Kom Schijndel 2013, herziening Langstraat 14a
Bestemmingsplan - Gemeente Meierijstad
Vastgesteld op 14-12-2023 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan ‘Kom Schijndel 2013, herziening Langstraat 14a’ van de gemeente Meierijstad;
1.2 Bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1948.SCH001BP0022022P-VG01 met de bijbehorende regels en bijlagen;
1.3 aan-huis-verbonden beroep:
het uitoefenen van een beroep dan wel het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of uiterlijke verzorgingsgebied, c.q. een naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen activiteit, dat door zijn beperkte omvang in een woning en/of het daarbij behorende bijgebouw, met behoud van de woonfunctie in ruimtelijk en visuele zin, kan worden uitgeoefend;
1.4 aan- of uitbouw:
een gebouw, dat in bouwkundig opzicht qua massa en vorm ondergeschikt is aan het hoofdgebouw maar functioneel één geheel vormt met het hoofdgebouw en van daaruit toegankelijk is;
1.5 aanduiding:
een op de verbeelding aangegeven geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 afhankelijke woonruimte:
een aanbouw c.q. een vrijstaand gebouw waarin één of meerdere hulpbehoevenden vanuit het oogpunt van mantelzorg zijn gehuisvest en dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning;
1.7 balkon:
een balkon is een open platform dat, niet op de begane grond, voor een muur is aangebracht. Verder is een balkon voorzien van een balustrade of borstwering en toegankelijk uit de daaraan grenzende binnenruimte door middel van een deur;
1.8 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.9 bed & breakfast:
een overnachtingaccommodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en veelal kortdurend verblijf met het serveren van ontbijt. Een bed & breakfast is gevestigd in een woonhuis en wordt gerund door de eigenaren van het betreffende huis. Een bed & breakfast is wat betreft de activiteit, omvang en schaalgrootte niet te vergelijken met een pension, hotel of horecagelegenheid;
1.10 bedrijf:
een inrichting in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel een onderneming waarbinnen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden vergelijkbaar met of zoals opgenomen in de ‘Staat van Bedrijfsactiviteiten’ als genoemd in bijlage 1;
1.11 bedrijfsgebouw:
een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.12 bestaande situatie:
bebouwing: legale bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip waarop het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip verleende omgevingsvergunning;
gebruik: het legale gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip waarop het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen;
1.13 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.14 bestemmingsvlak:
een op de verbeelding aangegeven geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.15 bevoegd gezag:
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
1.16 bijgebouw:
een niet voor bewoning bestemd gebouw, dat functioneel en in bouwkundig opzicht qua massa en vorm ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en ten dienste staat van het hoofdgebouw, vrijstaand dan wel aangebouwd;
1.17 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.18 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.19 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolgde de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.20 bouwperceelsgrens:
een grens van een bouwperceel;
1.21 bouwvlak:
een op de verbeelding aangegeven geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolgde de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.22 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.23 bouwwijze:
aaneengebouwd:
bebouwing welke wordt gekenmerkt door een rij van minimaal drie aan elkaar gebouwde hoofdgebouwen, niet zijnde gestapelde woningen;
geschakeld:
bebouwing, waarvan het hoofdgebouw door middel van een bijgebouw verbonden is aan een ander hoofdgebouw en waarbij één zijgevel van het hoofdgebouw in de zijdelingse perceelsgrens mag worden gebouwd;
gestapeld:
bebouwing bestaande uit zich in één hoofdgebouw boven en naast elkaar bevindende zelfstandige woningen en/of bijzondere woonruimten;
twee aaneen:
bebouwing waarvan het hoofdgebouw aan maximaal één zijde grenst aan een ander hoofdgebouw en daardoor aan die zijde in de zijdelingse perceelsgrens is gebouwd;
vrijstaand:
bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan beide zijden niet in de perceelsgrens zijn gebouwd;
1.24 dakopbouw:
een toevoeging aan de bouwmassa door het verhogen van de nok of dakrand van het dak, die het silhouet van het oorspronkelijke dak verandert;
1.25 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit alsmede anders dan voor verbruik ter plaatse;
1.26 dienstverlening
een bedrijf met uitsluitend of in hoofdzaak een dienstverlenende of verzorgende taak met een publieksgericht karakter. Onder dienstverlening wordt verstaan administratieve dienstverlening (bijvoorbeeld assurantiekantoor, bank etc.), publieksgerichte dienstverlening (bijvoorbeeld stomerij, reisbureau etc.) en ambachtelijke dienstverlening (bijvoorbeeld schoenmaker, kapper etc.);
1.27 erfbebouwing:
gebouwen die door de ligging, constructie en/of afmeting (architectonisch) ondergeschikt zijn aan het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel, waaronder in ieder geval begrepen aangebouwde gedeelten van dat hoofdgebouw (aanbouwen) en niet voor bewoning bestemde bijgebouwen, alsmede carports en overkappingen;
1.28 evenement:
elke voor publiek buiten de daartoe ingerichte inrichtingen toegankelijke festiviteit, grootschalige sportwedstrijd, auto- of motorcrosswedstrijd, optochten, georganiseerd vuurwerk en alle overige tot vermaak en recreatie bedoelde activiteiten op een locatie die vaker dan tweemaal per jaar wordt gebruikt, met uit zondering van markten als bedoeld in de Gemeentewet, kansspelen als bedoeld in de
Wet op de kansspelen, en betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;
1.29 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.30 gebruik:
gebruiken, het doen gebruiken of het laten gebruiken dan wel het in gebruik geven;
1.31 hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel, door zijn constructie, bouwmassa, ruimtelijke uitstraling en/of afmeting dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk is aan te merken;
1.32 horecabedrijf:
een bedrijf of instelling waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt;
categorie 1:
een horecabedrijf, waarin hoofdzakelijk logies en/of maaltijden worden verstrekt en waar doorgaans geen overlast voor het leefklimaat wordt veroorzaakt, zoals restaurants, hotels en pensions en een horecabedrijf dat vooral is gericht op het overdag en ’s avonds verstrekken van hoofdzakelijk alcoholvrije dranken en eenvoudige etenswaren zoals ijssalons, croissanterieën, lunchrooms en naar de aard en openingstijden daarmee gelijk te stellen horecabedrijven;
categorie 2:
een horecabedrijf waarvan de exploitatie doorgaans overlast voor het leefklimaat kan veroorzaken en enige druk op de kwaliteit van het leefklimaat met zich meebrengt, zoals een snackbar, cafetaria en restaurant met een overwegende afhaalfunctie (shoarma/pizzeria, afhaalchinees);
categorie 3:
