Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de voormalige LTS Parallelweg-Zuid
Bestemmingsplan - Gemeente Meierijstad
Vastgesteld op 07-05-2020 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan 'Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid' met identificatienummer NL.IMRO.1948.VHL001BP0022018P-VG01 van de gemeente Veghel;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar -ingevolge de regels- regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 ambachtelijk bedrijf
een bedrijf waarbij het accent ligt op het in handwerk vervaardigen, bewerken of herstellen en het installeren van goederen, alsmede het verkopen en/of leveren van goederen, die verband houden met het ambacht als niet zelfstandig onderdeel van de onderneming;
1.6 ander werk
een werk, geen bouwwerk zijnde;
1.7 bebouwing
een of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.8 bebouwingspercentage
de in procenten uitgedrukte maximale som van de oppervlakten van de bouwwerken, in verhouding tot het grondoppervlak van het bouwperceel dan wel het grondoppervlak gelegen binnen het bouwvlak per bouwperceel;
1.9 bedrijf aan huis
het door de bewoner van de woning bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, dat door zijn beperkte omvang in een woning en bijbehorende bouwwerken met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend, niet zijnde detailhandel, behoudens de beperkte verkoop van artikelen verband houdende met de activiteiten;
1.10 bedrijfsgebouw
een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.11 bedrijfswoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor:
- één afzonderlijk huishouden;
- een huishouden plus maximaal twee personen;
wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;
1.12 begane grondvloer
de bouwlaag van een gebouw, welke rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau;
1.13 beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlakte
de totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor een beroep c.q. een bedrijf of een dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;
1.14 beroep aan huis
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en bijbehorende bouwwerken, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend;
1.15 bestaande bebouwing
bebouwing die op het tijdstip van eerste terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaat of in uitvoering is, danwel na dat tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarbij de bouwaanvraag voor dat tijdstip is ingediend;
1.16 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.17 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.18 bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak, daaronder begrepen:
- aanbouw: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) ondergeschikt is aan en in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw en een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt;
- aangebouwd bijbehorend bouwwerk: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) ondergeschikt is aan en niet in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw en een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt;
- uitbouw: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) ondergeschikt is aan en in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw en een vergroting van een bestaande ruimte inhoudt;
- vrijstaand bijbehorend bouwwerk: een vrijstaand gebouw dat zowel in bouwkundig (constructie) architectonisch en/of ruimtelijk visueel opzicht (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;
- carport: een vrijstaand of aangebouwd bouwwerk ten behoeve van de stalling van (motor)voertuigen, bestaande uit een gesloten dakconstructie, ondersteund door palen of kolommen; de wanden van de bebouwing waartegen wordt aangebouwd kunnen als ondersteuningsconstructie fungeren;
- overkapping: een bouwwerk bestaande uit een gesloten dakconstructie, zonder eigen wanden of met maximaal 1 eigen wand, dat aan tenminste een deel van één zijde een gesloten wand kent.
1.19 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.20 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.21 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van een dakterras, onderbouw en zolder;
1.22 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.23 bouwperceelsgrens
de grens van een bouwperceel;
- voorste bouwperceelsgrens: de grens van een bouwperceel gelegen aan een weg waaraan wordt gebouwd, tenzij door burgemeester en wethouders een andere perceelsgrens als zodanig wordt aangewezen;
- zijdelingse bouwperceelsgrens: de grens van een bouwperceel die loodrecht of nagenoeg loodrecht staat op de voorste bouwperceelsgrens;
- achterste bouwperceelsgrens: de meest van de weg af gelegen bouwperceelsgrens, evenwijdig of nagenoeg evenwijdig aan de voorste bouwperceelsgrens;
1.24 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.25 bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de aarde;
1.26 carport
een vrijstaand of aangebouwd bouwwerk ten behoeve van de stalling van (motor)voertuigen, bestaande uit een gesloten dakconstructie, ondersteund door palen of kolommen; de wanden van de bebouwing waartegen wordt aangebouwd kunnen als ondersteuningsconstructie fungeren;
1.27 dak
elke bovenbeëindiging van een gebouw;
1.28 dakkapel
een ondergeschikte toevoeging aan een dakvlak, vooral bedoeld om de lichttoevoer te verbeteren en het bruikbaar woonoppervlak te vergroten;
1.29 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.30 dienstverlening
het verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet aan een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder een belwinkel en internetcafé;
1.31 eerste bouwlaag
de bouwlaag op de begane grond;
1.32 entree
een bouwwerk ten behoeve van de toegang tot een gebouw;
1.33 erf
al dan niet omheind stuk grond dat in ruimtelijk opzicht direct behoort bij, in functioneel opzicht ten dienste staat van, en in feitelijk opzicht direct aansluit aan een gebouw en dat blijkens kadastrale gegevens behoort tot het perceel waarop dat gebouw is geplaatst;
1.34 erker
een ondergeschikt uitgebouwd gedeelte (uitbouw) van een woning aan een gevel, in één bouwlaag;
1.35 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.36 hoofdgebouw
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.37 horeca
het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken, het bedrijfsmatig exploiteren van zaalaccommodatie en/of het bedrijfsmatig verstrekken van nachtverblijf;
horeca, categorie 1 "lichte horeca"
Horecabedrijven die in beginsel alleen overdag en 's avonds behoeven te zijn geopend (vooral verstrekking van etenswaren en maaltijden) en daardoor slechts beperkte hinder voor omwonenden veroorzaken. Binnen deze categorie worden de volgende subcategorieën onderscheiden:
1a. Aan de detailhandel verwante horeca, zoals:
- automatiek;
- broodjeszaak;
- cafetaria;
- croissanterie;
- koffiebar;
- lunchroom;
- ijssalon;
- snackbar/cafetaria;
- shoarma/grillroom;
- tearoom;
- traiteur.
1b. Overige lichte horeca, zoals:
- bistro;
- restaurant (zonder bezorg- en/of afhaalservice).
1c. Horecabedrijven met een relatief grote verkeersaantrekkende werking, zoals:
- horecabedrijven genoemd onder 1a en 1b met een bedrijfsoppervlak van meer dan 250 m²;
- restaurant met bezorg- en/of afhaalservice (o.a. pizza, chinees, drive-in restaurant).
1d. Horecabedrijven met overnachtingsmogelijkheden:
- hotel.
horeca, categorie 2 "middelzware horeca"
Horecabedrijven die normaal gesproken ook delen van de nacht geopend zijn en die daardoor aanzienlijke hinder voor omwonenden kunnen veroorzaken, zoals:
- bierhuis;
- biljartcentrum;
- café:
- proeflokaal;
- zalenverhuur (zonder regulier gebruik ten behoeve van feesten en muziek-/dansevenementen).
horeca, categorie 3 "zware horeca"
Horecabedrijven die voor een goed functioneren ook 's nachts geopend zijn en die tevens een groot aantal bezoekers aantrekken en daardoor grote hinder voor de omgeving met zich mee kunnen brengen, zoals:
- dancing;
- discotheek;
- nachtclub;
- partycentrum (regulier gebruik ten behoeve van feesten en muziek-/dansevenementen).
1.38 kantoor
het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;
1.39 kantoor-/praktijkruimte
een beroeps of bedrijfsmatige werkruimte voor beoefenaren van vrije (aan huis verbonden) beroepen zoals administratieve, juridische, medische, therapeutische, kunstzinnige, ontwerptechnische of daarmee gelijk te stellen beroepen of bedrijven, uitgezonderd prostitutie, die door hun beperkte omvang in een woning en de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken, met behoud van de woonfunctie, kunnen worden uitgeoefend en een ruimtelijke uitwerking hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is;
1.40 kleinschalige bedrijvigheid
bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage opgenomen lijst van bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 en 2 met uitzondering van geluidzoneringplichtige inrichtingen;
1.41 maatschappelijke voorzieningen
educatieve, medische, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, waaronder tevens begrepen buitenschoolse opvang en kinderdagopvang;
1.42 mantelzorg
het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
1.43 onderbouw
een gedeelte van een gebouw dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,20 m¹ boven peil is gelegen;
1.44 ondergeschikt bouwdeel
een buiten de gevel of dakvlakken uitstekend ondergeschikt deel van een bouwwerk met uitzondering van een uitgebouwd gedeelte van een gebouw dat dient ter uitbreiding van het oppervlak (zie artikel 7.1);
1.45 ondergronds bouwwerk
een (gedeelte van een) bouwwerk, waarvan de vloer is gelegen op minimaal 1,75 m¹ onder peil;
1.46 ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden
werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden die onder peil plaatsvinden;
1.47 overig bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de aarde;
1.48 pand
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de aarde, en betreedbaar en afsluitbaar is;
1.49 parkeergelegenheid/parkeervoorzieningen
elke stallingsgelegenheid op zowel openbaar als particulier terrein ten behoeve van een motorvoertuig op méér dan twee wielen;
1.50 parkeren
het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
1.51 peil
- voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil (of een ander plaatselijk aan te houden waterpeil);
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld;
1.52 perceel
kadastraal perceel;
1.53 pergola
een vrijstaand of aangebouwd bouwwerk, bestaande uit een constructie van verticaal geplaatste palen of kolommen op een onderlinge afstand van minimaal 1,50 m1 h.o.h., gekoppeld op een bovenlegger met eventueel hierop onder een hoek van 90º geplaatste dwarsligger(s);
- de pergola mag tot maximaal 1 m¹ boven het maaiveld als een gesloten constructie worden uitgevoerd;
- tussen de kolommen mag gaas ter begeleiding van planten worden aangebracht;
1.54 twee- aaneen gebouwde woning
een woning die onderdeel uitmaakt van een blok van twee aaneengebouwde woningen;
1.55 tuin
niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;
1.56 voorste bouwvlakgrens
De grens van het bouwvlak gelegen aan de zijde van de weg, voor zover er sprake is van een voorste bouwperceelsgrens.
1.57 voorziening van algemeen nut
voorziening ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer;
1.58 vrijstaande woningen
woningen die hoogstens door middel van de bijbehorende bouwwerken met een andere woning verbonden zijn en waarvan geen van de beide zijgevels van het hoofdgebouw in de zijdelingse perceelgrens staan.
1.59 weg
alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
1.60 werk
grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk;
1.61 werken
alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren;
1.62 wet/wettelijke regelingen
indien en voorzover in deze regels wordt verwezen naar wettelijke regelingen c.q. verordeningen e.d., dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald;
1.63 woning
een complex van ruimten die dient voor de huisvesting van:
- één afzonderlijk huishouden;
- een huishouden plus maximaal twee personen.
1.64 zolder
bovenste verdieping onder het dak van een gebouw voor zover de hoogte van de borstwering ter plaatse van de omtrekmuren minder dan 80 cm boven de vloer is gelegen en die geen zelfstandige woonruimte vormt.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van onderschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 de hoogte van een windturbine
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;
2.7 afstand tot de bouwperceelsgrens
tussen de grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
2.8 ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk
vanaf het bouwkundig peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend;
2.9 afstand tussen gebouwen
de kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen;
2.10 lengte, breedte en diepte van een bouwwerk
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of hart van scheidsmuren);
2.11 brutovloeroppervlak van een gebouw
gemeten (op alle bouwlagen) op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, of tot het hart van de desbetreffende scheidingsconstructie, indien de binnenruimte van het gebouw grenst aan de binnenruimte van een ander gebouw;
2.12 oppervlak van een bouwperceel
de maten van het kadastrale perceel, dan wel, wanneer er geen sprake is van een gedeeld kadastraal perceel, de feitelijke oppervlakte van het perceel behorend bij het hoofdgebouw;
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. gazons, bermen en beplanting;
- c. paden;
- d. speelvoorzieningen;
- e. waterlopen en waterpartijen;
- f. waterhuishoudkundige voorzieningen;
met de daarbij behorende:
- g. voorzieningen van algemeen nut.
3.2 Bouwregels
Artikel 4 Verkeer
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wegen;
- b. paden;
- c. straatmeubilair;
- d. parkeervoorzieningen;
- e. groenvoorzieningen;
- f. waterlopen- en waterpartijen;
- g. waterhuishoudkundige voorzieningen;
- h. speelvoorzieningen;
- i. voorzieningen van algemeen nut;
4.2 Bouwregels
Artikel 5 Wonen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen in woningen;
- b. de uitoefening van een beroep aan huis in hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken door de hoofdbewoner(s) van het hoofdgebouw tot een oppervlakte van maximaal 40% op het begane grondvloeroppervlak van het hoofdgebouw met een maximum van:
- 1. in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 750 m², maar niet groter dan 1.250 m², 60 m²;
- 2. in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 1.250 m², 75 m²;
- 3. in alle andere gevallen, 45 m²;
met de daarbij behorende:
- c. ter plaatse van de aanduiding 'tuin', tuinen;
- d. ter plaatse van de aanduiding 'erf', erven;
- e. groen- en speelvoorzieningen;
- f. voorzieningen van algemeen nut;
- g. parkeervoorzieningen;
- h. waterlopen en waterpartijen;
- i. waterhuishoudkundige voorzieningen;
- j. werken, geen bouwwerken zijnde zoals de aanleg van verhardingen ten behoeve van paden (waaronder brandgangen), in- en uitritten, terrassen en de aanleg van siertuin en/of gazon, alsmede parkeerplaatsen.
5.2 Bouwregels
5.3 Voorwaardelijke verplichting parkeren
- 1. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen of uitbreiden van een gebouw en/of voor het veranderen van de functie van een bouwperceel, dient voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein of op openbaar gebied aanwezig te zijn of gerealiseerd te worden, dan wel in stand te worden gehouden.
- 2. Voor de in lid a genoemde voldoende parkeergelegenheid dienen de normen zoals bedoeld in de beleidsregel 'Nota Parkeernormen Meierijstad 2018' als vastgesteld op 18 december 2018, in acht genomen te worden.
- 3. Indien deze beleidsregels en/of de bijlagen gedurende worden gewijzigd door het bevoegd gezag, dient rekening gehouden te worden met deze wijziging. De parkeernormen uit de beleidsregels en/of bijlagen zoals die gelden ten tijde van de ontvangst van de aanvraag worden toegepast.
5.4 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
- a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de sociale veiligheid;
- d. de milieusituatie;
- e. de situering van en het aantal parkeervoorzieningen op eigen terrein;
- f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
5.5 Afwijken van de bouwregels
5.6 Afwijken van de gebruiksregels
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Bouwregels
7.1 Ondergeschikte bouwdelen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel-, goot- en kroonlijsten, luifels, erkers, entrees, stoeptreden, dorpels, dakkapellen, balkons en overstekende daken en soortgelijke bouwdelen buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwhoogten, bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 2 m¹ bedraagt.
7.2 Ondergronds bouwen
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
8.1 Verbod
Het is verboden de gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming of in strijd met een gebruik waarvoor ingevolge de bepalingen van dit plan een omgevingsvergunnning is verleend te (doen of te laten) gebruiken.
8.2 Strijdig gebruik onbebouwde gronden
Onder een strijdig gebruik, als bedoeld in 8.1, wordt in ieder geval verstaan een gebruik van de onbebouwde gronden als:
- a. opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe bouwmaterialen, afval, puin, grind en brandstoffen;
- b. uitstallings- of opslagplaats voor al dan niet voor gebruik geschikte voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;
- c. uitstallings- of opslagplaats dan wel staan- of ligplaats voor onderkomens.
8.3 Strijdig gebruik
Onder een strijdig gebruik als bedoeld in 8.1 wordt in ieder geval verstaan (een):
- a. gebruik van woningen voor enige vorm van detailhandel en/of horeca;
- b. gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken ten behoeve van een bedrijf aan huis;
- c. gebruik van een bijbehorend bouwwerk of een gedeelte van een hoofd- of bedrijfsgebouw of bijbehorend bouwwerk bij een (bedrijfs)woning als afhankelijke woonruimte (inwoning);
- d. gebruik van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van seksinrichtingen;
- e. prostitutie;
- f. het gebruik van een woning in strijd met het begrip woning;
- g. het niet instandhouden van parkeervoorzieningen als bedoeld in 5.3.
