprake zijn van een afname van het bebouwd oppervlak op de locatie. Daarnaast wordt het bouwvlak ter plaatse verkleind, waarmee het maximaal mogelijke ruimtebeslag eveneens zal afnemen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan ontstening van het landschap. Tevens is sloop van voormalige agrarische bebouwing in artikel 3.9 opgenomen als vorm van kwaliteitsverbetering en is derhalve aan te merken als meerwaardecreatie.
Verder zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurvisie Ruimte gemeente Schijndel
De voormalige gemeente Schijndel (tegenwoordig gemeente Meierijstad) heeft op 31 mei 2012 de Structuurvisie Ruimte gemeente Schijndel vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Vanuit de visie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gebiedstype 2: Buitengebied en woongebieden'.
Vanuit de visie wordt ten aanzien van woningbouw vooral gestuurd op een kwalitatieve verbetering van het huidige woningaanbod en niet zozeer op de ontwikkeling van nieuwe woningen en/of woningbouwlocaties. Voor nieuwe locaties is eerst een afzonderlijke stedenbouwkundige afweging nodig. Tevens wordt gesteld dat de vraag naar nieuwe woningen vooralsnog volledig in de bestaande bebouwde kommen kan worden opgevangen, waarmee nieuwe uitbreidingslocaties voor woningbouw niet noodzakelijk worden geacht.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een nieuwe woningbouwlocatie. Er wordt een bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Er is daarmee geen sprake van een nieuwe woning, maar van een nieuwe functie van een bestaande woning. Dit sluit goed aan op de uitgangspunten uit de visie ten aanzien van woningbouw.
Verder wordt met de voorgenomen ontwikkeling een nieuwe mantelzorgwoning mogelijk gemaakt. Dit betreft echter een tijdelijke woning om de behoefte aan zorg op te vangen. Zodra de behoefte aan mantelzorg komt te vervallen zal de mantelzorgwoning worden verwijderd. Er is daarmee geen sprake van een nieuwe permanente woning. Vanuit de maatschappij wordt daarnaast sterk gestuurd op het zoveel mogelijk zelf opvangen van de zorgbehoefte, waarbij mensen langer zelfstandig kunnen blijven wonen. Dit met name om de grote en steeds verder toenemende druk op de zorginstellingen te verminderen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee een invulling gegeven aan een maatschappelijk vraagstuk. Ook dit sluit aan bij de uitgangspunten uit de visie.
Verder zijn in de visie richtlijnen en uitgangspunten opgenomen voor het buitengebied. In het buitengebied is de agrarische sector de belangrijkste sector. Het is van belang dat de agrarische sector in voldoende mate kan blijven ontwikkelen. Echter wordt daarbij wel aandacht gevraagd voor een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap. In principe worden nieuwe ontwikkelingen en nieuwe bebouwing vooral mogelijk gemaakt in de bebouwingsconcentraties. Het wijzigen van functies in het buitengebied is mogelijk, mits aandacht wordt geschonken aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit en de agrarische bedrijven niet onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bedrijven. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven. Daarnaast wordt ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Tevens wordt met sloop van bebouwing en het verkleinen van het bouwvlak ter plaatse voorzien in een afname van het maximale ruimtebeslag. Met de landschappelijke inpassing, sloop van bebouwing en het verkleinen van het bouwvlak wordt bijgedragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de uitgangspunten die in de visie voor het buitengebied zijn opgenomen.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Ruimte gemeente Schijndel van gemeente Meierijstad.
3.3.2 "Kansen voor Kwaliteit", een afwegingskader voor herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing
Op 7 mei 2020 heeft de gemeente Meierijstad het rapport "Kansen voor Kwaliteit" vastgesteld. Dit rapport biedt een afwegingskader voor herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing (VAB).
In het buitengebied zijn in de afgelopen jaren vele agrarische bedrijven gestopt. Ook in de komende jaren zullen naar verwachting nog veel bedrijven gaan stoppen. Leegstand kan grote gevolgen hebben voor de kwaliteit van het buitengebied. Het biedt echter ook kansen om het buitengebied leefbaar en vitaal te houden.
Volgens een onderzoek van Wageningen Environmental Research (WENR) uit maart 2019 is de gemeente Meierijstad in Noord-Brabant de nummer één als het gaat om het verwachte aantal vierkante meters vrijkomende agrarische bebouwing de komende 10 jaar. De toename in vrijkomende (agrarische) bebouwing is ook al merkbaar binnen de gemeente. Er worden veel initiatieven voor herontwikkeling ingediend, waar het betreffende beleid, zoals opgenomen in de geldende bestemmingsplannen, niet direct een antwoord op heeft.
De realiteit gaat vaak sneller dan dat de gemeente met beleid of acties kan bijbenen. Omdat nieuwe initiatieven niet altijd voorspelbaar zijn, is er behoefte aan beleid dat flexibiliteit geeft. Het afwegingskader voor vrijkomende (agrarische) bebouwing "Kansen voor Kwaliteit" tracht hier in te voorzien. Het doel van het rapport is om te komen tot een afwegingskader voor de herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing, waarbij de (directe) omgeving leidend is, een verbetering van de kwaliteit vereist is en de direct omwonenden en andere belanghebbenden worden betrokken.
In de geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente zijn voor herbestemming van vrijkomende (agrarische) bedrijfslocaties kwantitatieve normen opgenomen. Deze kwantitatieve normen blijken tegenwoordig niet bruikbaar. Gemeente Meierijstad kiest er voor om de kwantitatieve normen (afgezien van wettelijke verplichtingen), zoals opgenomen in de geldende bestemmingsplannen los te laten en maatwerk toe te passen.
Het loslaten van de kwantitatieve normen wil echter niet zeggen dat alles kan. Van kwantitatieve beoordeling wordt overgegaan naar kwalitatieve beoordeling en is het mogelijk elk initiatief afzonderlijk in overweging te nemen. Voor deze kwalitatieve beoordeling wordt meer gekeken naar de specifieke kenmerken van de locatie/omgeving en de ruimtelijke kwaliteit die met een initiatief wordt behaald.
Voor de kwalitatieve beoordeling hanteert de gemeente de volgende drie hoofdprincipes:
- 1. Omgeving is leidend (functietypen en gebiedstypen);
- 2. Kwaliteitsimpuls is vereist (basisinspanning en aanvullende kwaliteitsverbetering);
- 3. Afstemming is nodig (omgevingsdialoog en omgevingstafel).