een horecabedrijf dat voornamelijk gericht is op het ’s avonds en ’s nachts verstrekken van (alcoholische) dranken en waar tevens gelegenheid wordt geboden tot dansen of vergelijkbaar vermaak, zoals een café, bardancing, zalencentrum, en/of een naar de aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen horecabedrijf;
categorie 4:
discotheken, of een naar de aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen horecabedrijf;
1.33 huishouden:
een aantal, aan elkaar door familieband of anderszins gerelateerde, personen, die gezamenlijk één eenheid vormen en als zodanig ook gebruik maken van één woning;
1.34 internetverkoop:
winkel waarbij goederen via het internet te koop worden aangeboden;
1.35 kantoor:
voorziening gericht op het verlenen van diensten op administratief, financieel, architectonisch, advisering, juridisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;
1.36 maatschappelijke voorzieningen:
educatieve, medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke voorzieningen, scouting en recreatieve voorzieningen, kinderopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzalen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, waaronder niet begrepen seksuele dienstverlening;
1.37 mantelzorg:
het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
1.38 normaal onderhoud:
het onderhoud, dat gelet op de bestemming regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer en gebruik van de gronden en gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren;
1.39 ondergeschikte detailhandel
detailhandel die niet zelfstandig functioneert, maar dient als aanvulling op en ter ondersteuning van een volgens het bestemmingsplan ter plaatse toegestane (hoofd)functie en waarbij de verkochte goederen functioneel rechtstreeks verband houden met die functie. De detailhandelsactiviteit is van dermate beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang dat de functie waaraan zij wordt toegevoegd qua aard, omvang en verschijningsvorm, overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie duidelijk herkenbaar blijft;
1.40 ondergeschikte horeca:
het in verband met de hoofdactiviteit op een perceel verstrekken van eten en drinken tegen betaling voor gebruik ter plaatse, in die mate dat duidelijk herkenbaar is dat die hoofdactiviteit de kernactiviteit is die op het perceel plaatsvindt en het verstrekken van dat eten en drinken alleen plaatsvindt als beperkt en ondergeschikt onderdeel van en voortvloeiende uit de hoofdactiviteit, en niet is gericht op het aantrekken van bezoekers;
1.41 overkapping:
een bouwwerk zonder eigen wanden, omsloten door maximaal twee wanden en voorzien van een gesloten dak, waaronder begrepen een carport;
1.42 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan een (raam)prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.43 standplaats:
een stuk grond aangewezen voor het bouwen van één woonwagen alsmede bijbehorende voorzieningen, danwel een locatie die is aangewezen voor een marktkraam of kraamwagen voor ambulante handel;
1.44 voorgevel:
de meest gezichtsbepalende, naar de openbare weg of openbaar groen gekeerde en meest evenwijdig daaraan liggende gevel(s) van een hoofdgebouw;
1.45 voorgevellijn:
de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel(s) van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen;
1.46 voorgevelrooilijn:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
1.47 water en waterhuishoudkundige voorzieningen:
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten en dergelijke;
1.48 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.49 zorgpunt:
een ruimte in een gebouw bestemd voor het verlenen van dienstverlening op het gebied van zorg en welzijn.
Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 Algemeen
Indien volgens het plan een meting moet worden verricht, dan moet de volgende wijze van meten worden toegepast:
2.2 afstand tot de (zijdelingse) perceelsgrens:
de afstand van enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) perceelsgrens;
2.3 bebouwingspercentage:
een met een aanduiding op de verbeelding en/of in de regels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;
2.4 bouwhoogte:
de hoogte in meters vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een bouwwerk, met dien verstande, dat schoorstenen, liftschachten, lichtkoepels en dergelijke, aan een gebouw ondergeschikte bouwdelen, buiten beschouwing blijven voor zover:
de maximale oppervlakte van de plaatselijke verhoging ten hoogste 10% van de oppervlakte van de hoofdmassa bedraagt;
de vergroting ten hoogste 1,15 maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw bedraagt.
2.5 gevelbreedte:
de maat, gemeten tussen de hoofdzijgevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren;
2.6 goothoogte:
de hoogte in meters vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeiboord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.7 oppervlakte:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.8 oppervlakte van een overkapping:
tussen de buitenwerkse constructiedelen, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.9 peil:
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang grenst aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet grenst aan de weg: de hoogte van het afgewerkte terrein, na voltooiing van de bouw, ter plaatse van de hoofdtoegang.
2.10 Ondergeschikte bouwdelen
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, zonneluifels en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,3 m en de hoogte niet meer bedraagt dan 1 m.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk - 1
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
Artikel 4 Wonen
4.1 Bestemmingsomschrijving
4.2 Bouwregels
4.3 Nadere eisen
4.4 Afwijken van de bouwregels
4.5 Specifieke gebruiksregels
4.6 Afwijken van de gebruiksregels
Artikel 5 Waarde - Archeologie 4
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
5.2 Bouwregels
- a. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m2 en een diepte van meer dan 0,3 m (of 0,5 m bij esdekken en agrarisch bestemde gronden) ten opzichte van het maaiveld een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens die aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld en waarin in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
- b. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
- 1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor ondanks de activiteit (althans uitvoering van een bouw- of aanlegplan), archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
- 2. De verplichting tot het doen van opgravingen.
- 3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
5.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2 onder a indien de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld naar het oordeel van het bevoegd gezag.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.5 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
5.6 Wijzigingsbevoegdheid
Artikel 6 Waarde - Ecologie
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Ecologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone in de vorm van bebouwingsvrije stroken met beplanting en / of water, oevers en moeras ten behoeve van de ecologische infrastructuur met de bijbehorende natuur-, ecologische en hydrologische waarden. Ondergeschikt hieraan is tevens extensieve recreatie mogelijk.