8.4 Uitzondering
Onder strijdig gebruik als bedoeld in 8.2 valt niet het opslaan van nieuwe bouwmaterialen en puin en andere bouwmaterialen op gronden waarop of waarin onderhouds-, herstel- of sloopwerkzaamheden worden uitgeoefend, mits deze zaken voor de uit te voeren werkzaamheden nodig zijn of van het bouwwerk dat hersteld of gesloopt wordt afkomstig zijn.
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
9.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het volgende:
- a. de bestemmingsbepalingen, niet zijnde de bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
- b. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- c. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 5 m¹;
- d. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40 m¹;
- e. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
- 1. de oppervlakte van de verhoging niet meer dan 10 m² bedraagt;
- 2. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt;
- f. de bouw van niet voor bewoning bestemde bouwwerken voor voorzieningen van openbaar nut, zoals telefooncellen, transformatorhuisjes, onderhoudsgebouwtjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwwerken, alsmede fietsenstallingen met uitzondering van verkooppunten van motorbrandstoffen, voor zover deze gebouwtjes geen grotere oppervlakte hebben dan 35 m² en geen grotere hoogte hebben dan 3,5 m¹;
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
10.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van:
- a. overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein;
- b. overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit daartoe aanleiding geeft;
- c. de overschrijdingen als bedoeld in sub a en b mogen echter niet meer dan 3 m¹ bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
11.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- c. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
11.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
11.3 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruiken in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan kan het bevoegd gezag ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken.
Artikel 12 Slotregel
Dit bestemmingsplan kan worden aangehaald onder de titel:
bestemmingsplan 'Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid' van de gemeente Meierijstad.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 7 mei 2020
............
De griffier,
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
In 2013 hebben Area en de gemeente Veghel prestatieafspraken gemaakt. Hierbij zijn zij, in verband met een kwantitatief tekort aan sociale huurwoningen overeengekomen dat Area, voor 2020, 200 sociale huurwoningen zou realiseren. Omdat de vraag naar sociale huurwoningen o.a. door de vergrote instroom van statushouders en de groeiende groep spoedzoekers groeit, heeft Area aangegeven de opgave van 200 extra sociale huurwoningen op te schalen naar 350.
In het collegewerkprogramma is opgenomen dat het college inzet op het realiseren van de met Area overeengekomen prestatieafspraken. In de structuurvisie 2030 van de voormalige gemeente Veghel, welke eind 2013 is vastgesteld, zijn een aantal strategische ontwikkellocaties opgenomen. Een aantal van deze locaties zijn gemeentelijke eigendom. Dit zijn onder meer de gronden achter de voormalige LTS en grond aan de Spoorlaan tegenover dit gebouw. Om sociale woningbouw mogelijk te kunnen maken, dient het bestemmingsplan aangepast te worden.
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
Figuur 1.2.1: luchtfoto van het plangebied 'Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid'
1.3 Vigerende Bestemmingsplannen
Ter plaatse van het plangebied is het bestemmingsplan “Koolenkampen-Iepenlaan” van de voormalige gemeente Veghel, de huidige gemeente Meierijstad, het vigerende bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld op 2 april 2009. Dit bestemmingsplan is op 11 juni 2009 onherroepelijk geworden. In het bestemmingsplan is het plangebied voor het gedeelte achter de voormalige LTS bestemd als ‘Maatschappelijk’ met een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en is er een bouwvlak opgenomen. De locatie aan de Spporlaan is bestemd als 'Verkeer' met een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
Figuur 1.3.1: uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Koolenkampen - Iepenlaan' met in rode contour het plangebied
1.4 Doel Van Het Bestemmingsplan
Het doel van het bestemmingsplan is het wijzigen van de bestemming 'Maatschappelijk' respectievelijk 'Verkeer' naar de bestemming 'Wonen' ter plaatse van de planlocatie.
1.5 Leeswijzer
Aan de hand van de ruimtelijke en de functionele structuur wordt in hoofdstuk 2 de visie op het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een toelichting gegeven op de regels en worden de keuzes en gedachten die ten grondslag liggen aan de bestemmingsplanregeling toegelicht.
Hoofdstuk 4 gaat in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Hoofdstuk 2 Ruimtelijk Kader
2.1 Inleiding
Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van de huidige ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied en de directe omgeving. Vervolgens wordt de beoogde ontwikkeling toegelicht.
2.2 Gebiedskarakteristiek
Het gebied in de omgeving van de Spoorlaan is begin jaren '60 van de vorige eeuw gebouwd op grond van het 'uitbreidingsplan in onderdelen (1959)'. Dit gebied wordt begrensd aan de westzijde door de Stationsstraat/Molenstraat en aan de oostzijde door de Populierlaan. Aan de noordzijde wordt het woongebied begrenst door de Parallelweg-Zuid langs de voormalige spoorlijn. het 'Duits Lijntje'.
2.3 Functionele Beschrijving
Het plangebied van Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid bevindt zich ten noorden van de oorspronkelijke kern van Veghel en wordt in opzet gekenmerkt door een mengeling van rijwoningen, vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen. De voormalige LTS is hergebruikt door realisatie van kleine wooneenheden. De gronden achter de voormalige LTS, de locatie van de inmiddels gesloopte stadshobbywerkplaats aan de Parallelweg-Zuid en de locatie aan de Spoorlaan tegenover de voormalige LTS zijn onbebouwd.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
Voor het plangebied zijn diverse beleidsstukken relevant. Het gaat hierbij om gemeentelijk, regionaal, provinciaal en nationaal beleid. Dit hoofdstuk bespreekt de hoofdlijnen van de beleidskaders die specifiek zijn voor de ontwikkeling van het plan.
3.1 Rijksbeleid
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
- Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Deze doelen zijn vertaald in nationale belangen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 2012)
In het Besluit geeft het Rijk de algemene regels aan, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. In samenhang met het beleid dat is aangegeven in de Structuurvisie, zijn deze regels vooral gericht op het veilig stellen van de nationale belangen waarvoor, gelet op de belangen, beperkingen gelden voor de ruimtelijke besluitvorming op lokaal niveau.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte (gedeeltelijk) in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro zijn momenteel veertien projecten van nationaal belang beschreven:
- 1. Rijksvaarwegen
- 2. Mainport ontwikkeling Rotterdam;
- 3. Kustfundament;
- 4. Grote rivieren;
- 5. Waddenzee en Waddengebied;
- 6. Defensie;
- 7. Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
- 8. Elektriciteitsvoorziening;
- 9. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
- 10. Ecologische hoofdstructuur;
- 11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
- 12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
- 13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
- 14. Ruimtereservering parallelle Kaagbaan
Op termijn zal ook nog volgen, blijkens publicaties van de Rijksoverheid, een onderwerp genaamd “duurzame verstedelijking”.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. Het plangebied is in één van de aangewezen projectgebieden gelegen (Defensie). Het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Volkel (met een straal van 15 kilometer) ligt over het grondgebied van de gemeente Meierijstad.
Figuur 3.1.1: Bijlage 8.4. bij de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening
Binnen het radarverstoringsgebied is een maximale hoogte opgenomen voor bouwwerken. De in artikel 2.4 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) opgenomen maximale hoogtebeperking start op een hoogte 49 meter (hoogte van de radarinstallatie) en loopt op met een hoek van 0,25º tot een hoogte van 114 meter op een afstand van 15 kilometer van de installatie. De hoogte van de bebouwing die mogelijk gemaakt wordt binnen het plangebied blijft daar ruimschoots onder.
Ladder duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd wanneer planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren als zodanig en zijn Ladderplichtig.
Per 1 juli 2017 is een gewijzigde Ladder in werking getreden. Hierin is de tekst van de Ladder teruggebracht naar de essentie, namelijk de noodzaak om aan te geven dat de voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte plus een motivering indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd:
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.” (artikel 3.1.6 lid 2 Bro).
Doorwerking plangebied
In dit geval is sprake van een toevoeging van 15 woningen achter de voormalige LTS en 6 woningen aan de Spoorlaan, oftewel 21 extra wooneenheden ten opzichte van de bestaande planologische situatie. Het toevoegen van 21 wooneenheden op deze locaties kan niet worden gezien als een kleinschalige ontwikkeling, waarbij op grond van de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat de ladder niet van toepassing is. De planlocatie is gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied. Het realiseren van 21 sociale huurwoningen past binnen de behoefte aan 350 nieuwe sociale huurwoningen die woningcorporatie Area wil bouwen om in de behoefte aan deze woningen te voorzien. Op andere woningbouwlocaties zijn nog onvoldoende mogelijkheden om aan deze behoefte te kunnen voldoen. De woningen passen binnen de vastgestelde woningbehoefte van de gemeente Meierijstad (zie ook paragraaf 3.2 en 3.3).
3.2 Provinciaal Beleid
Structuurvisie 2010, partiële herziening 2014
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant (SVRO) in werking getreden. Deze structuurvisie is in 2014 partieel herzien. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening is het provinciaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Deel B van deze structuurvisie beschrijft de wijze waarop de provincie de visie uit werkt in vier robuuste ruimtelijke structuren: Groenblauwe structuur, Landelijk gebied, Stedelijke structuur en Infrastructuur. In de structuren staat hoe de provincie aankijkt tegen de ontwikkeling van functies.
De Verordening ruimte is één van de uitvoeringsinstrumenten die de provincie inzet bij de realisatie van haar doelen en het borgen van haar belangen. Bij de keuze voor het instrument verordening is het belangrijk dat dit het enige instrument is voor de provincie dat vooraf aangeeft waarmee de gemeente rekening moet houden én dat rechtstreeks doorwerkt naar de ruimtelijke besluitvorming op gemeentelijk niveau.
Het plangebied is gelegen in binnen het 'stedelijk concentratiegebied'. Voor deze gebieden geldt:
- Concentratie van verstedelijking;
- Inspelen op demografische ontwikkelingen;
- Zorgvuldig ruimtegebruik;
- Meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit;
- Betere verknoping van stedelijke ontwikkelingen aan de infrastructuur;
- Versterking van de economische clusters.
Verordening ruimte
Het ruimtelijke beleid van de provincie Noord-Brabant is vertaald in de Verordening ruimte Noord-Brabant. Provinciale Staten hebben op 1 januari 2018 opnieuw de Verordening ruimte vastgesteld. Gemeenten en planopstellers moeten bij het opstellen van dergelijke besluiten de regels van de Verordening ruimte toepassen, waarmee de gemeentelijke bevoegdheden worden ingeperkt. Behalve dat de verordening eisen stelt aan door de gemeenten in Noord-Brabant op te stellen bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen, vormt het een toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen.
Zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit
De zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit omvat dat er zorgvuldig wordt omgegaan met het ruimtegebruik, er rekening wordt gehouden met de omgeving en de ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe ontwikkelingen bieden een kans voor behoud en ontwikkeling van het landschap. In de verordening is als hoofdregel opgenomen dat ontwikkelruimte bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Dit vergt een actieve instelling van iedereen die bij een ontwikkeling betrokken is. Dit principe is van toepassing op zowel het stedelijk als het landelijk gebied en is verder uitgewerkt in artikel 3 van de Verordening ruimte Noord-Brabant.
Doorwerking plangebied
In figuur 3.2.1 is te zien dat het plangebied is aangewezen als ‘Bestaand stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied’.
Artikel 4.2 Stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied
Bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling zijn uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied.
Artikel 4.3 Nieuwbouw van woningen
- 1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen bevat een verantwoording over de wijze waarop
- a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen;
- b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.
- 2. Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt, die:
- a. wordt uitgedrukt in aantallen woningen;
- b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt.
Een substantieel deel van de woningbouwopgave dient in bestaand stedelijk gebied opgevangen te worden. Daar liggen belangrijke herstructurerings- en inbreidingsopgaven. In dit geval is sprake van een inbreidingslocatie. In paragraaf 3.3 van deze toelichting wordt verder gemotiveerd hoe voldaan wordt aan artikel 4.2 en 4.3 van de Verordening ruimte.
Figuur 3.2.1: Verordening ruimte van de Provincie Noord-Brabant (geconsolideerde versie 2018), bestaand stedelijk gebied.
Regionale afstemming van de woningbouw
In de Verordening ruimte is het instellen van het Regionaal Ruimtelijk Overleg geregeld. In de verordening wordt aangegeven dat de deelnemers regionale afstemming plegen en afspraken maken over de programmering en planologische voorbereiding van de bouw van woningen. Ook wordt in de verordening geregeld dat Gedeputeerde Staten ten minste eens per bestuursperiode een prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoren opstellen en deze voorleggen aan de regionale ruimtelijke overleggen.
Voor de Brabantse Agenda Wonen zijn voor de periode 2017-2040 geen vaste cijfers meer vastgesteld, maar twee scenario’s: een hoge en een lage verstedelijkingsgraad. Op basis van het scenario ‘hoog’ (bijlage E-1) heeft Meierijstad voor de periode 2017-2029 een indicatieve toename woningvoorraad van 4.810 woningen. Op grond van het scenario ‘laag’ (bijlage E-2) betreft dat 3.855 woningen. De gemeenteraad van Meierijstad gaat uit van behoeftecijfers van scenario ‘hoog’ (zie ook 3.3 woonvisie van de gemeente Meierijstad). Regionale afspraken over de woningbouwplanning en –programmering moeten nog gemaakt worden.
Conclusie
Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk die de provinciale belangen schaden.
3.3 Gemeentelijk Beleid
Structuurvisie Veghel 2030: Menu voor de toekomst
Op 19 december 2013 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Veghel de Structuurvisie Veghel 2030 vastgesteld. In deze structuurvisie zijn de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor de lange termijn (op hoofdlijnen) vastgelegd. Veghel doet dat voor de periode tot 2030 voor het gehele grondgebied van de gemeente. Veghel wil zich als woongemeente beter op de kaart zetten. Het belangrijkste hierbij is de kwaliteitsverbetering die dit moet opleveren voor de huidige bewoners. Daarnaast zet Veghel er op in om het imago als woongemeente binnen de regio te versterken.
In en rond de kern Veghel is sprake van twee soorten locaties. Voor een behoorlijk aantal locaties geldt dat ontwikkeling voor 2030 vrijwel zeker is, bijvoorbeeld omdat al met de bouw begonnen is of omdat sprake is van een vastgesteld bestemmingsplan. Deze locaties zijn op de kaart aangegeven als ‘woningbouwlocaties’. Alle andere locaties zijn op de kaart opgenomen als ‘strategische ontwikkellocaties’.
Figuur 3.3.1: Structuurvisie Veghel 2030, visie wonen
Het plangebied is in de visie aangeduid als 'strategische ontwikkellocatie'. Op deze locaties kan woningbouw plaatsvinden, maar de exacte invulling, fasering en bijvoorbeeld de gewenste woningtypen zijn nog niet vastgelegd. De gemeente zal zorgvuldig bekijken waar en wanneer deze strategische ontwikkellocaties in harde woningbouwplancapaciteit worden omgezet, vooral omdat een teveel aan harde woningbouwplannen de noodzakelijke flexibiliteit voor de toekomst ontneemt.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voldoet daarmee aan de structuurvisie.
Woonvisie Meierijstad 2018
Op 5 juli 2018 heeft de gemeenteraad de nieuwe woonvisie voor Meierijstad vastgesteld. Als kaders voor de nieuwe visie zijn onder andere uitgangspunten uit het Europees, rijks- en provinciaal beleid en het Coalitieakkoord 2017-2022 gehandhaafd. Enkele uitgangspunten (die van toepassing zijn op onderhavig initiatief) hieruit zijn:
- Wonen en werken trekt jeugd aan, er is een goede ruimtelijke balans is tussen werken, wonen en leven en iedereen kan meedoen;
- Er is een divers woningaanbod en met, waar nodig,ondersteuning;
- De behoefte van de woningzoekenden is het uitgangspunt bij het formuleren van de woonvisie;
- Meierijstad maakt het mogelijk dat gebouwd kan worden in alle kernen.