Vanuit het afwegingskader wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsgebonden functies, in het gebied passende functies en functies in strijd met het gebied. Voor wat betreft wonen is in het afwegingskader opgenomen dat het een functie is die passend is in het gebied. Verder is voor wonen opgenomen dat dit vaak een belangrijk economisch component van een nieuwe ontwikkeling vormt. Echter wordt voor het buitengebied een beperkt aantal woningen gereserveerd.
Voor wat betreft de omgeving heeft de gemeente verschillende gebiedstypen vastgesteld waarbinnen verschillende mogelijkheden gelden voor ontwikkelingen. Vanuit het afwegingskader is de locatie gelegen in een gebied dat nader is getypeerd als 'Landelijk gebied, verweving van functies'.
Binnen het gebiedstype Landelijk gebied, 'verweving van functies' speelt de landbouw een belangrijke rol. Echter zijn in deze gebieden de agrarische bedrijven niet de enige gebruikers. Door de tijd hebben agrarische bedrijven plaatsgemaakt voor nieuwe functies. In het gebied 'Landelijk gebied, verweving van functies' zijn in principe alle functies mogelijk. Of een functie daadwerkelijk op een specifieke locatie haalbaar is, hangt af van de impact op de (directe) omgeving. De functie wonen past daarmee in principe binnen het gebiedstype 'Landelijk gebied, verweving van functies', mits er geen sprake is van een nadelige impact op de omgeving.
De impact op de omgeving wordt bepaald aan de hand van de omvang van de ontwikkeling, de aard van de beoogde functie en mogelijke hinder, de de aard van de (directe) omgeving en de uitstraling van de beoogde functie.
Voor wat betreft de omvang van een ontwikkeling wordt gekeken naar het ruimtebeslag van zowel de bebouwing als van de buitenruimte. Daarbij wordt gekeken of de omvang past binnen de schaal van het landschap en de karakteristiek van de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige ontwikkeling. Door de beëindiging van het agrarisch verwant bedrijf, het verkleinen van het bouwvlak en het slopen van voormalige bedrijfsbebouwing zal het bebouwd oppervlak ter plaatse afnemen. Er is geen sprake van nieuwbouw. Het huidige bedrijf heeft geruime tijd de positie in het landschap gehad die het nu heeft en was passend in de omgeving. Met de afname van het ruimtebeslag zal ook de voorgenomen ontwikkeling na realisatie van het project een passende omvang hebben in de omgeving.
Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat in de loop der jaren steeds meer is getransformeerd van een agrarisch gebied naar een gemengd gebied met verschillende functies, waarbij het wonen in burgerwoningen de boventoon voert. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed op aan, waarmee de ontwikkeling goed past binnen de uitstraling en karakteristiek van het gebied.
Voor wat betreft de aard van de beoogde functie en de mogelijke hinder wordt gekeken naar de effecten van een ontwikkeling op de omgeving. Daarbij wordt gekeken naar eventuele milieuhinder op nabijgelegen gevoelige functies en eventuele problemen met de verkeersafwikkeling en/of verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een agrarisch verwant bedrijf en wordt uitsluitend voorzien in een burgerwoning. Burgerwoningen veroorzaken geen hinder aan gevoelige objecten. Omdat het huidige agrarisch verwante bedrijf een grotere milieuhinder veroorzaakt dan het gewenste gebruik als burgerwoning is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een afname van de milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee juist een positief effect op de gevoelige objecten in de omgeving. Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), geen van de omliggende functies in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.
Daarnaast zal de beëindiging van het agrarisch verwant bedrijf leiden tot een afname van het verkeer van en naar de locatie. Er zal uitsluitend nog sprake zijn van het bestaande personenvervoer bij de om te schakelen woning en niet langer van bedrijfsmatig verkeer, waaronder vrachtverkeer en landbouwverkeer. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee eerder een positief effect hebben op de verkeersafwikkeling en op de verkeersveiligheid.
Voor wat betreft de aard van de omgeving wordt gekeken naar het type gebied waarin een ontwikkeling plaatsvindt. In een rustige woonomgeving kan een nieuwe ontwikkeling een andere impact hebben dan in een gemengd gebied. Daarnaast wordt gekeken of een ontwikkeling een negatief effect heeft op de omgeving of niet.
De locatie is gelegen in een gebied waarin verschillende functies naast elkaar voorkomen. Het betreft voornamelijk burgerwoningen met enkele agrarische bedrijven en een enkele niet-agrarische functie. Het wonen in burgerwoningen voert steeds meer de boventoon in het gebied, waarmee het gebied steeds meer van een gemengd gebied transformeert naar een rustige woonomgeving. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed op aan. Daarnaast zal het gewenste gebruik als burgerwoning geen hinder veroorzaken aan de woningen in de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch verwant bedrijf beëindigd. Daarbij zal de hinder aan de omgeving afnemen omdat niet langer sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen negatief effect, maar eerder een positief effect hebben op de omgeving, zeker op de vele burgerwoningen in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed bij de aard van de omgeving.
Voor wat betreft de uitstraling van de beoogde functie wordt gekeken naar de (beeld)kwaliteit van de bebouwing en de uitstraling van het erf en of deze passen bij de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een deel van de voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt. De nieuw te bouwen tijdelijke mantelzorgwoning krijgt een eigentijdse, bij het gebied passende uitstraling. Daarmee zal de beeldkwaliteit op de locatie worden bevorderd. Daarnaast wordt ter plaatse, zoals nader beschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Na realisatie van het project heeft de locatie een uitstraling als een rustig woonerf. Dit sluit goed aan bij de vele woningen in de omgeving.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling goed binnen de uitgangspunten voor het gebied 'Landelijk gebied, verweving van functies' en past deze goed in de omgeving waarin de locatie is gelegen. Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in het rapport "Kansen voor Kwaliteit", een afwegingskader voor herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing van de gemeente Meierijstad.
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
4.1 Milieu
4.1.1 Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
- 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
- 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.
De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.
Gezien de aard van het gebied waarin het plangebied is gelegen, de menging van functies in het gebied en de ligging nabij een drukke ontsluitingsweg (de Boxtelseweg), kan het gebied waarin het plangebied is gelegen worden beschouwd als een 'gemengd gebied'. Dit houdt in dat voor wat betreft de richtafstanden uit de VNG handreiking één stap terug gedaan mag worden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een agrarisch verwant bedrijf waarbij de huidige bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving en hebben daarmee geen nadelige invloed op andere gevoelige objecten in de omgeving. De gronden achter de woonbestemming betreft slechts agrarisch landschap en agrarisch gebruik.