6.2 Bouwregels
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de in lid 32.1 genoemde bestemmingen worden gebouwd, voor zover deze geen nadelige invloed hebben op het functioneren van de ecologische verbindingszone.
6.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.2 voor het bouwen overeenkomstig de andere bestemmingen, met dien verstande dat het gebied niet minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone.
6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is gekomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 8 Algemene Bouwregels
Voor een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan, met inachtneming van het bepaalde in of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aanwezig is, dan wel gebouwd mag worden krachtens een omgevingsvergunning, gelden de bestaande maatvoering en situering, met dien verstande dat:
- 1. Bestaande maten die meer of minder bedragen dan in hoofdstuk 2 zijn voorgeschreven, ter plaatse van de afwijking als respectievelijk ten hoogste of ten laagste toelaatbaar worden geacht.
- 2. De (onderdelen van) bouwwerken waarvan de maten afwijken van wat in hoofdstuk 2 is bepaald, niet mogen worden vergroot of verhoogd.
- 3. Bij herbouw het bepaalde onder 1 uitsluitend van toepassing is, indien herbouw op dezelfde plaats geschiedt.
- 4. Op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, het overgangsrecht niet van toepassing is.
Artikel 9 Algemene Gebruikregels
9.1 Parkeernormen
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen in geringe mate worden overschreden, voor zover en meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- b. de in dit plan voorgeschreven maten met ten hoogste 10%. Deze omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien:
- 1. dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat;
- 2. deze om esthetische en/of bouwtechnische redenen noodzakelijk is en;
- 3. de toepasselijke bestemmingsplanregel zelf geen mogelijkheid tot afwijking biedt;
De in dit artikel genoemde afwijkingen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
Artikel 11 Overige Regels
11.1 Algemeen toetsingscriteria afwijkingen en wijzigingen
Er wordt uitsluitend een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend en er wordt uitsluitend overgegaan tot wijziging van het bestemmingsplan indien is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- a. de stedenbouwkundige - en beeldkwaliteitseisen;
- b. de milieusituatie;
- c. natuurlijke en landschappelijke waarden;
- d. de verkeersveiligheid;
- e. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- f. het zicht op karakteristieke gebouwen en bomen en aaneengesloten bebouwing;
- g. de parkeerbalans.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
12.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 13 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Kom Schijndel 2013, herziening Langstraat 14a.
Hoofdstuk 1 Aanleiding
1.1 Omschrijving Aanleiding
Aan de Langstraat 14A is kinderopvang De Vlieger gevestigd. De kinderopvang bestaat uit een gebouw dat als kinderdagverblijf voor de kleinste kinderen in gebruik is genomen en tijdelijke units voor buitenschoolse opvang (BSO).
Er is een groot buitenterrein aanwezig dat wordt gebruikt als speeltuin en voor het parkeren van auto's.
Gebleken is dat er permanent behoefte is aan BSO ruimte. Voorliggende bestemmingsplan voorziet in een bouwvlak ter plaatse van de units, om in die permanente behoefte te kunnen voorzien.
Aan de Langstraat 14 is een woning aanwezig die in eigendom is bij initiatiefnemer. Het betreft het perceel kadastraal bekend Schijndel sectie F 2207 en F 2208. De percelen van de woning zijn in het plan betrokken omdat het plan voorziet in een verschuiving tussen beide functies.
Het perceel Schijndel F 2190 heeft momenteel de bestemming Maatschappelijk - 1, gelijk aan de kinderopvanglocatie, maar is hiervoor niet in gebruik. Met voorliggende bestemmingsplan wordt de bestemming Maatschappelijk - 1 omgezet naar Wonen. Tezamen met de percelen Schijndel sectie F 2207 en F2208 wordt zodoende één bestemmingsvlak Wonen gevormd.
Het plan is niet mogelijk binnen het vigerende bestemmingsplan "Kom Schijndel 2013".
De voorliggende herziening voorziet er in dat de bestaande situatie in de toekomst kan blijven bestaan.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied is gesitueerd aan de zuidkant van Schijndel, ten zuiden van de Langstraat. Aan de Langstraat is woonbebouwing gelegen in een lintstructuur.
Het plangebied betreft de percelen kadastraal bekend gemeente Schijndel, sectie F, nummers 2190, 2191, 1926, 2207 en 2208. De oppervlakte van deze percelen tezamen is ruim 2 hectare.
1.3 Geldend Bestemmingsplan
Het plangebied heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Kom Schijndel 2013’, vastgesteld door de raad op 9 oktober 2014 de bestemming “Wonen”, "Maatschappelijk - 1" en "Tuin".
Binnen deze bestemmingen is voor wat betreft de bebouwing en het gebruik het volgende toegestaan:
- een vrijstaande woning binnen het bouwvlak met de bestemming Wonen. Bijgebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de bestemming Wonen. Het gedeelte van het bouwperceel buiten het bouwvlak mag voor niet meer dan 40% worden bebouwd met een maximale oppervlakte van 100 m2;
- op gronden met de bestemming Maatschappelijk - 1: met name voor maatschappelijke voorzieningen en aan de functie ondergeschikte horeca. Hiertoe mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht.
Afbeelding verbeelding geldend bestemmingsplan (bron: www.pdok.nl)
Het voornemen bestaat om de tijdelijke units te vervangen voor een permanent gebouw met een oppervlak van 270 m2. Gewenst is verder om de gronden van perceel kadastraal bekend gemeente Schijndel sectie F nummer 2190 te kunnen gebruiken als tuin bij de woning Langstraat 14.
De voorgenomen plannen voor het plangebied zijn in strijd met dit bestemmingsplan. Onderhavig bestemmingsplan vormt een passend juridisch-planologisch kader voor de voorgenomen ontwikkeling.
1.4 Leeswijzer Toelichting
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de milieu-planologische haalbaarheid. In hoofdstuk 6 en 7 worden respectievelijk de juridische planopzet en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De SVIR biedt een integraal kader voor het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het Rijk schetst in de SVIR zijn ambities voor 2040 om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Deze ambities zijn in de SVIR als volgt vertaald in (rijks)doelen, -belangen en -opgaven voor de middellange termijn tot 2028:
- Het vergroten van de concurrentiekracht door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Het Rijk verplaatst in de SVIR bevoegdheden op het gebied van ruimtelijk beleid en mobiliteitsbeleid naar de provincie en de gemeenten, bijvoorbeeld voor wat betreft verstedelijking, landschap en natuur. In de SVIR is vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. De gemeenten zorgen voor (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering passend binnen provinciale kaders. Ook zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningprogramma's. In de SVIR geeft het Rijk aan dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie op regionaal niveau evenals de behoeften van bewoners, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Daardoor zijn zij beter in staat om regionale beleidsafwegingen te maken.