Ook wordt gezegd dat de komende 10 jaar nog veel gebouwd moet worden. Daarna neemt de behoefte aan extra woningen af door stabilisatie van de bevolkingsgroei en hoeft er beduidend minder toegevoegd/ bijgebouwd te worden.
De bevolkingsgroei zorgt voor de periode tot 2030 voor woningbouwbehoefte. In het basisdocument wordt hierbij onderscheidt gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve behoefte.
Kwantitatief:
- Meierijstad had op 1 januari 2017 79.800 inwoners. Naar verwachting zal het aantal inwoners toenemen naar 83.375 inwoners in 2030. Een toename van bijna 4,5%. De jaren daarna blijft Meierijstad groeien, maar minder in omvang. Namelijk met 1,4% naar 84.530 inwoners in 2040.
- De gemeente Meierijstad telde op 1 januari 2017 33.613 particuliere huishoudens, waarvan 48% in de voormalige gemeente Veghel, 30% in de voormalige gemeente Schijndel en 22% in de voormalige gemeente Sint-Oedenrode.
- De provincie prognosticeert een toename van ruim 4.400 extra huishoudens in de gemeente Meierijstad (een toename van 13%). Dit betekent dat er ruim 5.400 woningen extra nodig zijn tot 2040. Dit is uitgaande van de hoge prognose waarbij de achterstand die er op de woningmarkt is ontstaan, geheel wordt ingehaald.
- Op de eerste plaats dient Meierijstad te voorzien in de woningbehoefte van de eigen bevolkingsontwikkeling, gebaseerd op geboorte- en sterftecijfers en de taakstelling statushouders en beperkt arbeidsmigranten. De beperkte plusopgave (verstedelijkingsopgave van de kern Veghel) kan ingezet worden om in de behoefte van huishoudens die zich willen vestigen in Veghel te voorzien.
In figuur 3.3.2 is een tabel weergegeven met de kwantitatieve woningbehoefte in Meierijstad.
Figuur 3.3.2: kwantitatieve woningbehoefte
In de periode 1-1-2018 tot 2040 zouden er 4.466 tot 5.421 woningen toegevoegd moeten worden op basis van de lage respectievelijk de hoge provinciale woningbehoeftecijfers. De grootste toename zit in de komende 10 jaar (2018-2028). Voor de komende 10 jaar is er behoefte aan 3.136 tot 3.941 woningen welke de kwantitatieve woningbehoefte is voor het woningbouwprogramma op basis van de lage respectievelijk de hoge woningbehoefte. De provincie gaat er bij de hoge prognose van uit dat in 2030 de gehele achterstand in realisatie woningbouw is ingehaald. Vandaar dat de cijfers voor de periode 2030-2040 voor zowel de lage als de hoge prognose gelijk zijn.
In het verleden had de gemeente Veghel een plusopgave ook wel de ‘verstedelijkingsopgave’ genoemd. Deze was gerelateerd aan onder meer de hoeveelheid arbeidsplaatsen (een stedelijk kenmerk) en vanwege beleid werken en wonen zoveel mogelijk te combineren vanwege het mobiliteitsvraagstuk. Deze plusopgave is vanuit de prognoses per voormalige gemeente berekend en komt voor de kern Veghel uit op 900 woningen voor de komende 10 jaar. Deze blijft aan de kern Veghel gekoppeld. Binnen de plusopgave van Veghel is ook een deel bedoeld voor arbeidsmigranten die zich hier vestigen in reguliere woningen. Dat betreffen zowel hoger als lager opgeleiden, vanuit de rest van de provincie, Nederland, Europa als wereldwijd. Bij de hoge provinciale prognose is de achterstand die er is in de realisatie van woningen meegenomen. Dat betekent in de praktijk dat wanneer de hoge prognose helemaal gerealiseerd wordt ieder huishouden beschikt over een woning.
Kwalitatief:
De huishoudenssamenstelling verandert de komende jaren als gevolg van vergrijzing, ontgroening en huishoudensverdunning. Met name het aantal oudere huishoudens, ouder dan 75 jaar groeit sterk.
- De vraag naar woningen voor eenpersoonshuishoudens stijgt; dit geldt zowel voor ouderen als jongeren.
- De komende jaren zal Meierijstad flink vergrijzen. Het aantal huishoudens van 75 jaar en ouder zal naar verwachting tot 2040 meer dan verdubbelen. In 2040 zal in Meierijstad een kwart van alle huishoudens 75 jaar of ouder zijn.
- Uit het onderzoek van de werkgroep die in het kader van het traject van de woonvisie woonwensen en woonbehoeften van ouderen in kaart heeft gebracht blijkt dat er 2.700 senioren graag willen verhuizen waarvan 1.600 binnen 1 tot 3 jaar.
Het aantal jonge huishoudens en het aantal gezinnen blijven nagenoeg gelijk.
- Hoewel Meierijstad vergrijst, blijft het aantal en aandeel gezinnen naar verwachting ook de komende jaren groot. De doelgroep blijft door zijn aanhoudende omvang dus ook in de toekomst een factor van betekenis op de woningmarkt in Meierijstad. Gezinnen met kinderen zoeken relatief vaak een eengezinskoopwoning, met name tussen de €250.000 en €350.000.
- Het aantal jonge huishoudens tot 35 jaar blijft in de gemeente Meierijstad de komende jaren nagenoeg gelijk. Deze groep op de woningmarkt is echter wel sterk geneigd te verhuizen. Met andere woorden: de doelgroep jonge huishoudens is misschien qua omvang klein (en wordt steeds kleiner), maar de impact op de woningmarkt is en blijft er.
- Jongeren en jonge gezinnen ondervinden bij hun zoektocht naar geschikte woonruimte beperkingen wat betreft betaalbaarheid/financierbaarheid.
De kwalitatieve behoefte aan woningen voor de gemeente Meierijstad in zijn totaliteit voor de komende jaren (tot 2030) is kort samengevat als volgt weer te geven:
- 25% sociale huur;
- 15% huur vanaf € 710,00 per maand;
- 10% koop < € 185.000 (goedkoop);
- 20% koop € 185.000 tot € 275.000 (middelduur);
- 20% koop > € 275.000 (duur);
- 10 % variabel in te zetten.
Bij het bovenstaande wordt opgemerkt dat prioriteit wordt gegeven aan inbreidingsplannen boven uitbreidingsplannen.
Doorwerking plangebied
De ontwikkeling van 21 sociale huurwoningen past zowel kwantitatief als kwalitatief in het woningbouwbeleid van Meierijstad.
Hoofdstuk 4 Milieu- En Waardenaspecten
4.1 Bodem
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij functiewijzigingen de bodemkwaliteit ter plaatse te worden onderzocht. Daarbij dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Onderzoek achter de voormalige LTS
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een bodemonderzoek uitgevoerd (VERHOEVEN MILIEUTECHNIEK B.V., Diverse onderzoeken, Spoorlaan te Veghel, B16.6492, 19 september 2016, zie bijlage Bijlage 1). Voor de algemene bodemkwaliteit werd de hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de gestelde hypothese aangenomen, aangezien in de grond sterk verhoogde gehalten voor diverse parameters zijn vastgesteld.
Ter plaatse van het noordelijk voormalig ven is in de ondergrond de aanwezigheid van dempingsmateriaal en slib bevestigd. Het dempingsmateriaal betreft grond met bijmengingen van bodemvreemd materiaal zoals puin en bakstenen. In de ondergrond zijn licht tot sterk verhoogde gehalten aangetoond voor diverse metalen en PAK. Aangezien het noordelijk voormalig ven in het midden dieper is, varieert de dikte van de sterk verontreinigde laag tussen circa 1,0 meter en 2,7 meter. Uitgaande van een oppervlakte van 1.800 m2 en een gemiddelde laagdikte van circa 2,0 m dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van circa 3.600 m3 sterk verontreinigde grond.
Bij functiewijziging en/of civieltechnische werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met sanerende maatregelen. De saneringswerkzaamheden dienen plaats te vinden conform de beoordelingsrichtlijnen SIKB 6000 “Milieukundige begeleiding van (water)bodemsanering en nazorg” en SIKB 7000 “Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem”.
Voorafgaand hieraan dient een BUS-melding te worden ingediend bij het bevoegd gezag. Afgezien van de sterk verontreinigde grond ter plaatse van het noordelijk voormalig ven en de matig puinhoudende grond ter plaatse van B39 (lichte verhoogde gehalten voor koper, kwik, lood, zink en PAK, klasse industrie) kan de vrijkomende grond zonder problemen binnen de grenzen van de onderzoekslocatie worden hergebruikt. Voor hergebruik van de vrijkomende grond buiten de onderzoekslocatie dient voor de afvoer van de grond een keuring conform het Besluit bodemkwaliteit te worden uitgevoerd, alvorens een verwerkingslocatie kan worden geselecteerd.
Mits met voorgaande maatregelen rekening gehouden wordt, vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
Nader onderzoek asbest achter de voormalige LTS
Om vast te stellen of er ter plaatse van proefgat AB25 een ernstige verontreiniging met asbest aanwezig is, wordt geadviseerd een nader onderzoek naar asbest uit te voeren conform paragraaf 7.3 van de NEN 5707 ‘vaststellen omvang’. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden (VERHOEVEN MILIEUTECHNIEK B.V., Nader onderzoek naar asbest, Spoorlaan te Veghel, B16.6492NO, 28 september 2016, zie Bijlage 2).
Zowel in de kern als de omliggende proefsleuven is zintuiglijk en analytisch geen asbest aangetroffen boven de interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. Alleen in de proefsleuven SL06 t/m SL09 is een gehalte van 18 mg/kg ds aangetroffen die ruim onder de interventiewaarde blijft en onder de norm van 50 mg/kg d.s., waarboven nader onderzoek noodzakelijk is. Het vermoeden bestaat dat de oorspronkelijk gevonden verontreiniging ter plaatse van AB25 middels het uitgevoerde verkennend onderzoek is verwijderd, aangezien het verontreinigde materiaal aan het laboratorium ter analyse is aangeboden.
Op basis van de voorliggende resultaten blijkt dat op de onderzoekslocatie geen ernstige verontreiniging met asbest aanwezig is. Aangezien in de kern ook geen gehalte boven de interventiewaarde meer voorkomt wordt geconcludeerd dat het in het verkennend onderzoek aangetroffen gehalte kan worden verworpen en geen verontreiniging met asbest tot boven de interventiewaarde aanwezig is. In de gedempte sloot zijn maximaal licht verhoogde gehalten voor de NEN-parameters aangetoond, waardoor tevens geen nader onderzoek noodzakelijk is.
Aanvullend bodemonderzoek voor de locatie aan de Spoorlaan
Voor het noordelijke deel van de Spoorlaan zelf en de beoogde woningbouwlocatie is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (Verhoeven Milieutechniek B.V., projectnummer B16.6519, 27 september 2016, Bijlage 3). Het doel van het onderzoek is het aanvullend vaststellen van de milieuhygienische kwaliteit van de grond (inclusief asbest) ter plaatse van de noordzijde van de Spoorlaan en de parkeerplaats om te bepalen of en welke mate vanuit hier belemmeringen bestaan tegen de voorgenomen werkzaamheden.
Voor de algemene kwaliteit is een hypothese gesteld van een onverdachte locatie met betrekking op het voorkomen bodemverontreiniging, aangezien maximaal licht verhoogde gehalten werden verwacht. Op basis van de onderzoeksresultaten dient de gestelde hypothese te worden verworpen voor wat betreft de parkeerplaats, aangezien hier sterke verontreinigingen voor minerale olie zijn aangetoond. De licht tot sterk verhoogde gehalten voor minerale olie zijn naar verwachting te relateren aan de lekkage van een voertuig op de parkeerplaats. Tevens zijn (licht) verhoogde gehalten voor xylenen en vluchtige olie aangetoond. In het grondwater zijn geen verhoogde gehalten aangetoond voor minerale olie, vluchtige olie en vluchtige aromaten.
Derhalve is direct een nader grondonderzoek uitgevoerd, waarbij uiteindelijk alleen horizontaal in de ondergrond van boring B114 nog een licht verhoogd gehalte voor minerale olie is aangetoond. Gezien het marginaal verhoogd gehalte ten opzichte van de achtergrondwaarde wordt verdergaand onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Rekening dient te worden gehouden dat de verontreiniging na 1987 is ontstaan en daarmee sprake is van Zorgplicht. Hierbij dient de verontreiniging te worden gesaneerd tot de achtergrondwaarden. De licht tot sterk verhoogde gehalten voor minerale olie zijn aanwezig over een oppervlakte van circa 100 m2 en over een gemiddelde laagdikte van 1,0 meter, waarbij de verontreiniging minimaal onder de verharding aanwezig is en maximaal tot 1,5 m-mv. Op basis hiervan wordt de omvang van de lichte tot sterke grondverontreiniging met minerale olie, vluchtige olie en vluchtige aromaten ingeschat op circa 100 m3. De contour met licht tot sterke verontreiniging is opgenomen op de tekening in bijlage 2, waarbij boring B114 net binnen de contour is meegenomen gezien de marginale overschrijding.
Voor wat betreft de algemene kwaliteit zijn in grond en/of grondwater ter plaatse van de parkeerplaats en de Spoorlaan maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond.
Sanering van de verontreiniging
Zoals in Bijlage 3 is geconstateerd, dient er een sanering (vervuiling door minerale olie) plaats te vinden op de bouwlocatie aan de Spoorlaan. Op 11 september 2018 is gestart met de sanering waarbij de contouren zijn uitgezet. De grond is afgegraven en direct afgevoerd naar GRzN te Helvoirt. De grond is afgevoerd naar GRzN onder het afvalstroomnummer voor verontreinigde grond. Nadat de ontgraving is afgerond zijn van de putbodem en –wanden controlemonsters (d.d. 12-09-2018) genomen. Daarna is de saneringsput aangevuld met zand dat voldoet aan de kwaliteit AW2000.
Om te bepalen of de grondverontreiniging voldoende is verwijderd zijn controlemonsters van de ontgravingsput genomen. De controlemonstername is uitgevoerd conform protocol 6001 ‘Milieukundige begeleiding landbodemsanering met conventionele methoden’. Bemonstering en analyse heeft plaatsgevonden conform tabel 1 “eindbemonstering grond bij ontgravingen voor een mobiele niet-vluchtige verontreiniging”. De controlemonsters zijn geanalyseerd op minerale olie, lutum en organisch stofgehalte. Hieruit blijkt dat de saneringsdoelstelling volledig is behaald. (Van Vleuten Consult bv, Rapportagenummer CV18202EVA-RAP, v1.0, 25-10-2018, Bijlage 4).
Algehele conclusie ten aanzien van de bodemkwaliteit
Op grond van de uitgevoerde onderzoeken wordt geconstateerd dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de bouw van de woningen.
4.2 Akoestiek
De beoordeling van het aspect geluid in ruimtelijke plannen vindt zijn grondslag in de Wet
geluidhinder en de Wet luchtvaart. In de Wet geluidhinder zijn normen opgenomen voor industrie-, weg- en spoorweglawaai. De Luchtvaartwet stelt normen aan luchtvaartlawaai.