Bovendien blijft er een zeer kleinschalig hoveniers-/loonwerkbedrijf aan huis actief, dat valt onder de noemer 'beroep aan huis'. Deze bedrijvigheid, met een oppervlakte van slechts maximaal 100 m2, is ondergeschikt aan de woning en valt in een lagere milieucategorie dan de huidige bedrijvigheid. Hierdoor zal eventuele milieuhinder voor de omgeving alleen maar afnemen. De activiteiten van het bedrijf omvatten hoofdzakelijk het opslaan van gereedschap en kleine werktuigen, terwijl de feitelijke werkzaamheden elders worden uitgevoerd. Hierdoor wordt een minimale impact op de directe omgeving gegarandeerd.
Voor volledigheid wordt de activiteit nogmaals getoetst aan de categorie 'plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven, b.o. < 500 m2'. Gezien de aanwezige functiemenging in de omgeving, is het gerechtvaardigd om deze categorie te handhaven. Conform de VNG Bedrijven en Milieuzonering valt deze activiteit onder categorie B, zoals beschreven: 'Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.'
Er wordt ruimschoots voldaan aan de voorwaarde die hoort bij categorie B. Tussen de locatie van de activiteiten en de naastgelegen burgerwoning bevinden zich twee bouwkundige afscheidingen (wanden). Hiermee wordt aan de gestelde eisen voldaan, waardoor de activiteit op een passende manier kan worden uitgeoefend zonder nadelige gevolgen voor de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een bestaande bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Omdat dit mogelijk van invloed kan zijn op omliggende bedrijven dient dit te worden gezien als zijnde een nieuw gevoelig object, ook al is er in feite geen sprake van een verandering. Daarnaast wordt een tijdelijke mantelzorgwoning opgericht. Ook dit kan worden aangemerkt als een gevoelig object. Om deze reden is een nadere afweging noodzakelijk of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk leidt tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies.
In de nabije omgeving zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen zijn zelf gevoelige objecten en veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving. De omliggende burgerwoningen worden dan ook niet in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt door de komst van andere gevoelige objecten. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de burgerwoningen in het gebied.
Verder zijn er nabij de locatie (binnen ongeveer 200 meter) de volgende inrichtingen en/of functies gelegen:
- Schrijvershoef 6: Agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij, met als nevenactiviteit een winkel in streekeigen producten.
- Schrijvershoef 11-11a: Een burgerwoning met als bedrijf aan huis de opslag ten behoeve koelingsinstallatiebedrijven.
- Schrijvershoef 13: Een agrarisch bedrijf, zijnde een grondgebonden melkrundveehouderij.
- Boxtelseweg 15: Een horecabedrijf, zijnde een restaurant en zalencomplex.
Schrijvershoef 6:
Aan de Schrijvershoef 6 is een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij gevestigd met als nevenactiviteit het verkopen van streekeigen producten in een landwinkel/groentenwinkel. Voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij, geldt vanuit de VNG handreiking als grootste richtafstand een afstand van 30 meter. Voor verkoop van streekproducten aan huis geldt als grootste richtafstand een afstand van 10 meter.
Omdat de locatie en het bedrijf aan de Schrijvershoef 6 in een gemengd gebied gelegen zijn mag voor wat betreft de richtafstanden één stap terug worden gedaan. Daarmee geldt als grootste richtafstand een afstand van 10 meter.
Het betreffende bedrijf is, gemeten van bestemmingsgrens tot de zijde van het gevoelig object, gelegen op een afstand van ongeveer 16 meter, waarmee aan de richtaftanden wordt voldaan. Het betreffende bedrijf zal daarmee niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Schrijvershoef 11-11a:
Aan de Schrijvershoef 11-11a is een burgerwoning gelegen. Bij deze burgerwoning vindt als bedrijf aan huis echter ook opslag ten behoeve van koelinstallatiebedrijven plaats. Omdat sprake is van uitsluitend opslag van materialen geldt vanuit de VNG handreiking als grootste richtafstand een afstand van 30 meter.
Omdat de locatie en het bedrijf aan de Schrijvershoef 11-11a in een gemengd gebied gelegen zijn mag voor wat betreft de richtafstanden één stap terug worden gedaan. Daarmee geldt als grootste richtafstand een afstand van 10 meter.
De betreffende woning met bedrijf aan huis is, gemeten van bestemmingsgrens tot de zijde van het gevoelig object, gelegen op een afstand van ongeveer 115 meter van de locatie. Daarmee wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan. Daarnaast wordt de betreffende woning met het bedrijf aan huis al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. De betreffende woning met bedrijf aan huis zal daarmee niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Schrijvershoef 13:
Aan de Schrijvershoef 13 is een agrarisch bedrijf, zijnde een grondgebonden melkrundveehouderij gelegen. Voor een melkrundveehouderij geldt vanuit de VNG handreiking als grootste richtafstand een afstand van 100 meter.
Omdat de locatie en het bedrijf aan de Schrijvershoef 13 in een gemengd gebied gelegen zijn mag voor wat betreft de richtafstanden één stap terug worden gedaan. Daarmee geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter.
Het betreffende bedrijf is, gemeten van bestemmingsgrens tot de zijde van het gevoelig object, gelegen op een afstand van ongeveer 170 meter van de locatie. Daarmee wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan. Daarnaast wordt het betreffende bedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Het betreffende bedrijf zal daarmee niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Boxtelseweg 15:
Aan de Boxtelseweg 15 is een horecabedrijf, zijnde een restaurant en zalencomplex gelegen. Voor een dergelijke inrichting geldt vanuit de VNG handreiking als grootste richtafstand een afstand van 30 meter.
Omdat de locatie en het bedrijf aan de Boxtelseweg 10 in een gemengd gebied gelegen zijn mag voor wat betreft de richtafstanden één stap terug worden gedaan. Daarmee geldt als grootste richtafstand een afstand van 10 meter.