Conclusie
Het initiatief heeft geen betrekking op één van de rijksbelangen die zijn opgenomen in de SVIR. Het initiatief past dan ook binnen de beleidskader van de SVIR.
2.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), geactualiseerd in juni 2017. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.
De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".
Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2319) heeft de Raad van State geoordeeld dat een planologisch beslag op de ruimte moet worden beschouwd in relatie tot het bestemmingsplan. Het project waar de uitspraak op zag betrof niet een nieuw kantoorpand, maar de uitbreiding van een bestaand kantoorpand en deze uitbreiding is voorzien op gronden met de bestemming "Kantoor".
Een in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling dient voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in kleinschalige bedrijfsbebouwing, het plandeel met de bedrijfsbestemming beperkt van omvang is en beperkte gebruiksmogelijkheden biedt, voorziet het plan in zoverre niet in een stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)).
Conclusie
Onder een stedelijke ontwikkeling valt 'andere stedelijke voorzieningen'. In de uitleg bij de ladder wordt onder een 'andere stedelijke voorziening' accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure verstaan. Hier valt dit plan onder. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in een van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een nieuw gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m2, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.
Het planvoornemen is er op gericht om de BSO units te vervangen door 270 m2 permanente gebouwen. De uitbreiding van gebouwen ten opzichte van de bestaande situatie met 252 m2 (tijdelijk vergunde) units bedraagt daarmee 18 m2. De ontwikkeling is derhalve niet voldoende substantieel om te worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling.
Ondanks dat de Ladder niet van toepassing is, zal gemotiveerd moeten worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. Op dit moment worden met tijdelijke vergunning gerealiseerde units als locatie voor de opvang gebruikt. Hieruit blijkt dat er behoefte is naar de uitbreiding omdat de tijdelijke units niet voor permanent gebruik bedoeld waren en slechts met het oog op een tijdelijke basis hiervoor in gebruik zijn genomen. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling dient ook met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit om te voorzien in de concrete behoefte uit de markt. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan.
2.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft het Rijk de juridische kaders die nodig zijn voor het beleidsmatig borgen van het ruimtelijk rijksbeleid. Het Rijk heeft het Barro vastgesteld op 22 augustus 2011. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Conclusie
Onderhavig projectgebied is niet gelegen binnen de in de door het rijk aangeduide gebieden met een nationaal belang. Het Barro heeft zodoende geen consequenties voor dit plan.
2.2 Provinciaal En Regionaal Beleid
2.2.1 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 25 oktober 2019 de ‘Interim omgevingsverordening Noord-Brabant’ vastgesteld.In de Interim omgevingsverordening zijn de bestaande regels samengevoegd van de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat de huidige regels zijn gehandhaafd met het huidige beschermingsniveau en dat er in beginsel geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd.
De ruimtelijke verordening bevat instructieregels die gemeenten moeten toepassen bij de uitoefening van ruimtelijke bevoegdheden, zoals de vaststelling van een bestemmingsplan, beheerverordening, wijzigings- en uitwerkingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Het werken met instructieregels borgt enerzijds de provinciale belangen en biedt anderzijds meer afwegingsruimte aan gemeenten om eigen beleid te voeren dan onder de systematiek van de oude WRO mogelijk was.
Een relevant uitgangspunt van de verordening is dat getracht moet worden zo veel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied te bouwen, dan wel in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Met bestaand stedelijk gebied wordt reeds bestaande bebouwing bedoeld, maar ook bijvoorbeeld inbreidingslocaties. Zoekgebieden zijn die gebieden waar, indien er toch uitbreiding noodzakelijk is, uitbreiding als verantwoord wordt beschouwd.
Het plangebied valt binnen het stedelijk gebied (landelijke kern) en heeft de aanduidingen stalderingsgebied, verbod uitbreiding veehouderij, diep grondwaterlichaam en normen wateroverlast.
Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing:
- a. dat de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
- b. het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.
Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:
- a. bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
- b. bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
- c. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
- d. houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
- e. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
- f. draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.
Daarnaast zijn de volgende artikelen van toepassing op voorliggend initiatief:
Artikel 3.5 - Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.
Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing.
2.3 Gemeentelijk Beleid
De provinciale ruimtelijke beleidskaders zijn of moeten worden vertaald in het gemeentelijke ruimtelijke beleid. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de Structuurvisie Ruimte en Welstandsbeleid. Per 1 januari 2017 zijn de gemeenten Veghel, Sint Oedenrode en Schijndel gefuseerd tot één gemeente: Meierijstad. Vooralsnog hebben de meeste beleidsdocumenten betrekking op slechts de kernen of de omvang van de voormalige gemeenten.
2.3.1 Structuurvisie Ruimte
De Structuurvisie Ruimte (vastgesteld d.d. 31 mei 2012) heeft een duidelijke relatie met de Wet ruimtelijke ordening. Deze schrijft namelijk voor dat gemeenten een structuurvisie moeten opstellen voor hun grondgebied. De structuurvisie speelt een cruciale rol bij de integrale onderbouwing van ruimtelijke plannen. Daarnaast legt de structuurvisie een relatie tussen lopende en gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Via de structuurvisie legde de (voormalige) gemeente Schijndel, voor wat betreft de ruimtelijke ontwikkeling, haar lange termijndoelen vast.
Bij de totstandkoming van de Structuurvisie Ruimte vormden de volgende vier kernwaarden het uitgangspunt:
- 1. verdieping van de Strategische Visie ‘Op weg naar ’t skonste plekske in 2020’;
- 2. behoud en versterken van bestaande kwaliteiten voor een complete gemeente;
- 3. regierol voor de gemeente Schijndel;
- 4. transparantie en toegankelijkheid van ruimtelijke keuzes.