Spoorweglawaai
Langs alle spoorwegen bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones
waarbinnen de geluidshinder vanwege de spoorweg getoetst moet worden. Het plangebied ligt niet binnen de geluidszone van een spoorweg. Spoorweglawaai vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Industrielawaai
Volgens de Wet geluidhinder moeten alle terreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, gezoneerd zijn. Bedoelde inrichtingen - voorheen ook wel A-inrichtingen genoemd - zijn te vinden in het Besluit omgevingsrecht. Rondom deze industrieterreinen geldt een geluidzone die wordt vastgelegd in bestemmingsplannen. Het plangebied ligt niet binnen een dergelijke geluidszone. Industrielawaai vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Luchtvaartlawaai
Ten oosten van de gemeente Veghel, in de gemeente Uden, ligt militair luchtvaartterrein 'Volkel'. Het radarverstoringsgebied van vliegbasis Volkel (met een straal van 15 kilometer) ligt over het grondgebied van de gemeente Meierijstad. Het plangebied is niet gelegen binnen deze geluidzone. Luchtvaartlawaai vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Wegverkeerslawaai
Langs alle wegen bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones
waarbinnen de geluidshinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de
geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen- of buitenstedelijke ligging. Binnen de zone moet in het geval van een nieuwe situatie, waarbij wordt voorzien in de oprichting van een geluidsgevoelig object, onderzoek worden verricht naar de optredende geluidsbelasting. Een aantal wegen heeft geen zone, te weten:
- wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied;
- wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de oprichting van geluidsgevoelig e objecten en ligt niet binnen een geluidzone op grond van de Wet geluidhinder. Wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt, hebben geen wettelijke geluidszone in overeenstemming met de Wet geluidhinder, en daarom is akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai in nieuwe situaties op grond van de Wet geluidhinder niet aan de orde.
Op basis van jurisprudentie (onder andere Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 3 september 2003, nummer: 200203751/1) moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening onderzocht worden of dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau, met name binnenshuis. De richtwaarde voor een goed woon- en leefklimaat is een geluidbelasting L den van 33 dB als binnenwaarde uitgaande van de cumulatieve geluidbelasting. Indien dit niet aannemelijk is, moet worden onderbouwd of maatregelen ter beheersing van de geluidbelasting aan de gevels noodzakelijk, mogelijk en doelmatig zijn
Ter indicatie is de geluidbelasting Lden berekend voor het peiljaar 2030 uitgaande van de verkeersintensiteiten uit de Regionale Verkeersmilieukaart. De spoorlaan en de Parallelweg Zuid hebben een verkeersintensiteit van circa 100 motorvoertuigen per etmaal, de Koolenkampenstraat circa 150 motorvoertuigen per etmaal en bij de Gashuisstraat is de verkeersintensiteit 6.440 motorvoertuigen per etmaal. Bij de berekening is geen rekening gehouden met de afschermende werking van de aanwezige bebouwing (worst-case scenario). Onderstaande afbeelding geeft de resultaten van deze berekening bij een waarneemhoogte van 1.5 en van 4.5 meter hoogte. In het groene gebied is de geluidbelasting minder dan 48 dB Lden.
Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidbelasting op de gevels van de woningen als in de tuinen op het noordoostelijk deel (spoorlaan) beduidend lager zijn dan de voorkeursgrenswaarde. Bij deze geluidgevoelige bestemmingen is sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Bij de geluidgevoelige bestemmingen ten zuidwesten van de afbeelding is sprake van een geluidbelasting die lager is dan 50 dB Lden. Alhoewel de voorkeursgrenswaarde van 48 dB Lden wordt overschreden wordt de grenswaarde van 53 dB gerespecteerd. Gezien sprake is van nieuwbouw zal de geluidwering tenminste 20 dB bedragen. Bij een geluidbelasting van 50 is dan in de verblijfsruimten van de woningen sprake van een geluidniveau van 50 – 20 = 30 dB Lden. Er wordt voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB. Ook bij deze woningen is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
In totaal zal in de nieuwe situatie sprake zijn van circa 32 parkeerplaatsen. De wooneenheden worden op redelijke afstand van de nieuwe weg geprojecteerd. Dit in combinatie met het geringe aantal parkeerplaatsen, zal het gebruik van deze parkeerplaatsen en het rijden over de nieuwe weg niet resulteren in een relevante geluidbijdrage op de gevels van de nieuwe wooneenheden.
Conclusie
Uit het bovenstaande blijkt dat het aspect akoestiek geen belemmering vormt voor de
voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Luchtkwaliteit
Sinds 15 november 2007 staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Bij de start van een project moet onderzocht worden of het effect relevant is voor de luchtkwaliteit. Hierbij moet aannemelijk gemaakt worden, dat luchtkwaliteit “niet in betekenende mate” aangetast wordt. Als een project niet in betekenende mate aan een verslechtering van de luchtkwaliteit bijdraagt, hoeft geen uitgebreid luchtonderzoek meer uitgevoerd te worden.
In dit Besluit is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
- een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10;
- een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij 1 ontsluitingsweg of 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van 12 woningen. Dit is ruimschoots beneden de 3.000 woningen. Dit betekent dat op basis van het Besluit NIBM de gevolgen van het voornemen voor de luchtkwaliteit niet hoeven te worden getoetst aan de eisen uit de Wet luchtkwaliteit.
NIBM-tool
Voor kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil een specifieke rekentool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt (NIBM) aan de concentratie van een stof in de buitenlucht.
Volgens de kencijfers parkeren en verkeersgeneratie (CROW publicatie 317, oktober 2012) is het gemiddeld aantal motorvoortuigbewegingen per weekdagetmaal in een dorps centrum 6,3 per woning. De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van 12 woningen. Dit komt neer op 21 x 6,3 = 132,3 vervoersbewegingen per weekdagetmaal. Uit de NIBM-tool blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling 'Niet In Betekende Mate' bijdraagt.
Figuur 4.4.1: NIBM-tool 2018
Aanvaardbaar woon- en leefklimaat
Om te kunnen bepalen of er wat betreft de luchtkwaliteit binnen het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, wordt gekeken naar de achtergrondconcentraties van fijn stof en stikstofdioxide. Dezeconcentraties kunnen in beeld worden gebracht met behulp van de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland van het RIVM of de NSL-monitoringstool.
Figuur 4.4.2: Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN) voor Fijn Stof (PM10)
Figuur 4.4.3: Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN) voor Fijn Stof (PM2,5)
Figuur 4.4.4: Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN) voor Stikstofdioxide (NO2)
Op grond van de prognoses voor 2030, waarbij de gegevens van 2019 als uitgangspunt zijn gebruikt, is voor het plangebied op grond van de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland, sprake van een concentratie van Fijn Stof (PM10) van <18 µg/m3, voor Fijn Sof (PM2,5) <10 µg/m3 en voor Stikstofdioxide (NO2) tussen de 10 en 15 µg/m3 . De WHO advieswaarde voor Fijn Stof (PM10) ligt op een jaargemiddelde van 20 µg/m3, voor Fijn Stof (PM2,5) op 10 µg/m3 en voor Stikstofdioxide (NO2) geldt een jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3.
Op grond van de gemodelleerde verwachtingen voor 2030 voor Fijn Stof (PM10 en PM2,5) en Stikstofdioxide (NO2) mag aangenomen worden dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Conclusie
Uit bovenstaande blijkt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Geurhinder
De regelgeving voor geur van dierenverblijven ligt vast in de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Deze regelgeving, die onderscheid maakt in voorgrondbelasting en vaste afstanden, dient in de eerste plaats voor de vaststelling van de vraag of voor een veehouderij een omgevingsvergunning kan worden verleend of een melding kan worden geaccepteerd. De voorgenomen ontwikkeling maakt geurgevoelige objecten mogelijk. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen veehouderijen. Volgens de geurverodening van de voormalige gemeente Veghel (2008) is er wat betreft achtergrondbelasting sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Externe Veiligheid
Inleiding
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op bedrijven, buisleidingen of transportroutes. Op deze categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Het huidige beleid voor bedrijven (inrichtingen) is verwoord in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), welke op 27 oktober 2004 van kracht is geworden. Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) van 1 januari 2011. Het externe veiligheidsbeleid voor het transport van gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water staat in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van 1 april 2015.
In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), gelezen in samenhang met bovengenoemde wetgeving omtrent externe veiligheid, moet men onderzoeken of sprake is van de aanwezigheid van risicobronnen binnen en in de nabijheid van het plangebied, welke mogelijk kunnen leiden tot (niet aanvaardbare) risico's voor de aanwezige personen binnen het plangebied.
Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal:
- Plaatsgebonden risico.
- Groepsrisico.
Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar op overlijden van een onbeschermd individu op een bepaalde locatie naar aanleiding van een incident met gevaarlijke stoffen. Voor het PR zijn getalsnormen vastgesteld. Voor nieuwe situaties is de maximale toelaatbare overlijdenskans van een persoon 10-6 /jaar (1 op een miljoen). Dit betekent dat bij nieuwe situaties de grenswaarde wordt overschreden als kwetsbare objecten (o.a . woningen) zich binnen de PR 10-6 risicocontour van de inrichting, buisleiding en/of transportroute bevinden. Voor beperkt kwetsbare objecten (o.a. bedrijfsbebouwing) geldt een richtwaarde, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. Het begrip (beperkt) kwetsbaar object wordt nader omschreven in artikel 1 van het Bevi.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans per jaar dat tenminste een aantal mensen het slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR is niet ruimtelijk weer te geven met contouren maar wordt uitgedrukt in een grafiek waarin het aantal slachtoffers wordt uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen: de fN- curve. Het groepsrisico kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde.
Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
In de eerdergenoemde wetgeving (Bevi, Bevb en Bevt) is de zogenaamde verantwoordingsplicht opgenomen. Dit betekent globaal gezien, dat door het bevoegd gezag verantwoording van het groepsrisco afgelegd moet worden bij elke overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of toename van het groepsrisico.
De verantwoording van het groepsrisico houdt in dat, naast de rekenkundige hoogte van het GR, tevens rekening dient te worden gehouden met een aantal kwalitatieve aspecten. Hiertoe behoren met name de aspecten 'zelfredzaamheid' en 'bestrijdbaarheid'. Bij de verantwoording dient de veiligheidsregio (regionale brandweer) om advies gevraagd te worden voor de aspecten 'zelfredzaamheid' en 'bestrijdbaarheid'. Dit advies moet verwerkt worden in het plan.
Inventarisatie risico's
De externe veiligheidrelevante inrichtingen, buisleidingen en transportroutes zijn weergegeven op de risicokaart van de provincie Noord-Brabant. Navolgende figuur betreft een uitsnede van de risicokaart van de provincie Noord-Brabant.
Figuur 4.6.1: Uitsnede risicokaart met projectlocatie
Bedrijven
Op risicovolle bedrijvigheid is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) van toepassing. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Vastgesteld dient te worden of de projectlocatie is gelegen binnen de risicocontouren (PR 10-6 en invloedsgebied GR) van bestaande inrichtingen. De projectlocatie bevindt zich niet in een plaatsgebonden risicocontour of binnen het invloedsgebied van een inrichting waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen en/ of gevaarlijke stoffen worden op-/overgeslagen.
Transport
De externe veiligheidsnormen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet. De Rijkswegen, spoorwegen, vaarwegen en enkele provinciale wegen zijn opgenomen in het Basisnet. In de Regeling Basisnet is een tabel opgenomen met afstanden voor plaatsgebonden risico transportroutes van het Basisnet. Deze afstanden gelden per trajectdeel. Ook is per trajectdeel aangegeven of er sprake is van een plasbrandaandachtsgebied (PAG). Binnen het PAG kunnen (beperkt) kwetsbare objecten worden gerealiseerd, mits voldaan wordt aan veiligheidsmaatregelen, zoals opgenomen in het Bouwbesluit. Op de risicokaart (zie figuur 1) is nabij de planlocatie een spoorlijn aangegeven (noordzijde). Deze is echter in werkelijkheid niet meer in gebruik. De projectlocatie bevindt zich niet in een plaatsgebonden risicocontour of binnen het invloedsgebied van een transportroute gevaarlijke stoffen.
Buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en het bevoegd gezag (o.a. de gemeenten). Het Bevb legt veiligheidsnormen (PR en GR) op aan buisleidingen, welke een risico vormen voor personen in de omgeving van de buisleiding. In het bestemmingsplan moet een zogenaamde belemmeringenstrook voor de buisleiding worden opgenomen met aanlegvergunningenstelsel: de belemmeringenstrook bedraagt ten hoogste 5 meter aan beide zijden van de leiding, gemeten uit het hart van de leiding. De projectlocatie bevindt zich niet in een plaatsgebonden risicocontour of binnen het invloedsgebied van een buisleiding.
Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Veghel
De Beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Veghel is op 20 februari 2014 in werking getreden. De beleidsvisie heeft tot doel kaders te scheppen omtrent risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen. Daarbij vormt deze visie een instrument om het gewenste beleid voor de verschillende risicobronnen vast te leggen. De beleidsvisie biedt een afwegingskader bij besluitvorming in het kader van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro), de Wet milieubeheer en de Woningwet.
De projectlocatie is gelegen in de kern Veghel. De gemeente heeft in de Beleidsvisie externe veiligheid deze locatie aangeduid als 'risicoluw gebied'. Een risicoluw gebied kenmerkt zich door een hoge bevolkingsdichtheid. Nieuwe risicovolle activiteiten zijn hier niet gewenst. In de nabijheid van risicovolle infrastructuur zijn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan, mits het planontwerp wordt geoptimaliseerd (mogelijkheden voor beheersbaarheid van calamiteiten, zelfredzaamheid van de burgers etc.). Locaties die onder het 'risicoluw gebied' vallen zijn: Centrum Veghel en de Kernen.
De kernen worden gekenmerkt door hoge dichtheden van personen en gemengde activiteiten zoals wonen, scholen en zorginstellingen. De gemeente wil de burgers een zo veilig mogelijke woonomgeving bieden. Het plan voldoet aan het afwegingskader (PR en GR) voor het gebiedstype 'risicoluw gebied' uit de beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Veghel.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Kabels En Leidingen
In het plangebied bevinden zich geen kabels en leidingen die een belemmering kunnen vormen voor de planvorming.
4.7 Flora En Fauna
De (wettelijke) bescherming van de flora en fauna verloopt via twee sporen: gebiedsbescherming en soortbescherming. De soort- en gebiedsbescherming staan los van elkaar en hebben ieder hun eigen werking. Voor de locatie achter de voormalige LTS is een Quick Scan naar Flora en Fauna uitgevoerd (Van Bommel FAUNAWERK, 023-1-2016, 5 augustus 2016, Bijlage 5). De locatie aan de Spoorlaan is volledig verhard en het voorkomen van beschermde soorten is daar uitgesloten.
Gebiedsbescherming
Uit het oogpunt van gebiedsbescherming zijn de Wet natuurbescherming en de Verordening ruimte van de provinie Noord-Brabant van belang. Op grond van de Wet natuurbescherming zijn de door de minister van EZ aangewezen speciale beschermingszones, zoals bedoeld in de Vogel- en
Habitatrichtlijn (Natura 2000) beschermd. In de Verordening ruimte is de bescherming van het Natuurnetwerk Brabant geregeld. De speciale beschermingszones hebben een externe werking,
zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten
worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Het plangebied is gelegen op een afstand van ca. 17,7 km van de Natura 2000-gebieden 'Kampina & Oisterwijkse Vennen' en 'Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek'. Op deze afstand kunnen effecten op de te beschermen waarden in deze gebieden op voorhand worden uitgesloten. Het plangebied is niet gelegen in of nabij het Natuurnetwerk Brabant.
Soortenbescherming
De bescherming van plant- en diersoorten is eveneens geregeld in Wet natuurbescherming. Slechts een klein deel van de 36.000 soorten die in Nederland voorkomen, vallen onder de bescherming van deze wet. Om kwetsbare soorten te beschermen bevat de Wet natuurbescherming een aantal verbodsbepalingen, zoals het verbod op het doden of verontrusten van dieren of het verbod om planten te plukken. De wet is bedoeld om soorten te beschermen en dient niet ter bescherming van individuele planten of dieren. Het is erop gericht het voortbestaan van de soort niet in gevaar te brengen. Bij werkzaamheden is de Wet natuurbescherming alleen van toepassing als binnen het werkgebied beschermde soorten voorkomen. Alle in Nederland voorkomende vogelsoorten vallen ook onder de bescherming van de wet. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een quick scan flora en fauna uitgevoerd met een inventariserend veldonderzoek (zie Bijlage 5).