Het betreffende horecabedrijf is, ggemeten van bestemmingsgrens tot de zijde van het gevoelig object, gelegen op een afstand van ongeveer 103 meter, waarmee ruimschoots aan de richtafstanden wordt voldaan. Daarnaast wordt het betreffende horecabedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Het betreffende horecabedrijf zal daarmee niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Gezien het voorgaande zullen geen van de omliggende bedrijven en/of functies onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
4.1.2 Geur
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van de bedrijvigheid op de locatie. De aanwezige bedrijfswoning wordt omgezet naar een burgerwoning. Daarnaast wordt het bouwvlak gewijzigd zodat er een tijdelijke mantelzorgwoning gerealiseerd kan worden op het perceel.
De woning en mantelzorgwoning veroorzaken geen geurhinder naar de omgeving. Ter plaatse zal eveneens geen sprake zijn van het houden van dieren, waarmee geen sprake is van een inrichting met een emissie van geur. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan andere gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat er geen sprake mag zijn van een onevenredige geurhinder aan de omgeving moet ter plaatse van de woningen sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor wat betreft geur dient te worden bekeken of er ter plaatse sprake is van mogelijke geurhinder die de normen overschrijdt. In de omgeving van de locatie is één veehouderij gevestigd, te weten een grondgebonden melkveehouderij. Het bedrijf ligt op een afstand van 164 meter van de locatie, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak. De dieren die hier gehouden worden hebben geen geuremissie, hierdoor dient getoetst te worden aan de geldende vaste afstanden. Aan de minimale afstand van 50 meter wordt ruimschoots voldaan. Daarnaast wordt het betreffende bedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Het betreffende bedrijf zal daarmee niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Verder zijn er geen andere activiteiten in de omgeving die mogelijk kunnen leiden tot een onevenredige geurhinder op de locatie. Het is daarmee aannemelijk dat op het gebied van geur ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
De omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant (ODZOB) heeft voor heel het grondgebied van de provincie Noord-Brabant de achtergrondbelasting voor geur berekend op basis van de actuele vergunningen. De uitkomsten van deze berekeningen hebben zij in een kaart van de achtergrondbelasting voor geur verder in beeld gebracht. Zoals blijkt uit gegevens van deze kaart, zoals te zien in de volgende figuur, bedraagt de achtergrondbelasting ter plaatse tussen de 0 en 3 odeurunits per kubieke meter lucht, wat gelijk staat aan een zeer goed woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur
Bron: ODZOB.
Op basis van het voorgaande kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor geur worden geborgd.
4.1.3 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen hoe wordt omgegaan met woningen in het kader van NIBM. Vanuit deze regeling is, in bijlage 3a, voor woningbouwlocaties opgenomen dat deze als NIBM worden beschouwd als sprake is van niet meer dan 1.500 nieuwe woningen wanneer er één ontsluitingsweg aanwezig is en niet meer dan 3.000 nieuwe woningen wanneer er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en de realisatie van een mantelzorgwoning. Hiermee is sprake van een NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omzetting van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en de realisatie van een mantelzorgwoning. Een burgerwoning en mantelzorgwoning dient te worden beschouwd als een gevoelig object op het gebied van luchtkwaliteit. Hiermee dient nader te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Daarbij zijn de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden leidend.
Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor fijnstof wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³).
Volgens gegevens uit de Altas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de gegevens uit de Monitoringstool van het NSL zijn verwerkt, bedragen de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden, zoals weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 15,8 µg/m³ (PM10) en 2,5 µg/m³ (NO2). De achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden bedragen daarmee ter plaatse (aanzienlijk) minder dan 40 µg/m³. Tenslotte wordt er ook voldaan aan de maximale jaargemiddelde concentratie fijnstof (PM2,5) die uitkomt op circa 9 µg/m³ (maximum is 25 µg/m³) Hierdoor is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (PM10).
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (PM2,5).
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.
4.1.4 Volksgezondheid
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
4.1.5 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- Woningen.
- Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
- Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
- Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
- Woonwagenstandplaatsen.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een inrichting die geluidhinder veroorzaakt. Een burgerwoning en mantelzorgwoning zijn immers geen inrichtingen met activiteiten die geluidhinder veroorzaken en/of statische geluidsbronnen. Er zal daarmee geen sprake zijn van geluidhinder aan de omgeving.
Voor de gewenste bedrijvigheid aan huis is reeds een melding Activiteitenbesluit Milieubeheer gedaan. Hierbij zijn de milieuaspecten reeds getoetst en akkoord bevonden. Op de bedrijvigheid zijn daarnaast te allen tijde de normen uit het Activiteitenbesluit Milieubeheer van toepassing. Daarmee is geborgd dat de bedrijven ten aanzien van gevoelige objecten en/of elkaar geen onevenredige hinder veroorzaken op het gebied van geluid. Vanuit het Activiteitenbesluit Milieubeheer geldt dat wanneer binnen 50 meter van de inrichting een gevoelig object is gelegen, alleen een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd als sprake is van transportbewegingen met vrachtverkeer en als dit meer dan 4 transportbewegingen in de avond- en/of nachtperiode betreft. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van meer dan 4 transportbewegingen in de avond- en/of nachtperiode met vrachtverkeer. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van statische geluidsbronnen, waarmee nader akoestisch onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is er sprake van een burgerwoning en een mantelzorgwoning. De burgerwoning is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden dient er gekeken te worden naar industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat de Wet geluidhinder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingskaarten en actieplannen.
In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Dit zijn geen inrichtingen die geluidhinder veroorzaken, waarmee vanuit de omliggende burgerwoningen geen sprake zal zijn van industrielawaai op de locatie. Verder zijn in de omgeving slechts in beperkte mate inrichtingen gelegen. Deze moeten op het gebied van geluid echter al voldoen aan de wettelijke normen op dichterbij gelegen woningen. Omdat de normen op deze dichterbij gelegen woningen al niet mogen worden overschreden zal ter plaatse van de om te schakelen woning en de nieuwe mantelzorgwoning ook geen sprake zijn van een overschrijding van de wettelijke normen. Er zal daarmee geen sprake zijn van geluidhinder als gevolg van industrielawaai.
De burgerwoning is gelegen binnen de geluidzone van de Boxtelseweg en de Schrijvershoef. De normstelling van Wet geluidshinder mag niet meer bedragen dan 48 dB. Wanneer de geluidsbelasting niet hoger is dan 48 dB vanwege het verkeer op deze wegen, dan vormt wegverkeerslawaai geen belemmering voor het plan. Het volgende kan in acht genomen worden:
- Het verkeer op de Schrijvershoef is circa 650 motorvoertuigen per etmaal. De woning staat op ongeveer 12 meter afstand van de wegas. Deze afstand, in combinatie met het beperkte verkeer over deze weg, zal gezien het geringe aantal en de afstand, niet zorgen voor een hogere geluidbelasting dan 48 dB op de gevel van de mantelzorgwoning.