De Structuurvisie Ruimte is een vertaling van een in 2010 uitgevoerde uitgebreide analyse van zeven thema’s aangevuld met nieuwe ontwikkelingen die per thema beleidsmatig vertaald zijn.
De zeven thema’s zijn:
- 1. natuur, water en cultuurhistorie;
- 2. recreatie en toerisme;
- 3. landbouw en buitengebied;
- 4. voorzieningen;
- 5. verkeer en vervoer;
- 6. werken;
- 7. wonen.
Voor onderhavig plan zijn geen relevante beleidsuitgangspunten van belang.
2.3.2 Welstandsbeleid
Met de Welstandsnota Meierijstad 2018 wil de gemeente bereiken dat:
- bouwende partijen meer vrijheid krijgen, maar gelijktijdig meer verantwoordelijkheid;
- administratieve lasten voor burgers en bedrijven verminderen;
- vergunningsprocessen versnellen;
- bestuurlijke lasten verminderen;
- de gemeente invloed kan uitoefenen op (nieuwe) ruimtelijke ontwikkelingen;
- burgers en bedrijven beschermd zijn tegen excessen.
De welstandsnota geeft derhalve richting aan het gewenste gemeentelijke welstandsbeleid en geeft inzicht in de architectonische kwaliteit van de verschillende gebieden en de criteria die welstand hanteert bij de toetsing van bouwaanvragen.
Het welstandsniveau geeft aan hoe intensief er door de welstandscommissie in een bepaald gebied getoetst wordt. In een historisch waardevolle omgeving zal een hoger welstandsniveau worden vastgesteld dan in een omgeving zonder duidelijk waardevolle bebouwingskarakteristiek.
Bij nieuwe ontwikkelingen in de bestaande bebouwde omgeving wordt van initiatiefnemers verlangd dat zij voor het bouwinitiatief een beeldkwaliteitsplan of beeldkwaliteitsparagraaf laten opstellen. Alleen wanneer voldaan wordt aan onderstaande randvoorwaarden, kan nieuwbouw worden voorgesteld zonder beeldkwaliteitsplan:
- 1. De nieuwbouw omvat maximaal twee grondgebonden woningen.
- 2. Er is voor het bouwinitiatief geen bestemmingsplanwijziging nodig.
- 3. Het gebied heeft architectonisch en/of stedenbouwkundig geen directe relatie naar de aangrenzende omgeving. Voorbeelden hiervan zijn omsloten recreatieterreinen, percelen met (agrarische) bedrijfsbebouwing en omsloten bedrijvenlocaties.
- 4. De openbare betekenis van het bouwwerk of zijn omgeving is beperkt.
- 5. Schaal- en maatverhoudingen van de nieuwbouw doen de bestaande schaal- en maatverhouding van de directe omgeving geen geweld aan.
Hoofdstuk 3 Ruimtelijke Inpassing
3.1 Bestaande Situatie
Het plangebied is gelegen in het zuiden van de kern Schijndel en valt binnen de bestaande bebouwde kom.
De kern Schijndel wordt het eerst genoemd in 1299, als ‘Scinle’. Als nederzettingsvorm is Schijndel in eerste instantie een samengesteld lintdorp. Dit betekent dat naast de hoofdweg een secundaire wegenstructuur is ontstaan, welke parallel loopt aan de Hoofdstraat.
Schijndel is in tegenstelling tot veel omliggende dorpen, niet ontstaan door de ligging aan een rivier, maar door de ligging aan de handelsweg tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven. Mogelijk bestaat de Hoofdstraat al sinds de Romeinse tijd.
Landbouw en ambachtelijke nijverheid (zoals de klompenmakerij) zijn tot ver in de twintigste eeuw de hoofdbron van inkomsten geweest. Vervolgens hebben verschillende industrieën de overhand gekregen, met name kousen en kaarsen werden gefabriceerd in Schijndel.
Een stuk ten oosten van het plangebied ligt de Europalaan, dit is één van de belangrijkste ontsluitingswegen van het zuidelijke gedeelte van de kern Schijndel.
Het plangebied wordt in het zuiden begrensd door het spoortracé het ‘Duits lijntje’. In 1873 werd Schijndel ontsloten aan het spoor. Jarenlang reden er over deze spoorlijn treinen naar Duitsland. In de tweede helft van de jaren ’50 werd de spoorlijn echter opgeheven uit economische overwegingen.
Ten noorden van het plangebied ligt de Langstraat en de hieraan gelegen woning Langstraat 10 en 12.
Kinderdagverblijf de Vlieger is 1997 gestart in Schijndel. Met twee locaties in de Julianastraat en op de Hertog Jan II laan. Door de snelle groei van het bedrijf moest er worden uitgezien naar een groter gebouw. Voorkeur was een grote buiten speelruimte.
In 2002 is het huidige pand aangekocht vanwege de ideale locatie met een veel buitenruimte (speelbos).
Het hoofdgebouw dateert uit 1980. In de Langstraat zijn destijds op meerdere percelen gelijkwaardige bedrijfsgebouwen ontstaan (achter de eerstelijnsbebouwing).Het gebouw was voorheen in gebruik als groothandel in leerproducten en had eerder al dienst gedaan als paardenstal, automatiseringsbedrijf en electrogroothandel.
Na een grondige verbouwing was in december 2002 het gebouw klaar als kinderdagverblijf.
Al snel bleek dat er meer behoefte was aan kinderopvang en buitenschoolse opvang in Schijndel. Tijdelijk is toen het woonhuis gebruikt voor opvang en in 2008 zijn er units geplaatst voor uitbreiding van het bedrijf.
Op het perceel bevindt zich momenteel aan één oprit een woning met tuin (Langstraat 14), en aan de andere oprit, achter de woningen Langstraat 10 en 12 bevindt zicht het hoofdgebouw en de units van kinderopvang De Vlieger (in gebruik voor respectievelijk kinderdagverblijf en BSO).
Kinderdagverblijf en BSO De Vlieger, op de voorgrond de parkeerplaats (rechterdeel)
Er is een ruime parkeerplaats voor maximaal 30 auto's aanwezig.
Parkeerplaats linkerdeel (voor BSO en kinderdagverblijf)
Achter de woning aan Langstraat 14 is een grote vijver aanwezig, welk is omheind en daarmee afgesloten van de kinderopvang.