Broedvogels
In het plangebied zelf zijn tijdens het veldbezoek verschillende soorten vogels aangetroffen, die waarschijnlijk de planlocatie of omgeving gebruiken als broedgelegenheid, te weten: merel, roodborstje, kauw en houtduif. Gezien het plangebied en de omgeving kunnen echter meer soorten typische vogels van tuinen en ruigtes verwacht worden. De houtige beplanting in het plangebied, zoals de coniferenhaag en kleine bomen, kunnen als broedgelegenheid gebruikt worden door soorten als merel en houtduif. Grondbroeders als scholekster kunnen gaan broeden in de delen met lage vegetatie.
Alle inheemse broedvogels zijn als zodanig beschermd volgens het striktste beschermingsniveau (Flora- en faunawet, vogelsoorten). In de Flora- en Faunawet wordt geen datum genoemd voor het broedseizoen. Op het moment dat inheemse vogels broeden, mogen er geen werkzaamheden of activiteiten plaatsvinden die het broedproces verstoren, dus ongeacht de periode van het jaar. Ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet op basis van artikel 75 is, vanwege de stringente eisen gesteld onder de Europese Vogelrichtlijn, niet mogelijk gedurende het broedseizoen.
Wel dient er rekening gehouden te worden met het voorkomen van broedvogels, waarvan de nesten niet jaarrond beschermd zijn. Om verstoring van broedvogels zoveel mogelijk uit te sluiten, dient het bouwrijp maken ven het terrein en de verwijdering van houtige beplanting buiten het broedseizoen uitgevoerd te worden. Het broedseizoen voor vogels loopt grofweg van half maart tot half juli. Voor sommige soorten langer, bijvoorbeeld houtduif tot in september-oktober. Mocht er tijdens de uitvoer van werkzaamheden toch onverhoopt op broedende vogels gestuit worden, dan dienen de werkzaamheden stilgelegd te worden en naar een later tijdstip te worden opgeschort.
Mits de plannen conform het bovenstaande uitgevoerd worden, zal het plangebied na de ruimtelijke ingreep voor de aanwezige broedvogels in dezelfde mate geschikt blijven. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.
Zoogdieren
Op basis van literatuurgegevens, bronnenonderzoek en de terreinkenmerken, is ingeschat welke soorten mogelijk in het plangebied en de nabije omgeving kunnen voorkomen.
Grondgebonden zoogdieren
Tijdens het veldbezoek zijn aanwijzingen voor het voorkomen van konijn gevonden. Volgens de Volgens de Volgens de Volgens de Volgens de Volgens de Volgens de beschikbare bronnen is deze soort ter plaatse ook waargenomen (Waarneming.nl). Op de planlocatie komen waarschijnlijk nog een aantal soorten voor, of mogelijk maakt de planlocatie onderdeel uit van hun foerageergebied (tabel 4.8.1).
De huismuis en bruine rat vallen niet onder het beschermingsregime van de Flora- en faunawet. De andere grondgebonden zoogdiersoorten die mogelijk een vaste verblijfplaats hebben op het perceel behoren tot soorten van tabel 1 van de Flora- en faunawet, waarvoor een vrijstelling ex artikel 75 van de Flora- en faunawet geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.
Vleermuizen
Op basis van het aanwezige habitat kunnen algemene soorten vleermuizen als laatvlieger en gewone dwergvleermuis het terrein gebruiken als leefgebied. Deze soorten komen vrijwel in geheel Nederland voor. Beide soorten zijn gebouw bewonend.
Door het ontbreken van geschikte structuren als bebouwing en oude bomen met holtes zijn verblijfplaatsen van vleermuizen niet aanwezig. Het terrein kan wel gebruikt worden als foerageergebied. Foerageergebied van vleermuizen is alleen beschermd wanneer het onmisbaar is voor het voortbestaan van een populatie van een soort. Gezien de aanwezige habitats in de directe omgeving is er veel potentieel foerageergebied aanwezig in de vorm van bomenrijen, ruigtes en tuinen. Essentieel foerageergebied, waarbij het verlies hiervan kan leiden tot het verlies aan verblijfplaatsen, is daarom niet aanwezig binnen het plangebied. Bovendien zal na uitvoering van plan, mede door de aanplant van een bomenrij, het terrein geschikt blijven als foerageergebied.
Het plangebied zal na de ruimtelijke ingreep voor de mogelijk aanwezige vleermuizen onveranderd geschikt blijven. Hierdoor is een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.
Amfibieën en reptielen
Op basis van de verspreidingsgegevens (Creemers & van Delft 2009), de habitateisen en het veldbezoek is een inschatting gemaakt over het voorkomen van amfibieën en reptielen.
De planlocatie biedt mogelijk plaats aan een soort als de gewone pad. De poel binnen het plangebied kunnen leefgebied vormen voor algemene amfibieën als bastaardkikker, bruine kikker en kleine watersalamander. Mogelijk worden structuren op de planlocatie, zoals de coniferenhaag en overige houtige, gebruikt als winterverblijfplaats van amfibieën. Tijdens het veldbezoek zijn overigens geen amfibieën waargenomen. Het voorkomen van strikt beschermde soorten, zoals kamsalamander, wordt gezien de bekende verspreidingsgegevens uitgesloten.
Aangezien alle genoemde soorten tabel 1 soorten betreft, bestaat vrijstelling voor deze soorten bij ruimtelijke ontwikkelingen. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.
Het voorkomen van soorten reptielen wordt gezien de biotoopkenmerken en/of natuurlijk verspreidingsgebied uitgesloten.
Flora
Volgens de beschikbare bronnen zijn geen beschermde planten bekend uit het onderzoeksgebied. Er zijn tijdens het veldbezoek geen beschermde of rode lijst planten aangetroffen. De planlocatie bestaat voornamelijk uit ruigtevegetatie en delen met lage vegetatie. Aangetroffen soorten zijn onder meer jacobskruiskruid, akkerdistel, speerdistel en vlasleeuwenbekje en pitrus. De aanwezige poel is recent aangelegd, de oever- en onderwatervegetatie is hier nog niet goed ontwikkeld. Aanwezige struiken op het terrein zijn o.m. opslag met jonge ruwe berk. Er is ook een ca. 50 meter lange coniferenhaag aanwezig.
Een ontheffing van de verbodsbepalingen voor de uitvoer van de werkzaamheden is niet aan de orde.
Overige beschermde soorten
Van de groep insecten zijn tijdens het veldbezoek in de ruigtevegetatie de dagvlinders icarusblauwtje en oranje zandoogje waargenomen. Langs de poel waren lantaarntje (waterjuffer) en platbuik (libel) aanwezig. Alle bovenstaande soorten zijn niet beschermd volgens de Flora- en Faunawet.
Het terrein biedt vanwege het ontbreken van geschikt biotoop, zoals structuurrijke vegetatie en wateren goed ontwikkelde oever- en onderwatervegetatie ongunstige voorwaarden voor het voorkomen van beschermde soorten uit de soortgroepen vissen en insecten.
Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.
Conclusie en aanbevelingen
- Er dient rekening gehouden te worden met de mogelijke aanwezigheid van broedvogels, waarvan de nesten niet jaarrond beschermd zijn. Om verstoring van broedvogels zoveel mogelijk uit te sluiten dient het bouwrijp maken en de verwijdering van houtige beplanting buiten het broedseizoen (het broedseizoen loopt grofweg van . maart tot . juli) uitgevoerd te worden. Mocht er tijdens de uitvoer van werkzaamheden toch onverhoopt op broedende vogels gestuit worden, dan dienen de werkzaamheden stilgelegd te worden en naar een later tijdstip te worden opgeschort.
- Bij de uitvoering van het ruimtelijke plan hoeft geen rekening gehouden te worden met beschermde grondgebonden zoogdieren, vleermuizen of amfibieen. Voor ruimtelijke ingrepen bestaat een vrijstelling voor de mogelijk aanwezige grondgebonden zoogdieren en amfibieen (tabel 1 soort).
- Er worden geen strikt beschermde soorten amfibieen, reptielen, vissen, insecten of planten verwacht, waarvoor een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet vereist is (tabel 2 of 3 soorten).
- Ondanks dat voor de tabel 1 soorten bij de ruimtelijke ingreep een vrijstelling geldt, dient men rekening te houden met de zorgplicht, deze geldt altijd en voor alle planten en dieren, onafhankelijk van beschermingsstatus en/of ontheffing of vrijstelling is verleend.
Mits rekening gehouden wordt met voorgenoemde maatregelen, vormt Flora en Fauna geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
4.8 Archeologie En Cultuurhistorie
4.8.1 Archeologie
In 1992 werd in Valetta (Malta) door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend. Het doel van dit verdrag is het archeologische erfgoed (alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens uit het verleden) te beschermen als bron van het Europese gemeenschappelijk geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. In het verdrag zijn drie uitgangspunten ten aanzien van de omgang met archeologie geïntroduceerd:
- Het streven naar het behouden van archeologie in de bodem, het zogenaamde 'behoud in situ';
- Het betrekken van archeologie in processen van ruimtelijke ordening;
- Het de 'verstoorder betaalt'-principe. Dit komt erop neer dat degene die de grond wil verstoren (de
- initiatiefnemer van een bepaald project) de kosten voor archeologisch onderzoek en de uitwerking
- van de resultaten voor rekening dient te nemen.
Deze uitgangspunten zijn voor Nederland uitgewerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Deze op 1 september 2007 in werking getreden wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet op de ruimtelijke ordening. In de Wamz is onder andere bepaald dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening moeten houden met vastgestelde (of gekende) archeologische waarden dan wel te verwachten archeologische waarden. De voormalige gemeente Veghel heeft hiertoe een archeologische verwachtingskaart vastgesteld en deze vertaald in haar bestemmingsplannen.
Archeologische verwachtingswaarde
Volgens het vigerend bestemmingsplan is voor het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde-archeologie' van toepassing. Archeologisch onderzoek wordt noodzakelijk geacht bij het oprichten van bouwwerken groter dan 100 m2 en grondwerkzaamheden dieper dan 0,3 meter. De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het oprichten van 21 woningen, de oppervlakte bedraagt meer dan 100 m2.
Archeologisch onderzoek voor het gedeelte achter de voormalige LTS
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (Transect, rapport 1016, 26-08-2016, Bijlage 6) Op basis van het vooronderzoek is vastgesteld dat het plangebied deels een middelhoge en deels een lage archeologische verwachting heeft op de aanwezigheid van archeologische resten. De middelhoge verwachting is gebaseerd op de ligging van het gebied op een dekzandrug, waarvan de top nog deels intact is gebleven. Een lage archeologische verwachting is toegekend aan de gebiedsdelen die op grond van het bureauonderzoek en de boringen als aantoonbaar verstoord konden worden aangewezen. Dit betreffen de locaties van de voormalige bebouwing en de vijver, en locaties waar aan de hand van de boringen een volledig verstoorde bodemopbouw kon worden aangetoond.
De middelhoge verwachting leidt ertoe dat in het plangebied vanaf een diepte van 40 cm –Mv met de aanwezigheid van archeologische resten rekening gehouden moet worden. In het kader van een vergunningsverlening betekent dit dat aanvullende onderzoeksinspanning benodigd is om deze verwachting te toetsen (het vaststellen of en in hoeverre in het plangebied sprake is van een behoudenswaardige vindplaats (IVO, karterende/waarderende fase). Dit onderzoek kan het beste plaatsvinden met behulp van proefsleuven (IVO-P). Na afloop van dit onderzoek kan een deel of het gehele plangebied kan het plangebied afgewaardeerd worden, wanneer nauwelijks of geen sprake zou zijn van een waardevolle vindplaats. Ook kan voor de overige delen worden bepaald of aanvullend onderzoek daar nodig is en zo ja in welke vorm. Voor een proefsleuvenonderzoek dient evenals ander gravend onderzoek de werkwijze te worden vastgelegd in een Programma van Eisen (PvE), dat door de gemeente Meierijstad dient te worden beoordeeld en goedgekeurd.
De noodzaak van een gravend (vervolg)onderzoek wordt mede bepaald door de aard en diepte van de geplande ingrepen in relatie tot de diepteligging van de archeologische niveaus. Dit laat ruimte om eventueel aanwezige archeologische resten in te passen op een archeologievriendelijke manier. Het (beperkt) ophogen van de te bebouwen locaties behoort hier tot de mogelijkheden.
De gebieden die op grond van het onderzoek een lage archeologische verwachting toegekend hebben gekregen, behoeven geen aanvullende maatregelen. Hiervoor geldt dat wanneer bij graafwerkzaamheden toch onverhoopt waardevolle resten worden aangetroffen, deze conform de Erfgoedwet 2016, artikel 5.10 worden gemeld bij de bevoegde overheid.
Selectieadvies / Selectiebesluit voor de locatie achter de voormalige LTS van de voormalige gemeente Veghel
Op 12 december 2016 is een selectiebesluit door de gemeente Veghel genomen (Bijlage 8). Vanwege de resultaten van het bureau- en booronderzoek, kan de gemeente Veghel zich vinden in het advies (Bijlage 7) dat een vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek nodig is in de gebieden met een middelhoge tot hoge verwachting. Dat onderzoek is nodig bij graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld.
Met name vanwege de historische bebouwing, die aangegeven is op de minuutplan uit 1832, kan de gemeente Veghel zich niet vinden in de advieskaart van Transect. De gemeente adviseert de begrenzing, zoals die is aangegeven op de archeologische verwachtingskaart, aan te houden. De bebouwing in het Zuid Westen van het plangebied zoals zichtbaar op de diverse naoorlogse luchtfoto’s heeft bestaan uit naoorlogse noodgebouwen welke wellicht beperkt gefundeerd waren.
Programma van eisen
Naar aanleiding van het selectiebesluit van 12 december 2016 is er een Programma van Eisen opgesteld voor een proefsleuvenonderzoek (Aeres, Vroomans, M.A.K., 2018 : Programma van Eisen - ‘Achter de oude LTS’ te Veghel - PvE-zonder nummer - PN AM18300 - concept C, 22 november 2018Bijlage 9. Dit PvE is middels een selectieadvies van 17 december 2018 geaccordeerd (Bijlage 10).
Resultaten proefsleuvenonderzoek achter de voormalige LTS
Naar aanleiding van het PvE heeft er een proefsleuvenonderzoek plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in rapport "Archeologisch onderzoek Achter de Oude LTS te Veghel / AM18300, 4 september 2019 (Bijlage 13)". Tijdens dit proefsleuvenonderzoek werden twee werkputten aangelegd en werd circa 280 m2 van het plangebied onderzocht. Er bleek een afgetopte Bs-horizont aanwezig in een groot deel van het plangebied. Daar waar deze niet zijn aangetroffen bleken twee natuurlijke laagtes aanwezig, volgestort met recent sloopmateriaal. Er zijn enkele paalsporen (WP2) en een deel van een greppeltje (WP1) aangetroffen maar deze zijn niet nader te duiden aangezien ze geen relatie met elkaar leken te hebben en er ook geen vondsten in deze sporen werden aangetroffen.
Het plangebied ligt op een relatief laaggelegen dekzandrug, vrij dicht bij een beekdal. De tijdens het onderzoek aangetroffen natte laagtes naast een podzol bodem duiden op een afwisselend microreliëf (dekzandruggen naast nattere laagtes).
Vanwege het ontbreken van behoudenswaardige archeologisch resten wordt geadviseerd om geen vervolgonderzoek uit te voeren en het terrein vrij te geven voor verdere ontwikkeling.
Acheologisch onderzoek voor de locatie aan de Spoorlaan
Ook voor de locatie aan de Spoorlaan is een archeologisch bureau- en verkennend veldonderzoek, door middel van boringen uitgevoerd (Aeres Milieu projectnummer AM18300, ISSN 2214-5656, 3 december 2018, Bijlage 11). Het doel van het booronderzoek is de in het bureauonderzoek opgestelde specifieke verwachting te toetsen. Aan de hand van deze gegevens kan vervolgens een advies over de aanwezige archeologische resten, of vervolgtraject worden opgesteld.