- De afstand tussen de woning en de as van de Boxtelseweg is met meer dan 250 meter dermate groot dat gesteld kan worden dat de geluidbelasting ter hoogte van de mantelzorgwoning lager is dan 48 dB. Daarnaast is het bijkomend voordeel dat het bodemgebied tussen de mantelzorgwoning en de Boxtelseweg voornamelijk bestaat uit zacht bodemgebied, wat een positief effect heeft op de geluidbelasting bij zowel de mantelzorgwoning als de burgerwoning.
Er kan gesteld worden dat onder de gestelde norm gebleven zal worden en dat een akoestisch onderzoek hierdoor niet direct noodzakelijk is.
Er zijn in de omgeving geen spoorwegverbindingen gelegen die kunnen leiden tot een onevenredige geluidhinder ter plaatse. Er zal daarmee geen sprake zijn van spoorweglawaai ter plaatse van de locatie.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai en kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.
4.1.6 Externe veiligheid
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:
- Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
- Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
- Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.
In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:
Plaatsgebonden risico:
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico:
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij hetmaken van ruimtelijke keuzes.
Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.
Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.
Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..
Overige wet- en regelgeving:
Tot slot moet in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) ook getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit Milieubeheer, effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations'.
Voldaan wordt aan de in de voornoemde wet- en regelgeving opgenomen veiligheidsafstanden.
Toetsing aan de normen uit overige wet- en regelgeving geeft dan ook geen belemmering voor het plan.
4.1.7 Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
De huidige bedrijfswoning die wordt omgeschakeld naar een burgerwoning is een reeds bestaande woning. Ter plaatse van deze woning is geen sprake van bodemverontreinigende maatregelen. Tevens diende de bodem bij het gebruik als bedrijfswoning al geschikt te zijn voor een gebruik voor een woonfunctie. Dit zal niet wijzigen, waarmee de bodem ter plaatse van de om te schakelen bedrijfswoning niet als verdacht is aan te merken.
De mantelzorgwoning zal naast de bestaande woning worden opgericht. Op dit deel van het terrein heeft geen bedrijvigheid plaatsgevonden, waarmee deze gronden naar verwachting ook schoon zijn en als niet verdacht zijn aan te merken.
Op de locatie is een gebouw aanwezig met asbesthoudende platen dat deels gesloopt zal worden. Het is zeer waarschijnlijk dat er sprake is van een druppelzone met asbestvezels aan de noordzijde van dit gebouw. Dit dient te worden onderzocht met een bodemonderzoek. Daarnaast dient te worden onderzocht of er asbesthoudend puin of zinkassen aanwezig zijn op de locatie. Ten slotte is bij de woning ooit een ondergrondse HBO-tank door de eigenaar verwijderd, dit dient ook te worden meegenomen in een onderzoek.
Op basis van het voorgaande is een onderzoek conform de norm NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:
"De onderzoeksresultaten vormen ons inziens geen belemmeringen voor de beoogde woonbestemming. Aanbevolen wordt om de grond die vrijkomt bij (eventuele) graafwerkzaamheden te hergebruiken binnen het projct. Indien dit niet mogelijk is kan de grond op basis van dit rapoort worden afgevoerd naar een grondbank. Als de grond wordt afgevoerd voor hergebruik elders, is aanvullend partijkeuring nodig conform het Besluit Bodemkwaliteit."
Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
4.1.8 Spuitzones gewasbeschermingsmiddelen
In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.
Op 29 juni 2020 is een aanvulling gekomen op het rapport van de gezondheidsraad. In deze aanvulling zijn geen specifieke nieuwe maatregelen opgenomen. Wel staat in dit advies dat blootstelling aan bestrijdingsmiddelen zoveel als mogelijk moet worden voorkomen. Daarnaast is in mei 2015 het rapport "driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuiting" van Wageningen UR (hierna: PRI 2015.) opgesteld. Dit rapport geeft een "wetenschappelijke" onderbouwing om af te kunnen afwijken van de 50 meter afstand. In diverse uitspraken is de Afdeling bestuursrechtspraak echter tot het oordeel gekomen dat het rapport PRI 2015 geen deugdelijke grondslag vormt voor het locatiespecifieke onderzoek (uitspraak 201806136/1/R1 en 201806358/1/R1 d.d. 16 december 2020).
Dit betekent dat de specifieke omstandigheden en verwachte activiteiten ter plaatse in beeld moeten worden gebracht, om te beoordelen of er sprake is van een aanvaardbaar risico en daarmee van een goed woon- en leefklimaat. Of deze wijze van motiveren voldoende is om de afwijking te onderbouwen is niet gegarandeerd. Op dit moment zijn er echter geen andere technische onderzoeken beschikbaar die de motivatie kunnen geven om af te kunnen wijken van de 50 meter richtafstand voor drift.
Derhalve dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:
- de aard van het bestrijdingsmiddel (biologische of juist giftige middelen);
- de toedieningswijze (handmatig of machinaal spuiten, in druppel- of dampvorm spuiten, of op- en zijwaarts of neerwaarts spuiten). Een voorbeeld hiervan is dat de rechter van oordeel was dat een spuitzone van 30 meter voor een bloembollenkwekerij onvoldoende was onderbouwd, omdat uit onderzoek was gebleken dat door de manier van spuiten van bloembollen (in neerwaartse richting) het aanhouden van een spuitzone niet noodzakelijk was vanuit het oogpunt van volksgezondheid;
- de frequentie van het spuiten;
- de weersomstandigheden (bijvoorbeeld aan de windrichting);
- de inrichting van het landschap (zo is van belang of er een (winterharde) groenhaag aanwezig is (of zal worden aangebracht op grond van een verplichting in de planregels) tussen een perceel waarop gespoten wordt en een gevoelige object. In dat geval blijkt wegens de reductie van drift (afhankelijk van de dikte, hoogte en type groenhaag) een (veel) kortere afstand aanvaardbaar (dan 50 meter).