Perceel Schijndel sectie F nummer 2190 met vijver (behorende bij woning Langstraat 14)
3.2 Plan (Ontwerp En Eindsituatie)
Het planvoornemen is er op gericht om de BSO units te verbouwen of te vervangen door 270 m2 permanente gebouwen (op onderstaande figuur rood gearceerd ingetekend). Daarvoor dient een bouwvlak met een oppervlak van 270 m2 te worden toegevoegd. De uitbreiding van gebouwen ten opzichte van de bestaande situatie met 252 m2 (tijdelijk vergunde) units bedraagt daarmee 18 m2.
Het bestemmingsvlak van de woning Langstraat 14 komt in het huidige bestemmingsplan niet overeen met de bestaande situatie, en wordt daarmee in overeenstemming gebracht.
Hoofdstuk 4 Sectorale Aspecten
4.1 Milieu
4.1.1 Bedrijven en milieuzonering
4.1.2 Geurhinder veehouderijen
4.1.3 Geluid wegverkeer
4.1.4 Bodem
4.1.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Bij de realisatie van (beperkt) kwetsbare objecten zoals onder meer woningen, dient de invloed van deze aspecten in beeld te worden gebracht.
Er is geen sprake van Bevi-inrichtingen of relevant transport van gevaarlijke stoffen in de omgeving van het plangebied. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat er geen knelpunten zijn qua externe veiligheid.
4.1.6 Luchtkwaliteit
4.1.7 Spuitzones
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen percelen aanwezig met een spuitzone gewasbescherming. Spuitzones vormen geen belemmering voor het plan.
4.1.8 Hoogspanningslijnen
Op een afstand van circa 2700 meter ten noordoosten van het plangebied ligt een hoogspanningslijn. Gelet op deze afstand vormt dit aspect geen belemmering. Volgens de Netkaart van het RIVM geldt langs deze hoogspanningslijn een indicatieve zone van 100 meter. Het plangebied ligt hierbuiten. Hoogspanningslijnen vormen geen belemmering.
4.1.9 Besluit milieueffectrapportage
Op grond van het Besluit milieueffectrapportage moeten de milieueffecten van activiteiten die worden genoemd in de bijlage C of D van dat besluit beoordeeld worden, voordat het bevoegd gezag een besluit neemt of een plan vaststelt. Ook als de richtwaarden uit onderdeel D van het besluit niet worden overschreden moet het bevoegd gezag zich ervan vergewissen of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De toetsing is vormvrij, maar aan de inhoud worden wel eisen gesteld. De toetsing vindt plaats aan de hand van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Getoetst moet worden op:
- De kenmerken van het project;
- De plaats van het project;
- De kenmerken van mogelijke gevolgen.
Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- 1. Belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten. Er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk en het plan kan worden vastgesteld;
- 2. Belangrijke nadelige milieugevolgen zijn niet uitgesloten. Er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r. Het plan is daarmee m.e.r.-plichtig.
M.e.r.-plicht op grond van de Wet natuurbescherming
Met het opstellen van een plan mogen de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de natuurlijke habitattypen en de soortenhabitats niet verslechteren. Het plan mag geen verstorend effect hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Indien dat niet kan worden uitgesloten, is een plan m.e.r.-plichtig.
Planspecifiek
Het hangt af van de concrete omstandigheden van het geval of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. Daarbij spelen onder meer de aard en omvang van de voorziene wijziging van de ontwikkeling een rol, en de vraag of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan. Gelet op de aard en omvang van het project kan de vervanging van de (tijdelijke) BSO units door 270 m2 permanente gebouwen niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject.
Het project gaat gepaard met slechts een beperkte planologische uitbreiding van de bebouwing (van 270 m2) en feitelijk is het een vervanging van bestaande (tijdelijke) units die reeds voor het gewenste gebruik in gebruik zijn. Die uitbreiding is niet zodanig dat belangrijke milieugevolgen te verwachten zijn, gezien de stedelijke omgeving en gezien het feit dat er geen sprake is van een andere bestemming of andere gebruiksregels (binnen dezelfde bestemming). Op het project zijn de regels over milieueffectrapportage daarom niet van toepassing.
Conclusie
De conclusie is dat geen milieueffectbeoordeling behoeft te worden opgesteld gelet op de kenmerken van de activiteit en de mate van de kwetsbaarheid van het milieu waarin het plangebied is gelegen en het gebied waarop het effect zou kunnen hebben.
De ontwikkeling heeft een zeer locaal effect. De uitbreiding van de kinderopvang is voorzien binnen het bestaande bestemmingsvlak, op gronden die nu al intensief gebruikt worden, en mogen worden, ten behoeve van deze functie.
Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.
4.2 Archeologie En Cultuurhistorie
4.2.1 Archeologie
4.2.2 Cultuurhistorie
4.3 Flora En Fauna
4.3.1 Wettelijk kader
Bij ruimtelijke planvorming moet aandacht worden besteed aan de natuurwetgeving. Per 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming van kracht. Deze wet vormt het belangrijkste juridische kader voor natuurbescherming en regelt de bescherming van flora en fauna, gebieden en bossen. Ook geeft de wet invulling aan de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn via de aanwijzing van Natura 2000-gebieden. In de nieuwe Wet Natuurbescherming zijn drie bestaande wetten samengevoegd, te weten de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet en de Boswet.
Gebiedsbescherming
Bij iedere ruimtelijke ontwikkeling dient te worden onderzocht of het plangebied in of bij een speciale beschermingszone (sbz) als bedoeld in de Wet Natuurbescherming ligt. Hierbij wordt uitvoering gegeven aan de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten mogen niet worden aangetast. Er is nagegaan of het plangebied zich in, of in directe omgeving van, beschermd natuurgebied bevindt.
Soortbescherming
Een ander doel van de Wet Natuurbescherming is het in stand houden van in het wild voorkomende plant- en diersoorten. Beschermde diersoorten zijn onder andere bijna alle zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen die van nature in het wild in Nederland voorkomen. De bescherming wordt geregeld op drie manieren. Ten eerste via het verbieden van handelingen die de instandhouding van soorten direct in gevaar kunnen brengen. Ten tweede kunnen kleine objecten (bijv. grot, fort) of terreinen worden aangewezen als beschermd gebied als het gebied van groot belang is voor het voortbestaan van een soort. En ten derde moet voor ingrepen, waarbij soorten of objecten zijn betrokken die vallen onder de Wet Natuurbescherming, een ontheffing worden aangevraagd.