Op basis van het uitgevoerde verkennend onderzoek blijkt dat er geen enkeerdbodem (met potentie voor goed bewaarde archeologische resten hieronder) aanwezig is in het plangebied maar een beekeerdgrond met veel sporen van roest, dus natte omstandigheden en daarom niet geschikt voor bewoning. Daarom kan de middelhoge verwachting voor de perioden laat-paleolithicum – vroege middeleeuwen bijgesteld naar laag. De lage verwachting voor late middeleeuwen- nieuwe tijd wordt gehandhaafd. Geadviseerd wordt om géén vervolgonderzoek uit te voeren.
Selectieadvies en -besluit voor de locatie aan de Spoorlaan
Op 26 februari 2019 heeft de gemeente Meierijstad een selectiebesluit genomen (Bijlage 12). Op grond van de bovenstaande beoordeling kan de gemeente Meierijstad instemmen met de inhoud en strekking van het door Aeres opgestelde rapport en het gegeven advies. De gemeente neemt het advies van Aeres om - binnen de AMZ-cyclus - geen verder onderzoek noodzakelijk te stellen; het plangebied kan daarom - ten aanzien van de conditie archeologie - worden vrijgegeven voor ontwikkeling.
Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.8.2 Cultuurhistorie
Het behoud van cultuurhistorische waarden is belangrijk. Voor bewoners en toeristen, voor nu en in de toekomst. Het cultuurlandschap maakt immers deel uit van ons cultureel erfgoed. De wet- en regelgeving met betrekking tot cultuurhistorie is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet regelt de (objectgerichte) bescherming en aanwijzing van monumenten. Recentelijk is de Monumentenwet 1988 gemoderniseerd. Concreet heeft de modernisering geleid tot aanpassing van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het Besluit ruimtelijke ordening is vastgelegd dat cultuurhistorische waarden meegewogen dienen teworden bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Het gaat daarbij om het in kaart brengen van historisch-stedenbouwkundige en historisch-geografische waarden en het beschrijven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige waarden en de aanwezige of te verwachten monumenten, in het op te stellen bestemmingsplan wordt omgegaan. Hierbij is onderscheid te maken in historische bouwkunst, historische stedenbouw, historische geografie (vlak, lijn), historisch groen en historische zichtrelaties (molenbiotoop, enz.).
Monumenten
In het plangebied bevinden zich geen Rijksmonumenten, MIP-panden of gemeentelijke monumenten. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich wel een aantal monumenten, hiervoor verwijzen naar het bestemmingsplan "Koolenkampen/Iepenlaan (gemeente Veghel)"
Waardevolle groene elementen
Binnen het plangebied bevinden zich geen "natuurmonumenten". In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich wel een aantal 'natuurmonumenten', hiervoor verwijzen naar het bestemmingsplan "Koolenkampen/Iepenlaan (gemeente Veghel)"
Cultuurhistorische structuren
De cultuurhistorische waardenkaart (CHW-kaart) van de provincie Noord-Brabant laat zien waar cultuurhistorisch interessante en waardevolle patronen en objecten zich bevinden. Elke tijdsperiode heeft haar weerslag gehad op de vorming van de gebouwde omgeving. Lijnen, punten en vlakken uit het verleden zijn soms nog afleesbaar in het huidige (stads)landschap. De CHW-kaart brengt deze cultuurhistorisch waardevolle patronen en objecten in beeld. Bij de toekenning van een waardering van de patronen en objecten wordt gebruik gemaakt van criteria die betrekking hebben op:
- Cultuurhistorische waarden: het belang van de structuur, het vlak of de lijn in culturele, sociaal-economische, geografische, landschappelijke, technische of functionele zin;
- Historisch-ruimtelijke of stedenbouwkundige waarden: het belang van de structuur, het vlak of de lijn voor de geschiedenis van de ruimtelijke ordening en/of stedenbouw, wegens bijzondere samenhang van functies of hoogwaardige kwaliteiten op basis van een herkenbaar ruimtelijk/stedenbouwkundig concept, of wegens bijzondere inrichtingsprincipes (verkaveling, openbare ruimte);
- Situationele waarden: het belang van de structuur, het vlak of de lijn wegens bijzondere samenhang van kwaliteiten van bebouwde en onbebouwde ruimten in relatie tot hun stedelijke of landschappelijke omgeving en/of wegens de hoogwaardige kwaliteit van de bebouwing en hun groepering;
- Gaafheid/herkenbaarheid: het belang van de structuur, het vlak of de lijn wegens de herkenbaarheid van de (oorspronkelijke) historisch-ruimtelijke structuur, bebouwing en functionele opzet als geheel, wegens de architectonische gaafheid van de bebouwing en/of wegens de structurele en/of visuele gaafheid van de stedelijke of landschappelijke omgeving;
- Zeldzaamheid: het belang van de structuur, het vlak of de lijn vanwege de unieke verschijningsvorm en/of het uitzonderlijk belang van het gebied wegens een of meer van de genoemde kwaliteiten.
Op onderstaande uitsnede Provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart is te zien dat zich in het plangebied zelf geen waardevolle bebouwing of waardevolle natuur bevindt. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich wel een aantal Cultuur historisch waardevolle elementen, hiervoor verwijzen naar het bestemmingsplan "Koolenkampen/Iepenlaan (gemeente Veghel)"
Belangrijk hierbij om te vermelden is dat het plangebied in beide gevallen grenst aan een Historische geografische lijn van zeer hoge waarde nl. het tracé van het voormalig Duits-Lijntje, waarbij tevens sprake is van een historische geografische landschapsstructuur.
Een belangrijk element in de directe nabijheid van het plangebied is de spoorlijn. Deze spoorlijn is in 1873 door de Noord-Brabantsch-Duitse Spoorweg-Maatschappij (NBDS) geopend en had tot doel een rechtstreekse korte verbinding tot stand te brengen tussen de zeehavens Vlissingen, Antwerpen, Dordrecht en Rotterdam en het Duitse achterland. Het goederen- en personenvervoer zijn tot omstreeks 1910 van betekenis geweest als onderdeel van de internationale verbinding tussen Engeland en Duitsland en verder oostwaarts. In 1950 werd de lijn voor personenvervoer gesloten. De spoorlijn is ook wel bekend onder de naam 'het duitslijntje'. Langs de lijn zijn nog relicten van de spoorinfrastructuur in de vorm van duikers, bruggen, stations- en dienstgebouwen, overwegbeveiliging en spoorstaven aanwezig. Verreweg het grootste deel van de lijn is in ophoging aangelegd en is in het landschap duidelijk herkenbaar door de vegetatie (deels oud hakhout). De lijn is van betekenis geweest voor de uitgestrekte heideontginningen van de Peel (tussen 1873 en circa 1930).
De CHW-kaart kwalificeert de spoorlijn als 'zeer hoge historisch geografische waarde'. De opvallend lange beplanting parallel aan en op het talud van de voormalige spoorlijn Boxtel-Wesel, met onder meer zomereik, meidoorn, sleedoorn en berk (daterend uit 1873-1930), heeft volgens de CHW-kaart een hoge 'historisch groene waarde'.
Figuur 4.9.2.1: CHW-kaart
Conclusie
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.9 Bedrijven En Milieuzonering
Bij realisering van nieuwe hindergevoelige functies dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. Uitgangspunt daarbij is dat er ter plaatse van de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Afstemming van bestaande en nieuwe functies gebeurt door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG (2009). Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met milieuaspecten als geur-, stof en geluidhinder. De richtafstanden gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. Uit jurisprudentie en de genoemde VNG-publicatie blijkt dat in het geval van een gemengd gebied verkleinde richtafstanden gelden.
De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het toevoegen van hindergevoelige functies (21 woningen). In de nabijheid van het plangebied zijn bedrijven gevestigd met een hinderafstand, bij de planlocatie achter de voormalige LTS. Voor die bedrijven heeft de Omgevingsdienst Brabant-noord onderzocht met welke afstand er rekening gehouden dient te worden (ODBN, Invloed bedrijven en milieuzonering op plangebied Parallelweg-Zuid te Veghel (definitief)", kenmerk 75110236/Z 8984, 4 maart 2016, Bijlage 15).
Figuur 4.10.1 richtafstanden van de bedrijven rondom het plangebied
Aan de hand van figuur 4.10.1 kan geconstateerd worden dat er enkele bedrijven zijn die met de indicatieve hinderafstand invloed zouden kunnen hebben op het plangebied achter de voormalige LTS en dat er géén bedrijven zijn die van invloed zijn op de planlocatie aan de Spoorlaan.
1. Tango, Gasthuisstraat 13
De richtafstanden voor zowel geur als geluid zijn 30 meter. Tussen het pompeiland en het plangebied met bestemming "wonen" is de bedrijfshal van Ambutax Veghel BV gelegen en een gemetselde scheidingsmuur van circa 2 meter op de grens van het perceel. Geurhinder en geluidhinder van de voertuigen zal in deze situatie niet of nauwelijks waarneembaar zijn. Een geluidsonderzoek naar de te verwachten geluidsbelasting afkomstig van met name het aan- en afrijdend verkeer van het tankstation is wenselijk om een zorgvuldige afweging te maken. Met een onderzoek en nadere onderbouwing kan er naar verwachting gemotiveerd van de richtafstand worden afgeweken.
2. Ambutax Veghel BV, Gasthuisstraat 13a
Ambutax is een taxi- en vervoersbedrijf. De richtafstand van geluid wordt alleen overschreden. De bedrijfshal wordt naar verwachting gebruikt voor opslag van de bedrijfswagens en voor kantoorwerkzaamheden. Een bedrijfsbezoek is nodig om de daadwerkelijke activiteiten te kunnen achterhalen en te beoordelen of de inrichting nog in werking is conform eerder verleende vergunningen en meldingen. Uit het milieudossier is een milieutekening uit het jaar 2006 gevonden. Uit de tekening is een wasplaats, werkplaats, machinekamer en montagehal te herleiden. Dit zijn relevante geluidsproducerende activiteiten zodat het noodzakelijk is om met een uit te voeren akoestisch onderzoek van de actuele bedrijfsactiviteiten de mogelijke (geluids)hinder naar de omgeving te beoordelen.
Op de luchtfoto staan geparkeerde voertuigen aan de rechterzijde. De voertuigbewegingen kunnen een relevante geluidsbron zijn voor de te realiseren woningen. Dit moet met hetzelfde uit te voeren akoestisch onderzoek inzichtelijk gemaakt worden. Indien er een (te) hoge geluidsbelasting wordt berekend, is het mogelijk om een geluidswerende voorziening in de vorm van een muur op de perceelsgrens tussen de inrichting en het plangebied wonen te plaatsen. Het geluidsreducerend effect moet dan in het akoestisch onderzoek meegenomen worden.
3. Garage Verheijen, Gasthuisstraat 33
De richtafstand voor geur is 10 meter en voor geluid 30 meter. De richtafstand van 10 meter voor geur zal niet tot de gevel van de te realiseren woningen komen zodat dit geen nader te onderzoeken milieuaspect is. Informatie over het garagebedrijf is niet voorhanden. Een bedrijfscontrole is gewenst om de plaatsvindende bedrijfsactiviteiten te kunnen achterhalen. Gelet op de luchtfoto is de verwachting dat de ontsluiting van de bedrijfsgebouwen via de Gasthuisstraat plaatsvindt. De geluidsbelasting vanwege de transportbewegingen zal naar verwachting geen relevante bijdrage hebben in het plangebied met bestemming "wonen" gelet op de geluidsafscherming van de bedrijfsgebouwen. De geluiduitstraling van de bedrijfsruimten als gevolg van inpandig plaatsvindende activiteiten is echter onbekend. Afhankelijk van de uitkomsten van het bedrijfsbezoek is het uitvoeren van een geluidsonderzoek af te wegen. Voor een zorgvuldige afweging en gelet op de afstand tot de te realiseren woningen is nader onderzoek nodig.
4. JB Dance Centre, Gasthuisstraat 35
Geluid is het enige relevante milieuaspect voor deze dansschool. Er is geen informatie bekend over de bedrijfstijden, binnengeluidsniveaus, gevelwering van het pand en zelfs de exacte ligging van de dansschool is onbekend. Ook voor deze locatie is het advies om een bedrijfscontrole uit te voeren zodat de bedrijfsactiviteiten en locatie inzichtelijk worden en daarmee de te verwachten geluidsuitstraling naar de omgeving afgewogen kan worden.
5. Sjors Bandenservice, Parallelweg-Zuid 2
Geluid is het relevante milieuaspect voor deze bandenservice. Er is geen informatie bekend over de bedrijfstijden, binnengeluidsniveaus, gevelwering van het pand en zelfs de exacte ligging van het bedrijf met de aan- en afvoer route is onbekend. Ook voor deze locatie is het advies om een bedrijfscontrole uit te voeren zodat de bedrijfsactiviteiten en locatie inzichtelijk worden en daarmee de te verwachten geluidsuitstraling naar de omgeving afgewogen kan worden.
Conclusie
De invloed van de bedrijven in de directe omgeving van het plangebied wonen is inzichtelijk gemaakt. Uit de resultaten blijkt dat er vijf bedrijven een richtafstand hebben welke tot in het plangebied met de geprojecteerde woningen reiken. Van deze bedrijven is bij de ODBN geen actuele bedrijfsinformatie beschikbaar, zodat de impact van de bedrijven niet nader geanalyseerd kan worden. Het advies is om deze vijf bedrijven te controleren om vervolgens een afweging te maken of er belemmeringen voor de bedrijfsvoering, door de komst van de woningen, kan optreden. Geluid is daarbij het meest relevant.
Nader akoestisch onderzoek
Omdat het aspect geluid bij de omliggende bedrijven maatvoerend is, is er nader onderzoek uitgevoerd naar de feitelijke geluidbelasting van de aanwezige bedrijven. (Akoestisch onderzoek 5 bedrijven t.b.v. ruimtelijke onderbouwing Plangebied Parallelweg-Zuid Veghel, ODBN, 7 november 2016, Bijlage 16).
Conform de Nota industrielawaai gemeente Veghel is voor het plangebied een normstelling van 50 dB(A) etmaalwaarde langtijdgemiddeld geluidsniveau en 70 dB(A) etmaalwaarde voor het maximale geluidsniveau gehanteerd. Dit sluit aan bij de geluidsnormering uit het Activiteitenbesluit. Op grond van de berekende contouren en richtafstanden, zijn er beperkingen voor woningbouw ter plaatse. Bij het stedenbouwkundig ontwerp is daarmee rekening gehouden, zodat de aanwezige bedrijven niet belemmerd worden en de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat hebben. Binnen de contouren worden vooralsnog geen woningen gesitueerd.
Kaart 4.11.1 Aanduiding contouren 50 dB(A) en 70 dB(A) en richtafstand 30 meter. Daarbuiten zijn geluidsgevoelige objecten mogelijk.
Akoestische situatie in de tuinen
Op basis van jurisprudentie moet het woon- en leefklimaat in de tuinen aanvaardbaar zijn. Uit het geluidonderzoek van de ODBN van 2016 (Bijlage 16) blijkt dat de 50 dB(A) contour van de omliggende bedrijven ruim buiten de tuinen van de planlocatie ligt. Op basisvan de methode Miedema en de Gezondheidseffectscreening (GESmethodiek) is de classificering van de kwaliteit van de akoestische omgeving in de tuinen redelijk tot goed. Er is hierdoor geen reden om aan te nemen dat de akoestisch kwaliteit in de tuinen niet aanvaardbaar is.