Nabij de locatie is sprake van bomen- en fruitteelt waarbij gebruik gemaakt wordt van gewasbeschermingsmiddelen. Om deze reden dient rekening gehouden te worden met de spuitzones van de betreffende gewassen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning en het oprichten van een nieuwe mantelzorgwoning.
Aan de overzijde van de Schrijvershoef is een boomgaard aanwezig waarop mogelijk gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De afstand tussen de huidige bedrijfswoning en de betreffende boomgaard bedraagt ongeveer 42 meter. Daarmee wordt niet aan de adviesafstand van 50 meter voldaan. De afstand tussen de gewenste mantelzorgwoning en de betreffende boomgaard bedraagt ongeveer 65 meter, waarmee ten aanzien van de mantelzorg wel ruimschoots aan de adviesafstand wordt voldaan.
De om te schakelen woning betreft echter een al bestaande woning. Dat wil zeggen dat de exploitant van de boomgaard al rekening dient te houden met de huidige woning die op kortere afstand gelegen is. Dit zal niet veranderen. De exploitant van de boomgaard wordt met de omschakeling niet verder beperkt omdat er sprake is van een al bestaande situatie.
Daarnaast heeft de exploitant van de boomgaard op het perceel waarop de bomenteelt plaatsvindt al voorzien in een robuuste, groenblijvende haag om de eventuele drift van gewasbeschermingsmiddelen vanuit de boomgaard af te vangen. Deze haag bevindt zich tussen het perceel en de locatie in. Met de betreffende haag, die voldoende hoog en breed is, wordt de drift al afgevangen voor het de locatie kan bereiken. Daarmee is gemotiveerd van de adviesafstand af te wijken.
Op het eigen agrarische perceel, gelegen achter de woning, wordt geen gebruik gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen. De enige toegepaste methoden voor onkruidbestrijding zijn mechanisch van aard, met technieken zoals schoffelen en maaien.
De afstand tussen het zuidelijk gelegen perceel en de mantelzorgwoning bedraagt ongeveer 15 meter, wat in eerste instantie niet voldoet aan de gestelde 50 meter afstandsnorm. Het is echter belangrijk op te merken dat de bewoning van de mantelzorgwoning van tijdelijke aard is. Bovendien mag een mantelzorgwoning vergunningsvrij worden gebouwd. Bij het overwegen van de afstandsnorm moet rekening worden gehouden met deze specifieke omstandigheden. Daarnaast geldt dat bij eventuele spuitactiviteiten op het perceel al rekening moet worden gehouden met andere gevoelige objecten, zoals woningen, in de nabije omgeving. Dit duidt op een bewuste en verantwoordelijke aanpak om mogelijke overlast te minimaliseren. Om de impact verder te verminderen, wordt aan de zuidzijde van het perceel beplanting aangelegd. Deze beplanting fungeert als een buffer en kan eventuele drift opvangen. Dit draagt bij aan het minimaliseren van potentiële effecten op de mantelzorgwoning en andere nabijgelegen gevoelige gebieden.
Aan de noordzijde van de om te schakelen woning bevindt zich een ander perceel waar mogelijk gespoten wordt, met een afstand van ongeveer 37 meter. Hoewel deze afstand niet direct voldoet aan de gestelde norm van 50 meter, zijn er belangrijke factoren die de mogelijke risico's aanzienlijk verminderen.
Allereerst staat er aan dit perceel al direct een bestaande burgerwoning op een afstand van circa 10 meter. Dit betekent dat bij het spuiten al in een eerder stadium rekening is gehouden met deze nabijgelegen woning. Bovendien is er sprake van een overwegende zuidwesten windrichting, wat positief is voor de verspreiding van eventuele drift, aangezien de wind van het perceel weg van de om te schakelen woning en mantelzorgwoning waait.
Daarnaast is er bestaande bebouwing tussen de om te schakelen woning en het perceel waar gespoten wordt. Deze bebouwing fungeert als een fysieke barrière en draagt bij aan het tegenhouden van eventuele drift. Al met al kan geconcludeerd worden dat de genoemde factoren samen zorgen voor een aanzienlijke vermindering van mogelijke risico's met betrekking tot spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.
4.1.9 Hoogspanningsverbindingen
De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.
Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.
4.1.10 Voortoets MER-beoordeling
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en het oprichten van een mantelzorgwoning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen. Daarnaast is de drempelwaarde alleen van toepassing wanneer sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename met 2.000 of meer woningen en is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject, waarmee de voorgenomen niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Zie hiervoor ook de bijbehorende jurisprudentie: 201901464/1/R1 - ECLI:NL:RVS2020:729 en 201901439/1/R1 -- ECLI:NL:RVS:2020:100.
4.2 Ecologie
4.2.1 Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
4.2.2 Natuurnetwerk Nederland
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies, waarbij provincies regels moeten opstellen ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB). In het ruimtelijk beleid, zoals is verwoord in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, heeft de provincie regels gesteld die dienen ter bescherming van het NNN/NNB. Dit geldt voor ontwikkelingen die plaatsvinden in het NNN/NNB.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op ruim 680 meter afstand van de locatie.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Atlas van de Leefomgeving
Het NNN/NNB heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN/NNB hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.
De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN/NNB gebied en/of binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart WAV-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
4.3 Archeologie En Cultuurhistorie
4.3.1 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Meierijstad heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat onderzoek nodig is bij bodemingrepen van meer dan 500 m² en dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een mantelzorgwoning en het slopen van een deel van het bestaande bedrijfsgebouw.
De mantelzorgwoning mag, om te voldoen aan de eisen voor vergunningsvrij bouwen, niet groter zijn dan 100 m². Het te slopen deel van het bestaande bedrijfsgebouw bedraagt 57,5 m². In totaal is daarmee sprake van een bodemingreep van maximaal 157,5 m². Er is daarmee geen sprake van een bodemingreep van meer dan 500 m².
Daarmee is aanvullend onderzoek niet noodzakelijk en zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden en/of resten worden geschaad.
4.3.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant
De Schrijvershoef is, net als enkele andere wegen in de omgeving, aangemerkt als historisch geografische lijn in het landschap met redelijk hoge waarde. Hierbij is het van belang dat deze lijn niet onevenredig wordt aangetast.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van wijzigingen aan de infrastructuur. Daarnaast is uitsluitend sprake van een functiewijziging en vinden aan de ruimtelijke uitstraling van het erf nagenoeg geen wijzigingen plaats. Er zal alleen een nieuwe mantelzorgwoning worden opgericht. Deze is echter zeer kleinschalig van aard en deze zal geen nadelige impact hebben op de (zicht)lijnen van en/of vanuit de Schrijvershoef. De betreffende lijn blijft daarmee behouden zoals deze is. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van de betreffende historisch geografische lijn in het landschap.