Bescherming houtopstanden
De oude Boswet kende twee belangrijke instrumenten: meldingsplicht en herplantplicht. Wie (een deel van) een houtopstand velt, moet dit tevoren melden en heeft de plicht om hetzelfde areaal te herplanten. Dit instrumentarium blijft behouden. Provincies gaan bepalen welke gegevens bij een melding moeten worden aangeleverd. De herplantplicht vervalt voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
4.3.2 Planspecifiek
Er is een ecologische verbindingszone in de directe omgeving van het plangebied aanwezig. Hierom is een quickscan uitgevoerd (zie Bijlage 2).
Op basis van de uitgevoerde quickscan wordt geconcludeerd dat er geen beschermde flora en fauna in het plangebied voorkomen. Er zijn geen overtredingen te verwachten ten aanzien van de Wet natuurbescherming. De soorten worden niet verstoord.
De onderzoeksresultaten geven aan dat de planlocatie aan de Langstraat 14a te Schijndel weinig mogelijkheden biedt voor beschermde soorten om verblijfplaatsen- en of foerageermogelijkheden te vinden. Door deze herontwikkeling ontstaan er mogelijkheden om verblijfplaatsen voor gebouw bewonende soorten aan te bieden, zoals vleermuizen en huismussen.
De planlocatie bevindt zich op geringe afstand van gronden behorend tot Natuurnetwerk Nederland. De voorgenomen activiteiten zijn echter van een zodanige aard en altijd op minimaal 30 meter afstand van het NNN gebied zodat er waarschijnlijk geen deel van het NNN gebied wordt aangetast. Negatieve effecten door externe werking op de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN zijn, gezien de omvang, de aard, het effectbereik en de locatie van het voornemen, op voorhand uit te sluiten.
Doordat het plangebied buiten het Natura 2000 gebied ligt kunnen alleen effecten optreden als gevolg van externe werking. Ten aanzien van Natura 2000 gebieden dient er o.a. zekerheid geboden te worden betreffende het niet optreden van een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten. Gezien de aard en omvang van het voornemen, de locatie, de effectafstand tot Natura 2000 gebieden en het effectbereik, zijn externe effecten op voorhand uit te sluiten. Met een Aerius berekening wordt dit gestaafd (zie Bijlage 3).
4.3.3 Conclusie
Er zijn geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden en/of flora en fauna te verwachten.
4.4 Water En Riolering
4.4.1 Water
Algemeen
De watertoets, die wettelijk is verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), vormt het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is dat de waterbelangen evenwichtig worden meegewogen bij de totstandkoming van een plan. De watertoets verplicht tot het opnemen van een beschrijving in het bestemmingsplan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Deze paragraaf gaat daar nader op in.
Het plangebied ligt volledig binnen het werkgebied van waterschap De Dommel.
Waterbeheerprogramma 2022-2027 - Water als basis voor een toekomstbestendige leefomgeving.
Het water- en bodemsysteem is onontbeerlijk voor een gezonde en leefbare ruimtelijke inrichting van Noord-Brabant. Meer dan ooit is het belangrijk om rekening te houden met het concept van de lagenbenadering toekomstbestendige leefomgeving te waarborgen. Door klimaatverandering en ruimtelijke druk, staat immers de veerkracht van het water- en bodemsysteem
onder druk. De lagenbenadering beschrijft de ruimte in drie lagen. De eerste laag bestaat uit de fysieke ondergrond, het water- en bodemsysteem. De tweede laag bevat netwerken van infrastructuur met onder meer wegen, spoorlijnen en waterwegen. Tot slot de derde laag met de menselijke activiteiten zoals wonen, werken en recreëren en de fysieke neerslag daarvan. Ruimtelijke planning en gebiedsontwikkeling is een proces waarin continu keuzes worden gemaakt. De lagenbenadering helpt in dit keuze- en afwegingsproces en dient als kwaliteitskader voor alle (ruimtelijke) plannen. Elke laag draagt bij aan de ontwikkeling. De lagenbenadering betekent wel dat een onderliggende laag voorwaarden stelt aan andere lagen. Zeker vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling zijn veerkracht en omkeerbaarheid van ingrepen belangrijke gegevenheden.
Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 (WBP5) start Waterschap De Dommel met de ‘watertransitie’: op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk in 2050 is de waterhuishouding in ons hele beheergebied toekomstbestendig. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik
te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water.
Het waterschap hanteert drie principes die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:
- Elke druppel vasthouden en infiltreren waar deze valt
- Functies passen zich aan het bodem- en watersysteem aan
- Wat schoon is moet schoon blijven
We moeten ons, nog meer dan voorheen, aanpassen aan de veranderende leefomgeving en op zoek gaan naar nieuwe oplossingen en antwoorden. Juist de voor Midden-Brabant zo karakteristieke verwevenheid van bebouwing, landbouw en natuur is een kans om de wateropgaven slim in te passen. Dit vereist een integrale, gebiedsgerichte aanpak samen met alle partijen. Een gebiedsgerichte aanpak is alleen succesvol als naast de wateropgaven ook de opgaven vanuit natuur, stikstof, economie, landbouwtransitie, energietransitie, biodiversiteit, mobiliteit en woningbouw onderdeel van de aanpak zijn. Niet sectoraal, maar integraal. Alleen dan gaan we oplossingen vinden voor een leefbaar Midden-Brabant met een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem dat goed is voor inwoners, bedrijven, landbouw en natuur. De grote uitdaging zit hem
vooral in de vraag hoe we dit gaan bereiken. Meer dan voorheen gaan we daarbij:
- van beekdalgericht naar gebiedsgericht; onze aandacht gaat naast het beekdal dal ook uit naar de flanken, de hoge zandruggen en bebouwd gebied.
- van sectoraal naar integraal; samen met overheden en gebiedspartners maken we keuzes over meerdere opgaven in een gebied.
- van water afvoeren naar elke druppel telt; maximaal water conserveren, minder grondwater gebruiken en slimmer sturen.