Alleen bij de planlocatie “achter de voormalige LTS” is sprake van enkele bedrijven die op basis van de indicatieve hinderafstand een invloed hebben op het plangebied. Bij deze woningen is sprake van tuinen aan de zuidwestzijde van de nieuwe woningen. Deze tuinen grenzen aan de bestaande tuinen van de woningen aan de Gasthuisstraat. Met de planindeling is rekening gehouden met de gepresenteerde geluidcontouren (zie tabel 4.11.1 Aanduiding contouren 50 dB(A) en 70 dB(A) en richtafstand 30 meter). Uit de geluidcontouren blijkt dat één tuin van een nieuw te bouwen woning binnen de richtafstand van 30 meter is gelegen van omliggende inrichtingen. Ondanks dat één tuin is gelegen binnen de richtafstand van 30 meter is het woon- en leefklimaat in alle tuinen aanvaardbaar. Uit de geluidcontouren blijkt dat de geluidbelasting in de tuinen van de woningen lager is dan 50 dB(A) etmaalwaarde en 70 dB(A) vanwege het maximale geluidnviveau. Dit zijn aanvaarbare geluidniveaus. De perceptie van het geluid is volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening rustig. Gesteld mag worden dat de geluidniveaus in de tuinen van de woningen dermate laag zijn dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.10 Water
Bij ieder ruimtelijke plan dient te worden beoordeeld of het plan invloed heeft op de waterhuishoudkundige situatie. Ieder plan dient namelijk minimaal 'hydrologische neutraal' te worden ontwikkeld. Relevante beleidsstukken op het gebied van water zijn het Provinciaal Waterhuishoudingsplan van de provincie Noord-Brabant, het Waterbeheersplan 2010-2015 van Waterschap Aa & Maas, het Nationaal Waterplan, WB21, Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water. Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. De volgende driestapsstrategieën zijn leidend:
- Vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit);
- Voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit).
Daarnaast is de Beleidsbrief regenwater en riolering nog relevant. Hierin staat hoe het best omgegaan kan worden met het hemelwater en het afkoppelen daarvan. Ook hier gelden de driestapsstrategieën. De twee meest relevante beleidsstukken zijn hierna verder toegelicht.
Provinciaal Waterplan, Noord-Brabant
Het Provinciaal Waterplan bevat het strategische waterbeleid van de provincie Noord-Brabant voor de periode 2016-2021. Het plan doorloopt samen met de plannen van het Rijk en de waterschappen een 6-jarige beleidscyclus die is afgestemd op de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn Water. Naast het beleidskader is het Provinciaal Waterplan ook toetsingskader voor de taakuitoefening van lagere overheden op het gebied van water. Het plan is tevens beheerplan voor grondwateronttrekkingen. Bovendien is het plan structuurvisie voor het aspect water op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening.
Op grond van de Waterwet fungeert het Provinciaal Waterplan tevens als structuurvisie. De provincie geeft hieraan invulling door in het Waterplan de ruimtelijke consequenties van het waterbeleid vast te leggen voor zeven typen van doelstellingen. Tevens wordt gestreefd naar verankering in de bestemmingsplannen via de mogelijkheden die de Wet ruimtelijke ordening biedt.
Waterschap Aa en Maas, Waterbeheerplan 2016-2021
Het beleid van het waterschap Aa en Maas is vastgesteld in het Waterbeheerplan 2016-2021. Dit plan kent de volgende hoofddoelstelling: 'Het ontwikkelen, beheren en in stand houden van gezonde en veerkrachtige watersystemen, die ruimte bieden aan een duurzaam gebruik voor mens, dier en plant en waarbij de veiligheid is gewaarborgd.'
Voor een duurzaam waterbeheer hanteert het waterschap een vijftal doelstellingen:
- zorgen voor een duurzame watervoorziening;
- streven naar flexibele en veerkrachtige watersystemen;
- minimaliseren van wateroverlast;
- vergroten van de ecologische en landschappelijke betekenis van water (belevingswaarde);
- optimaliseren van de inspanningen voor de waterbeheerder.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen hanteert het waterschap een aantal beleidsuitgangspunten ten aanzien van het duurzaam omgaan met water, die van belang zijn als vertrekpunt van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder en waaraan invulling gegeven moet worden:
- gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater;
- doorlopen van de afwegingsstappen 'hergebruik, infiltratie, buffering en afvoer';
- hydrologisch neutraal bouwen;
- water als kans;
- meervoudig ruimtegebruik;
- voorkomen van vervuiling.
Waterplan (voormalige gemeente Veghel)
In 2002 heeft de voormalige gemeente Veghel het gemeentelijk waterplan vastgesteld. In dit waterplan is het beleid verwoord dat de gemeente wenst te voeren ten aanzien van het gemeentelijk waterbeheer. Het waterplan is gebaseerd op onder andere het waterbeleid van het Rijk, de provincie en het waterschap, alsmede de gemeentelijke visie ten aanzien van water. In het waterplan heeft de gemeente streefbeelden verwoord voor de wijze waarop zij om wil gaan met water binnen de gemeente. Op basis van de streefbeelden in het waterplan van de gemeente zijn de volgende uitgangspunten te benoemen voor de gewenste waterhuishouding:
- het watersysteem moet zo natuurlijk mogelijk kunnen functioneren;
- de hydrologische invloed vanuit het plangebied op het regionale watersysteem is minimaal, ofwel er wordt hydrologisch neutraal gebouwd. Afgekoppeld regenwater moet in eerste instantie geinfiltreerd worden; indien dit niet mogelijk is worden begringsvijvers gebruikt. Pas in de laatste plaats wordt het water afgevoerd, het overtollige water dient dan wel uitgebufferd te worden tot een vergelijkbare afvoerfactor als het omliggende gebied;
- er vindt zo min mogelijk vermenging plaats van schoon met vuil water;
- water is een belangrijke drager van ecologische waarden;
- water vormt een aantrekkelijk element.
Verantwoording en onderzoek
Bij de beoordeling van een ruimtelijk plan, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert het waterschap de zogenaamde watertoets. In deze watertoets staan een aantal beleidsuitgangspunten (thema’s) centraal. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient de initiatiefnemer invulling te geven aan deze uitgangspunten:
- 1. wateroverlastvrij bestemmen;
- 2. gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater;
- 3. doorlopen van de afwegingsstappen:‘hergebruik–infiltratie–buffering–afvoer’;
- 4. hydrologisch neutraal bouwen;
- 5. water als kans;
- 6. meervoudig ruimtegebruik;
- 7. voorkomen van vervuiling;
- 8. waterschapsbelangen.
Wateroverlastvrij bestemmen
Bij de locatiekeuze voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de norm uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). In eerste instantie zal bij de locatiekeuze van een ontwikkeling gezocht moeten worden naar een plek ‘die hoog en droog genoeg’ is. Mocht dit echter niet mogelijk of wenselijk zijn, dan zal in de compenserende of mitigerende sfeer gezocht moeten worden naar maatregelen die het gewenste beschermingsniveau tegen wateroverlast helpen realiseren. Liever nog dan mitigeren of compenseren, wordt bij voorkeur gebouwd op locaties die als gevolg van hun ligging nu al voldoen aan de NBW-norm voor de toekomstige functie. Voor het plangebied geldt dat er sprake is van een locatie ‘die hoog en droog genoeg’ is.
Gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater
Het streefbeeld is het afvoeren van het vuile water via riolering en het binnen het plangebied verwerken van het schone hemelwater. Afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse kan een compromis gesloten worden, waarbij de minimale inzet is om het vuile en het schone water gescheiden aan te bieden op het (reeds aanwezige) rioolstelsel.
Voor het plangebied geldt dat het vuile water gescheiden wordt afgevoerd van het schone hemelwater.Het schone hemelwater wordt ter plaatse opgevangen en het vuile water wordt afgevoerd via het bestaande rioolstelsel.
Doorlopen van de afwegingsstappen: ‘hergebruik–infiltratie–buffering–afvoer’
In aansluiting op het landelijke beleid (NW4, WB21) hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met het schone hemelwater. Hierbij worden de afwegingsstappen ‘hergebruik–infiltratie–buffering–afvoer’ doorlopen. Bij de planvorming van het watersysteem zijn de volgende mogelijkheden van omgang met het relatief schone hemelwater overwogen:
- hergebruik (bijvoorbeeld voor koeling): hergebruik wordt gestimuleerd. Het hergebruiken van regenwater is niet alleen milieubewust, maar kan ook nog eens een flinke besparing opleveren;
- infiltreren (via infiltratievoorzieningen): infiltreren is mogelijk. Het plangebied wordt gekenmerkt door een relatief lage grondwaterstand met een gunstige doorlaatfactor;
- buffering (opslagvoorziening, zoals retentievijver): er wordt verkozen om het hemelwater te bufferen (infiltratie) en daarmee te zorgen voor een gedoseerde afvoer;
- afvoer naar bestaande sloot of riolering: gekozen wordt voor een overloop/overstort naar de riolering.
Voor het plangebied is gekozen voor infiltratie.
Hydrologisch neutraal bouwen
Nieuwe ontwikkelingen dienen te voldoen aan het principe van hydrologisch neutraal bouwen, waarbij de hydrologische situatie minimaal gelijk moet blijven aan de uitgangssituatie. Hierbij mag de natuurlijke GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand) niet verlaagd worden en mag bijvoorbeeld bij transformatie van landelijk naar bebouwd gebied de oorspronkelijke landelijke afvoer in de normale situatie niet overschreden worden. Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies aan waterberging in de bodem gecompenseerd.
Tabel 4.11.2: indicatie toename verhard oppervlak
Op grond van Bijlage 14 is een toename aan verhard oppervlak te verwachten van ca. 1.970 m2 op de locatie achter de voormalige LTS en 1.120 m2 op de locatie aan de Spoorlaan. Hiermee is rekening gehouden met bijkomende parkeerplaatsen en bijna volledige verharding van de tuinen. Gezien de ligging en het gemeentelijk beleid dient al het hemelwater binnen het plangebied verwerkt te worden.
‘Meervoudig ruimtegebruik’
Door bij de inrichting van een plangebied ruimte voor twee of meer doeleinden te gebruiken, is de beschikbare ruimte optimaal te benutten. Hoewel er op dit moment geen concrete voorbeelden van meervoudig ruimtegebruik met water zijn, zal de stedebouwkundige overwegen of deze kans zich voordoet.
Voorkomen van vervuiling
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer van gebieden wordt het milieu belast. Vanuit zijn wettelijke taak ten aanzien van het waterkwaliteitsbeheer streeft het waterschap ernaar om nieuwe bronnen van verontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen. Deze bronaanpak is ook verwoord in het Emissiebeheersplan. Het waterschap besteedt hier reeds aandacht aan in de fase van de watertoets, zodat dit aspect als randvoorwaarde kan worden meegenomen in het verdere ontwerpproces. Bij de beoogde ontwikkeling dienen de milieuaspecten als gevolg van het direct lozen en/of infiltreren te worden ondervangen. Hierbij is het van belang dat het gebruik van materialen zoals zink, lood, witte pvc en teerhoudend bitumen worden voorkomen dan wel dusdanig behandeld worden dat geen uitloging naar oppervlaktewater en/of bodem kan plaatsvinden.
Waterschapsbelangen
Er zijn ‘waterschapsbelangen’ met een ruimtelijke component. Dit betreft het volgende:
- ruimteclaims voor waterberging;
- ruimteclaims voor aanleg van natte EVZ’s en beekherstel;
- aanwezigheid en ligging watersysteem;
- aanwezigheid en ligging waterkeringen;
- aanwezigheid en ligging van infrastructuur en ruimteclaims ten behoeve van de afvalwaterketen in
- beheer van het waterschap.
In en in de directe omgeving van het plangebied liggen geen 'waterschapsbelangen' met een ruimtelijke component.
Infiltratieonderzoek en waterparagraaf
In opdracht van de gemeente Meierijstad heeft Aeres Milieu B.V. een infiltratie onderzoek uitgevoerd en een waterparagraaf opgesteld voor twee voorgenomen planontwikkelingen achter de oude LTS en aan de Spoorlaan te Veghel (Bijlage 14).
Conclusie
Met inachtname van de aanbevelingen in Bijlage 14, voldoet het plan aan de eisen die aan het aspect 'water' worden gesteld. De waterberging zal plaatsvinden in de grote centrale groenbestemming. Hier kan een opvang met regenwaterberging komen, waarna het regenwater in de bodem kan infiltreren. Of het water bovengronds (via maaiveld) naar deze waterberging kan of dat dit onder de grond zal plaatsvinden, wordt nog nader bepaald.
4.11 Verkeersstructuur
Het plangebied wordt ontsloten via een nieuwe ontsluitingsweg die het plangebied aansluit op de Parallelweg Zuid en Gasthuisstraat (aan de noordzijde), en de Spoorlaan (aan de zuid-oostelijke zijde).
De nieuwe ontsluitingsweg is in twee richtingen te berijden, maar vormt geen verbinding tussen de Spoorlaan en de Gasthuisstraat, een deel van de Parallelweg zuid tussen het plangebied en de Gasthuisstraat is bestemd voor één richtingsverkeer.
De Parallelweg zuid zal deels (vanaf de inrit naar het plangebied) worden afgewaardeerd tot langzaam verkeersverbinding.
Het toegepaste principeprofiel is een rijbaan met straatklinkers en een berm aan weerzijden.
Dit profiel veranderd ter plaatse van de onderhavige ontwikkelingen aan de westelijke zijde in een profiel met haakse vakken in plaats van een berm.
4.12 Parkeren
Parkeren vindt plaats in haakse vakken omringd met beplanting, de gehanteerde norm is 2.1 parkeerplaats per woning. Hierna wordt dit verder toegelicht.
4.13.1 Parkeren en het bestemmingsplan
Sinds 1 november 2014 is artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening aangepast. Er is een onderdeel aan het Bro toegevoegd op grond waarvan het mogelijk is om zogenaamde 'wet-interpreterende' regels op te nemen in het bestemmingsplan. Geregeld is dat ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening in een bestemmingsplan regels kunnen worden opgenomen, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Hiermee is het mogelijk gemaakt om een regeling voor het parkeren op te nemen in een bestemmingsplan, zonder de parkeernormen concreet vast te leggen.
Vanaf 29 november 2014 is het ook noodzakelijk geworden dat een dergelijke bepaling voor het parkeren in het bestemmingsplan wordt opgenomen. Toen is namelijk de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. Deze wet regelt formeel dat de grondslag voor het opnemen van stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening is komen te vervallen voor na deze datum vastgestelde bestemmingsplannen.
In paragraaf 4.13.1 van de toelichting zijn de normen zoals ze gelden op het moment dat dit bestemmingsplan vastgesteld wordt opgenomen. De huidige normen zijn terug te vinden in de Nota Parkeernormen Meierijstad 2018. In de regels van het plan is in een algemene bouwregel (voorwaardelijke verplichting) opgenomen dat bij het oprichten van woningen voldaan moet worden aan 'voldoende parkeren'. Onder voldoende wordt ten minste verstaan het parkeren op eigen terrein voor de eigen parkeerbehoefte van de bewoners. Het bezoekersparkeren kan (deels) plaatsvinden in het openbaar gebied.
De normstelling wordt afhankelijk gesteld van een beleidsregel parkeren, zoals deze geldt op het moment dat de omgevingsvergunning voor het oprichten van een woning wordt ingediend. Dat houdt in dat als er tussentijds wijzigingen optreden in de vastgestelde normen, de aanvrager van een omgevingsvergunning voor de woningen daar rekening mee dient te houden.
4.13.2 Parkeernota Meierijstad
Om te kunnen toetsen aan parkeernormen en om een uniforme regeling voor Meierijstad te hanteren is de 'Nota Parkeernormen Meierijstad 2018' opgesteld, die fungeert als beleidsregel voor parkeren. De juridische borging gebeurt middels het 'paraplubestemmingsplan parkeren', die voorziet in een regeling die voor alle bestemmingsplannen van Meierijstad geldt.
Binnen het plangebied Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid wordt rekening gehouden met de geldende parkeernormen in de verkaveling. Concreet houdt dat in dat er 15 x 2,1 = 32 parkeerplaatsen ingetekend worden bij de locatie achter de voormalige LTS en het betreft 6 x 2.1 = 13 parkeerplaatse aan de Spoorlaan.