De locatie is in een cultuurhistorisch waardevol landschap dat tevens is aangemerkt als een cultuurhistorisch waardevol gebied gelegen. Het betreft een cultuurhistorisch waardevol gebied dat deel uitmaakt van de waardevolle regio's Meierij en Kempen, welke deel uitmaken van het gebied Het Groene Woud.
Het waardevolle landschap in deze regio's bestaat uit verschillende dekzandruggen, beekdalen en dekzandvlaktes. Over grote oppervlakten ligt Brabants leem in de ondergrond. Het water van de beken (Essche Stroom, Beerze, Dommel en Aa) stroomt in de richting van 's-Hertogenbosch, waar een doorgang in de dekzandrug aanwezig is. In het verleden leidde deze situatie hier en daar tot problemen met de waterafvoer, waardoor natte broekgebieden, vennen en kleine veengebieden ontstonden.
Het landschap wordt gekenmerkt door een kleinschalig mozaïek van oude en jonge ontginningslandschappen en woeste gronden. Vanouds waren de randen van de beekdalen en de dekzandruggen de meest geschikte plek voor bewoning. De beekdalen zelf en de uitgestrekte broekgebieden waren te nat om te wonen of om akkerbouw te bedrijven. Deze terreinen werden gebruikt als weide, hooiland of hakhout. Op de hogere delen van het bevonden zich vroeger uitgestrekte heidevelden, bossen en stuifzanden. Door overbeweiding ontstonden op enkele plekken stuifzanden. Een en ander had tot gevolg dat het agrarische landschap over het algemeen heel kleinschalig was. De beekdalen waren heel besloten. De percelen waren er klein en vrijwel allemaal omgeven door opgaande beplanting. De oude akkercomplexen waren wat grotere, open ruimten in deze besloten wereld.
Binnen het waardevolle landschap staat het behoud van de kleinschalige karakteristieken centraal.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een functiewijziging. Aan de ruimtelijke en uiterlijke verschijningsvorm van het erf vinden geen grootschalige wijzigingen plaats. Het huidige erf blijft daarmee de positie in het landschap behouden zoals dit al heeft. De impact op het landschap van de voorgenomen ontwikkeling is daarmee minimaal. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige gevolgen hebben op het historische landschap.
Vanuit het gemeentelijke beleid is aan het gebied waarin de locatie is gelegen de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle elementen' toegekend.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij de volgende werkzaamheden:
- het aanbrengen van (half)verhardingen;
- het rooien of vellen van houtgewas;
- afgraven, vergraven, ophogen en egaliseren van de bodem;
- graven of dempen van sloten;
- verwijderen van perceelsrandbeplanting;
- diepwoelen en diepploegen;
- het verwijderen van wegen of paden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling waarbij bovenstaande werkzaamheden uitgevoerd dienen te worden. Er is daarmee geen sprake van werkzaamheden die kunnen leiden tot de betreffende cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.
4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
4.4 Verkeer En Parkeren
4.4.1 Infrastructuur en parkeren
De locatie aan de Schrijvershoef 7 is goed ontsloten op de Schrijvershoef. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg, deze zal zowel voor de woning als de mantelzorgwoning gebruikt worden. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om de woningen te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren en te parkeren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Vanuit de parkeernormen en het parkeerbeleid van de gemeente dienen er in totaal 5 parkeerplaatsen aanwezig te zijn voor de woning en de mantelzorgwoning.
De locatie aan de Schrijvershoef heeft reeds voldoende verharding voor (aanzienlijk) meer dan vijf personenauto's om te kunnen parkeren. In de tekening op schaal, welke als bijlage 2 van deze toelichting is opgenomen, zijn de parkeerplaatsen ingetekend. Op eigen terrein zal daarmee ook in de gewenste situatie sprake zijn van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
4.4.2 Verkeersbewegingen
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omzetten van bedrijfswoning naar burgerwoning en het realiseren van een mantelzorgwoning. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. De verkeersbewegingen die de bedrijfswoning realiseerde zullen gelijk blijven wanneer deze is omgezet naar burgerwoning. Door het toevoegen van de mantelzorg woning zullen er extra verkeersbewegingen plaatsvinden. Echter vervalt de bedrijfsfunctie van de locatie en zullen er geen bedrijfsactiviteiten meer zijn. Dit resulteert in totaliteit een aanzienlijke daling van verkeersbewegingen.
De afname van het aantal verkeersbewegingen door het beëindigen van het aanwezige bedrijf is groter dan de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het oprichten van de mantelzorgwoning. Daarnaast zal het aandeel vrachtverkeer compleet verdwijnen en is er geen sprake van nachtverkeer.
Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
4.5 Wateraspecten
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap). De gemeente heeft verder geen aparte verordening opgesteld omtrent waterbeleid.
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen.
Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets doorlopen. Hieruit blijkt dat bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van waterschapsbelangen. Het waterschap wordt vroegtijdig bij de plan- of projectvorming betrokken.
Nabij de locatie is een A-watergang gelegen. Hiervoor is er advies gevraagd aan het waterschap. Deze geven aan dat de locatie zich net binnen een beschermingszone voor beheer en onderhoud, variërend van 2,5 meter tot 5 meter vanaf de insteek ligt. Het is hierin niet toegestaan nieuwe objecten of obstakels zoals beplating te plaatsen binnen deze zone. Hier is rekening mee gehouden met het landschappelijk inrichtingsplan (zie bijlage 1 van deze toelichting).
4.5.1 Voorgenomen activiteit
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning, de realisatie van een mantelzorgwoning en daarbij een (gedeeltelijke) sloop van het bijbehorend gebouw.
De mantelzorgwoning mag, vanuit het beleid voor vergunningsvrij bouwen, niet groter zijn dan 100 m². In totaal zal ongeveer 57,5 m² van het bestaande bedrijfsgebouw worden gesloopt. De toename van het verharde oppervlak is daarmee niet groter dan ongeveer 42,5 m².
Afkoppeling van het hemelwater vindt plaats middels een gescheiden stelsel. Hierbij wordt het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool afgevoerd, maar afgekoppeld op bestaande sloten.