Keur Waterschap De Dommel 2015
In de 'Keur Waterschap De Dommel 2015' staan regels (met name geboden en verboden) die het waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Ook zijn er regels voor het onderhoud van sloten, beken en andere waterlopen om de waterafvoer in dit oppervlaktewater te waarborgen. Daarnaast kent de Keur beleidsregels voor het beschermen van bepaalde deelgebieden met elk een eigen beschermingsbeleid.
Het gaat hierbij om beschermde gebieden waterhuishouding, beekdalen en attentiegebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met waterbelangen.
Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet op grond van de keur hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. De aanvrager/initiatiefnemer moet daarom voldoende compenserende maatregelen nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Uitgangspunt hierbij vormt de voorkeurstrits “vasthouden-bergenafvoeren”. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. In geval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening noodzakelijk die het water tijdelijk bergt.
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.6 van de Keur, voor het afvoeren van hemelwater via toename verhard oppervlak of door afkoppelen van verhard oppervlak, naar een oppervlaktewaterlichaam voor zover de toename van verhard oppervlak maximaal 500 m² is.
Verordening Fysieke leefomgeving Meierijstad (1 juli 2021)
De regels over de fysieke leefomgeving die verspreid staan over diverse verordeningen worden als tussenstap naar het omgevingsplan gebundeld in één Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (hierna: VFL). De regels uit deze verordening worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) verwerkt in het omgevingsplan.
Hoofdbestanddeel van deze verordening zijn dus bestaande bepalingen die -geheel of deels- worden overgeheveld vanuit andere verordeningen zoals de APV, Bouwverordening, en Erfgoedverordening.
Uitzondering op dit uitgangspunt is het hoofdstuk over hemel- en grondwaterafvoer. Een regeling over de afvoer van hemelwater en grondwater is niet eerder vastgesteld. Deze nieuwe regeling in hoofdstuk 6 van de verordening volgt uit de ambitie opgenomen in de omgevingsvisie en sluit aan bij de beleidsuitgangspunten van het VGRP.
Op basis van artikel 6.4 is het verboden vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein.
De eigenaar van een perceel is verplicht het hemelwater op eigen terrein te verwerken. Hij heeft daarbij de vrije keuze tussen de toe te passen voorziening(en), waarbij het volgende geldt:
- a. de te realiseren hemelwatervoorziening dient minimaal 60 mm (per m2 verhard oppervlak) te kunnen verwerken;
- b. voor het oppervlak aan groen dak (in m2) wordt geen (aanvullende) hemelwatervoorziening vereist;
- c. de benodigde voorziening(en) dienen uiterlijk 10 weken na het gereedkomen van het nieuw bouwwerk of aanleg van het nieuw verhard oppervlak gerealiseerd te zijn en moeten blijvend in stand worden gehouden;
- d. bij elke activiteit mag de reeds aanwezige totale hoeveelheid (hemel)waterberging op het perceel van de eigenaar niet afnemen.
4.4.2 Onderzoek
Onderstaand zijn de consequenties van de herontwikkeling vanuit het aspect water beschreven.
Bestaande situatie
Het plangebied is in de bestaande situatie grotendeels onverhard. Aan de zuidkant van het plangebied ligt een a-watergang met bijbehorende beschermingszone. De beschermingszone wisselt in breedte ter hoogte van het plangebied. Het plan behelst geen wijzigingen in of bij de beschermingszone en ook de parkeerplaats blijft hetzelfde.
Nieuwe situatie
Ter vervanging van de bestaande (tijdelijk vergunde) units met een oppervlakte van 252 m2 wordt een bouwvlak met een oppervlakte van 270m2 toegevoegd in het bestemmingsplan. De voorgestane ontwikkeling van het plangebied heeft een toename van het verhard oppervlak van 270 m2 tot gevolg.
Afvalwater
Het afvalwater wordt geloosd op de bestaande riolering.
Hemelwater
Het uitgangspunt is dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage. Het hemelwater mag niet aangesloten worden op het bestaand rioolstelsel omdat dit een drukriool systeem is.
Compensatie is op basis van het huidige waterschapsbeleid niet aan de orde omdat deze onder grens van 500 m2 valt, die door het waterschap De Dommel per 27 maart 2021 wordt gehanteerd.
Aan de plilcht op grond van artikel 6.4 van de Verordening Fysieke leefomgeving Meierijstad tot verwerking van hemelwater op eigen terrein bij een toename van verhard oppervlak zal bij de vergunningverlening invlulling worden gegeven.
Conclusie
De waterparagraaf is in het kader van het wettelijk vooroverleg ter goedkeuring aangeboden aan het waterschap De Dommel en aan waterschap Aa en Maas. De opmerkingen zijn verwerkt in bovenstaande waterparagraaf.
Aan de plilcht op grond van artikel 6.4 van de Verordening Fysieke leefomgeving Meierijstad tot verwerking van hemelwater op eigen terrein zal bij de vergunningverlening invlulling worden gegeven.
4.5 Verkeer En Parkeren
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de uitbreiding van een kinderopvang en functiewijziging van gronden met de bestemming Maatschappelijk - 1 naar Wonen (voor gebruik als tuin bij de woning) mogelijk. Dit levert een nauwelijks andere parkeer- en verkeerssituatie op.
4.5.1 Onderzoek
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
5.1.1 Beoordeling
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. De gemeente Schijndel heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten, waarin het kostenverhaal en vergoeding van planschade is vastgelegd.
5.1.2 Conclusie
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft 6 weken ter inzage gelegen, zodat eenieder in de gelegenheid is om een zienswijze in te dienen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
Ambtelijke wijziging bij vaststelling
Gebleken is dat het bouwvlak in het ontwerpbestemmingsplan niet helemaal op de juiste plek (d.w.z. ter plaatse van de bestaande bebouwing) is gelegd. Voor de vaststelling is dit hersteld op de verbeelding. Deze wijziging heeft verder geen gevolgen voor de plantoelichting of planregels. Het betreft een zeer beperkte verschuiving.
Bijlage 1 Parkeernormen
Bijlage 1 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 1 Akoestisch onderzoek
Bijlage 2 Quickscan Flora En Fauna
Bijlage 2 Quickscan flora en fauna