Van belang is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
- Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak niet toeneemt of met minder dan 500 m² toeneemt is geen aanvullende compensatie nodig.
- Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak toeneemt met meer dan 500 m², maar minder dan 10.000 m², dient compenserende waterberging te worden toegepast. Hiervoor dient gebruik te worden gemaakt van de rekenregel.
- Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak toeneemt met 10.000 m² of meer dient in overleg met het waterschap maatwerk te worden toegepast.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak slechts in zeer beperkte mate (met maximaal 42,5 m²) toenemen. Er is daarbij geen sprake van een toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m², waarmee geen aanvullende compenserende waterberging nodig is.
Daarnaast wordt het bouwvlak aangepast en verkleind. Het bedrijfsbestemmingvlak wordt verkleind van een oppervlakte van ongeveer 2.711 m² naar ongeveer 1.500 m². Voor het voorgenomen initiatief en voor de toekomst houdt dit in dat de bebouwingsmogelijkheden af zullen nemen voor de locatie, wat een positieve bijdrage levert voor de infiltratie van water.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden:
- zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
- duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.
De projectlocatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de om te schakelen bedrijfswoning op wordt geloosd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar bestaande sloten. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Het hemelwater van de mantelzorgwoning zal eveneens worden afgekoppeld op bestaande sloten. De toename van het verhard oppervlak is dusdanig klein dat dit niet zal leiden tot mogelijke belemmeringen ten aanzien van de waterhuishouding.
Het overige water wordt afgevoerd via het riool, dit is in overleg met de gemeente. Daarnaast zal het watergebruik, door de aanwezigheid van de mantelzorgwoning beperkt toenemen. Deze hoeveelheid aan water is echter verwaarloosbaar te noemen.
Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
"Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
- a. de bouw van een of meer woningen;
- b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
- c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
- d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
- e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
- f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Meierijstad. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het voorliggend plan betreft een partiële herziening op het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen - laaghangend fruit" van gemeente Meierijstad en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Omgevingsdialoog
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is er een omgevingsdialoog uitgevoerd. Tijdens deze omgevingsdialoog is zijn de omwonende en de buurt op de hoogte gesteld van de voorgenomen ontwikkeling. Tijdens deze dialoog zijn er geen bezwaren naar voren gekomen. Voor de omgevingsdialoog wordt verwezen naar bijlage 8.
Zienswijzen
In het kader van de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen van 21 december 2023 tot en met 31 januari 2024. Kort samengevat hebben de zienswijzen betrekking op de volgende punten:
- 1. In de toelichting wordt beschreven dat de beschermingszone in acht wordt genomen. Uit het landschappelijke inpassingsplan blijkt echter dat er een beukenhaag binnen de beschermingszone wordt beoogd. Het plaatsen van obstakels in de beschermingszone is niet wenselijk, aangezien het beheer en onderhoud van de watergang kan belemmeren. Middels de beoogde landschappelijke inpassing is dat het geval. (Waterschap Aa en Maas)
- 2. Aangrenzend aan het plangebied ligt een duiker met een beschermingszone. De duiker vormt de verbinding tussen de oppervlakkige A-watergang, zoals eerder beschreven. Voor de duiker geldt aan beide kanten een beschermingszone van 1 meter ten behoeve van beheer en onderhoud. Het is niet wenselijk om obstakels aan te brengen binnen de beschermingszone. (Waterschap Aa en Maas)
- 3. De Provincie Noord-Brabant heeft verzocht om de boringsvrije zone te koppelen aan de verbeelding en de regels zoals opgenomen in de toelichting van het plan. (Provincie Noord-Brabant)
- 4. Ten aanzien van de milieuparagraaf diende nog een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Dit onderzoek is inmiddels uitgevoerd, opnieuw beoordeeld en akkoord bevonden. (ODBN)
- 5. Nadat het aangepaste LIP voorgelegd is aan het waterschap is geconcludeerd dat ook een knotwilg in de beschermingszone van de watergang staat. Deze is te komen vervallen en in plaats hiervan zijn enkele fruitbomen teogevoegd op een andere locatie. (Waterschap Aa en Maas)
Naar aanleiding van deze zienswijzen en ambtelijke wijzigingen zijn er aanpassingen doorgevoerd in het plan. Dit is verder uitgewerkt in de Nota van zienswijzen en amtshalve wijzigingen welke ten behoeve van dit plan is opgesteld. Deze nota is opgenomen als bijlage 9 bij deze toelichting.
Hoofdstuk 6 Wijze Van Bestemmen
6.1 Doel En Reikwijdte
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
- 1. goede ruimtelijke ordening;
- 2. uitvoerbaarheid.
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
- 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
- 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
- 1. het bebouwen van de gronden;
- 2. het verrichten van werken (aanleggen).
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
6.2.1 De toelichting
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
6.2.2 De planregels
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels:
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald; - 2. Bestemmingsregels:
In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld; - 3. Algemene regels:
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen; - 4. Overgangs- en slotregels:
In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
6.2.3 De verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
6.3 Voorliggend Bestemmingsplan
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
- 'Wonen', waarbij de functie voor het wonen in de woning wordt neergelegd.
- 'Agrarisch', waarbij de functie agrarisch gebruik van de gronden wordt neergelegd.
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
- Bij het voormalig bedrijfsgebouw behorend bij Schrijvershoef 7 zal maximaal 207,5 m² aan bijgebouwen bij de woning worden toegestaan. Dit is middels een maatvoeringsaanduiding op de bij dit plan behorende verbeelding opgenomen.
- Het ter plaatse toegekende bouwvlak wordt gewijzigd. De oppervlakte van het bouwvlak zal daarbij niet worden vergroot, maar verkleind. Een en ander is op de bij dit plan behorende verbeelding weergegeven.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).
Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan
Bijlage 1 Landschappelijk inrichtingsplan
Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan
Bijlage 1 Landschappelijk inrichtingsplan
Bijlage 2 Situatietekening Op Schaal
Bijlage 2 Situatietekening op schaal
Bijlage 3 Advies Ggd
Bijlage 4 Bodemonderzoek
Bijlage 5 Resultaten Aerius Berekening
Bijlage 5 Resultaten Aerius berekening
Bijlage 6 Resultaten Berekening Aerius Aanlegfase
Bijlage 6 Resultaten berekening Aerius aanlegfase
Bijlage 7 Quickscan Flora En Fauna
Bijlage 7 Quickscan flora en fauna