Figuur 4.13.1: parkeerplaatsen bij de woningbouwlocatie achter de voormalige LTS
Figuur 4.13.2: parkeerplaatsen bij de woningbouwlocatie aan de Spoorlaan.
4.13 Explosieven
Vanaf 1994 geldt vanuit de Arbowet voor alle werkzaamheden een wettelijke verplichting om voorafgaande aan werkzaamheden een risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) uit te voeren om te bepalen of er tijdens de uitvoeringsfase van een project risico´s te verwachten zijn. Zo ja, dient bepaald te worden hoe risico’s weg-genomen kunnen worden of kunnen worden teruggebracht naar een aanvaardbaar veiligheidsniveau.
Er kunnen als gevolg van gevechtshandelingen conventionele explosieven (CE) in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veilig-heidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.
4.13.1 Vooronderzoek
AVG Explosieven Opsporing Nederland (hierna: AVG) heeft in opdracht van Antea Group een vooronder-zoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven (hierna: CE) uitgevoerd (AVG Explosieven Opsporing Nederland, VOORONDERZOEK Veghel- vijf bouwlocaties, 1662091-VO-02, 14 september 2016, Bijlage 17). Een van de vijf onderzochte locaties is de planlocatie achter de voormalige LTS. Op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek is geconcludeerd dat er indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in het onderzoeksgebied.
De volgende gevechtshandelingen hebben in het onderzoeksgebied plaatsgevonden:
- Grondgevechten in september 1944 tijdens operatie Market Garden
- (Duitse) artilleriebeschietingen in september 1944 tijdens en na de bevrijding van Veghel in september 1944
De volgende CE kunnen mogelijk in het onderzoeksgebied worden aangetroffen:
- Geschutmunitie (voornamelijk maar niet uitsluitend Duits) 2 cm tot en met 15 cm
- Handgranaten Amerikaans/Brits/Duits
- Klein kaliber munitie Amerikaans/Brits
- Mortiergranaten Amerikaans/Brits/Duits
Het onderzoeksgebied is verdacht op CE. Het verdachte gebied is horizontaal afgebakend op de CE-bodembelastingkaart. De verticale afbakening van het CE verdachte gebied wordt als volgt worden gedefinieerd:
Geschutmunitie
- Maximale indringingsdiepte: 3,5 meter minus het maaiveld uit de Tweede Wereldoorlog
- Minimale indringingsdiepte: het maaiveld uit de Tweede Wereldoorlog
Overige CE afkomstig van grondgevechten (inclusief "dumpmunitie"):
- Maximale diepteligging: tot maximaal 2 meter minus het maaiveld uit de Tweede Wereldoorlog
- Minimale diepteligging: het maaiveld uit de Tweede Wereldoorlog
Advies vervolgtraject: Verkleinen CE verdachte gebieden
Voor de CE verdachte gebieden wordt geadviseerd om een nadere verdiepingsslag te maken en te kijken of deze met behulp van informatie over naoorlogse werkzaamheden kunnen worden verkleind. Denk hierbij aan:
- Kaartmateriaal/bestekstekeningen waarmee feitelijk kan worden aangetoond dat (delen van) CE ver-dachte gebieden naoorlogs zijn geroerd. Op basis van deze gegevens kan mogelijk de horizontale en/of de verticale afbakening van het CE verdachte gebied worden gereduceerd
- Gegevens betreffende naoorlogse ophogingen in de CE verdachte gebieden.
4.13.2 Projectgebonden risicoanalyse achter de oude LTS
Uit het vooronderzoek opgesteld door AVG Explosieven Opsporing Nederland (hierna: AVG) van 14 september 2016 met kenmerk 1662091-VO-02 blijkt dat het projectgebied geheel verdacht is op munitie af-komstig van grondgevechten. Gemeente Veghel heeft AVG gevraagd een projectgebonden risicoanalyse (hierna: PRA) uit te voeren om te beoordelen of de toekomstige werkzaamheden invloed hebben op het ver-dachte gebied en op welke wijze deze werkzaamheden zo efficient en pragmatisch mogelijk kunnen worden uitgevoerd.
Binnen het projectgebied hebben naoorlogse grondroerende werkzaamheden plaatsgevonden. Het betreft de bouw van een school. Het projectgebied heeft daarna veranderingen ondergaan. Verschillende malen zijn er nieuwe gebouwen geplaatst en weer verwijderd. Deze naoorlogse grondroerende werkzaamheden hebben ertoe geleid dat bepaalde locaties binnen het projectgebied tot een zekere diepte kunnen worden vrijgegeven van CE ten behoeve van bouw- en graafwerkzaamheden. De rest van het projectgebied dient op de aanwezigheid van CE te worden onderzocht. De bodembelastingkaart voorziet in een visuele weergave waarin onderscheid wordt gemaakt tussen vrijgegeven en te onderzoeken gebied.
Figuur 4.13.2.1 bodembelastingkaart concentionele explosieven
Conclusie
Voor het opsporen van CE dienen detectiewerkzaamheden te worden verricht. Hierbij wordt gebruik gemaakt van meetapparatuur die ijzerhoudende metalen in het aardmagnetisch veld meet. Naast CE kunnen er an-dere ijzerhoudende voorwerpen in de grond aanwezig zijn die metingen beïnvloeden. Dergelijke verstoringen worden ferromagnetische verstoringen genoemd. Als gevolg hiervan kunnen er tijdens en na de detectie-werkzaamheden geen betrouwbare uitspraken worden gedaan over de daadwerkelijke aanwezigheid van CE in de bodemgrond. De detectie naar CE kan door middel van passieve en actieve detectie plaatsvinden.
Passieve detectie
Bij passieve detectietechniek worden verstoringen in het aardmagnetisch veld gedetecteerd. De eigen-schappen van een passieve detector zijn:
- Groot detectiebereik (afhankelijk van het type sonde);
- Gevoelig voor omgevingsfactoren (ferromagnetische verstoringen);
- Detecteert uitsluitend ferromagnetische verstoringen (geen non-ferro klein kaliber munitie).
Actieve detectie
Bij actieve detectietechniek wordt door de detectieapparatuur een eigen magnetisch veld opgewekt waarbij verstoringen in dit veld worden gedetecteerd. De eigenschappen van een actieve detector zijn:
- Beperkt detectiebereik (afhankelijk van het type detectieapparatuur);
- Minder gevoelig voor omgevingsfactoren;
- Detecteert zowel ferro- als non-ferrometalen (wel klein kaliber munitie).
4.13.3 Proces verbaal oplevering detectieonderzoek
Het opsporingsgebied is onderzocht op de aanwezigheid van conventionele explosieven. Hier van is proces verbaal gedaan (AVG, Proces verbaal van oplevering, 1956022-PVO-01, 15-07-2019, Bijlage 19). Het onderzoeksgebied is afgezocht zodat de civieltechnische werkzaamheden verantwoord en veilig kunnen worden uitgevoerd. De aangetroffen verstoringen zijn geïdentificeerd en verwijderd.
Conclusie
Met de gebruikte onderzoeksmethodiek zijn verder geen verdachte objecten gesignaleerd in het onderzochte gebied. Het onderzochte gebied, volgens overzichtstekening (figuur 4.14.1) wordt vrijgegeven in munitietechnische zin voor het uitvoeren van vervolgwerkzaamheden. Één locatie van ca. 44,5 m2 betreft een bodem verontreinigde situatie en deze is niet onderzocht. Voor deze niet-vrijgegeven locatie wordt geadviseerd om deze onder milieukundige begeleiding te onderzoeken op de aanwezigheid van CE.
Figuur 4.14.1 proces-verbaal van oplevering
4.14 Volksgezondheid In Relatie Tot Veehouderijen
Handreiking veehouderij en volksgezondheid
De Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 (versie mei 2018) bevat een praktisch stappenplan om te beoordelen of nadere advisering vanuit de GGD wenselijk is. De stappen kunnen stuk voor stuk worden doorlopen om na te gaan of er knelpunten worden gevonden. Toetsing aan het stappenplan moet plaatsvinden, zodat kan worden bepaald of een advies van de GGD nodig is voor de beoogde ontwikkeling. Of daadwerkelijk advies wordt ingewonnen bij de GGD is een afweging die de gemeente maakt. Er zijn geen veehouderijen in de omgeving van het plangebied, een nader advies van de GGD is daarom niet nodig.
Varkens-en pluimveehouderijen
Op basisvan het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Het plangebied ligt buiten de richtafstanden die aangehouden moeten worden rondom de varkens- en pluimveehouderijen in de omgeving. Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico.
Geitenhouderijen
Uit het VGO-2 en VGO-3 onderzoek is gebleken dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Binnen 2 km van het plangebied liggen geen geitenhouderijen. Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico.
4.15 Hoogspanningslijnen
Er zijn geen hoogspanningslijnen in de omgeving van het plangebied.
4.16 Spuitzones Gewasbescherming
Er zijn geen spuitzones voor gewasbescherming in de omgeving van het plangebied.
4.17 Vormvrije M.e.r.-beoordeling
Met dit bestemmingsplan worden in planologische zin 21 extra wooneenheden ten opzichte van de bestaande situatie mogelijk gemaakt. Dit kan leiden tot een m.e.r.(beoordelings)-plicht. Of er een m.e.r.-procedure of m.e.r-beoordeling noodzakelijk is, dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C en D van het Besluit m.e.r. overschrijdt.
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. Het Besluit m.e.r. is gewijzigd ter implementatie van de Wijzigingsrichtlijn m.e.r.. Het gewijzigde Besluit m.e.r. kent een nieuwe procedure voor de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is geregeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r.. De nieuwe vormvrije m.e.r.-beoordelingsprocedure vereist dat voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, door initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie moet worden opgesteld.
Doorwerking plangebied
Onderhavig plan betreft de bouw van 21 woningen. De bouw van woningen valt onder categorie D 11.2 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De drempelwaarde voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling betreft een aaneengesloten gebied voor 2.000 of meer woningen. Het bestemmingsplan blijfdt onder deze grens dus op het plan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling van toepassing. Voor onderhavig initiatief is daarom een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld door de initiatiefnemer (gemeente Meierijstad). Deze is terug te vinden in de bijlagen (Bijlage 20).
Vormvrije m.e.r.-beoordelingsbesluit
De aanmeldnotitie is beoordeeld door de Omgevingsdienst Brabant Noordoost (ODBN), die op 30 augustus 2019 advies uitgebracht heeft (kenmerk Z/102218). Op grond van de aanmeldnotitie en het advies van de ODBN heeft het bevoegd gezag (het college van B&W van Meierijstad) per mandaatbesluit (Bijlage 21) besloten dat er geen milieueffectrapportage opgesteld hoeft te worden voor bestemmingsplan "Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid".
Hoofdstuk 5 Planopzet
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de planvorm voor het bestemmingsplan. Tevens wordt uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag liggen en welke regeling wordt voorgesteld.
5.2 Algemeen
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevatten de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.
3.2.1 Planvorm
Het bestemmingsplan is een juridisch plan, dat bindend is voor de burgers en voor de overheid. Bij de overwegingen over de gewenste opzet van het bestemmingsplan staat men voor het dilemma dat er enerzijds een duidelijke behoefte is aan minder regelgeving. Daarnaast moet het plan flexibel zijn om op toekomstige ontwikkelingen in te spelen. Om de flexibiliteit te waarborgen is ervoor gekozen om globaal te bestemmen en slechts de hoofdlijnen van de planopzet vast te leggen in regels. Dit zijn:
- Het type woningen: aaneengebouwd;
- De maximale goot- en bouwhoogte;
- Afstanden tot de (voorste en zijdelingse) perceelsgrenzen;
- Een regeling voor erfbebouwing;
- Algemene bouw- en gebruiksregels
3.2.2 Plankaart en regels
Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. In de regels zijn verder afwijkings- en wijzigingsregels opgenomen.
3.2.3 Aanduidingen
Op de plankaart zijn maatvoerings-aanduidingen voor de goot- en bouwhoogte.
3.2.4 Opbouw planregels
De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende onderdelen:
- 1. Inleidende regels;
- 2. Bestemmingsregels;
- 3. Algemene regels;
- 4. Overgangs- en slotregel.
5.3 Inleidende Regels
3.3.1 Begrippen
Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.
3.3.2 Wijze van meten
Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard.
5.4 Bestemmingsregeling
Dit onderdeel bevat de bepalingen die direct verband houden met de op de plankaart aangewezen bestemmingen. De artikelen zijn steeds opgebouwd uit:
- een bestemmingsomschrijving;
- bouwregels met betrekking tot gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, en andere werken;
- gebruiksvoorschriften
- eventuele afwijkingsmogelijkheden.
In het hoofdstuk Bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Waar noodzakelijk is gebruikgemaakt van aanduidingen om toegestaan gebruik nader te specificeren. In het bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:
5.4.1 Verkeer
Binnen deze bestemming worden verkeersdoeleinden, alsmede parkeren, groenvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen mogelijk gemaakt.
5.4.2 Wonen
Binnen deze bestemming worden de woonfuncties mogelijk gemaakt.
5.4.3 Waarde - Archeologie
Deze bestemming wordt opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden.
5.5 Algemene Regels
In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De algemene regels bestaan uit de volgende artikelen.
3.5.1 Antidubbeltelbepaling
Een antidubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
De formulering van de antidubbeltelbepaling wordt bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.4 Bro).
3.5.2 Algemene bouwregels
Dit artikel bevat een algemene regeling voor een geringe overschrijding van bouwgrenzen door ondergeschikte onderdelen van gebouwen. De overschrijding van de bouwgrenzen dient wel beperkt te zijn, zijnde 2,5 meter voor stoepen, entrees, veranda's, balkons en dergelijke, 2 meter voor erkers en serres en 1,5 meter voor andere ondergeschikte onderdelen.
In deze regels is ook de voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanleg en instandhouding van voldoende parkeergelegenheid.
3.5.3 Algemene gebruiksregels
Ten behoeve van de handhaafbaarheid van de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen is expliciet aangegeven wat er onder strijdig gebruik verstaan wordt.
3.5.4 Algemene afwijkingssregels
In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken.
5.6 Overgangsrecht En Slotregels
In het afsluitende onderdeel van de regels komen de overgangs- en slotregels aan de orde.
3.6.1 Overgangsrecht
De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).
3.6.2 Slotregel
Deze regel bevat de titel van het plan.
5.7 Handhaving
Een van de uitgangspunten bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan is dat het plan handhaafbaar dient te zijn. Handhaving van het ruimtelijk beleid is een voorwaarde voor het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit.
De handhaving van de regelgeving van het bestemmingsplan is de bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Het gaat daarbij met name om de planregels inzake het bouwen en het gebruik van gronden en bouwwerken. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevat een algemeen verbod om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
Handhaving is niet alleen van belang om de ruimtelijke kwaliteit in stand te houden, daarnaast heeft handhaving uiteraard ook een belangrijke functie in het kader van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid.
De planregels in dit plan zijn voldoende duidelijk, concreet en toepasbaar om te kunnen handhaven. Handhaving van het plan zal in de praktijk primair plaatsvinden via de bestemmingsplantoets in het kader van de omgevingsvergunning en door feitelijk toezicht op de aanwezigheid van bouwwerken en op de gebruiksactiviteiten. Een goede handhaving begint al bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Indien bij het maken van het bestemmingsplan met een aantal factoren rekening wordt gehouden, kan de handhaving van het plan na inwerkingtreding worden vereenvoudigd.
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de manier waarop bewoners van Veghel en andere overheden zijn betrokken in de voorbereiding van dit plan.
6.2 Inspraak
Gezien het karakter van de ontwikkeling ziet de gemeente af van een inspraakmogelijkheid, voorafgaande aan de officiële wettelijke zienswijze termijn.
6.3 Vooroverleg
De gemeente Veghel zal in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan overleg plegen met het Waterschap Aa en Maas en met de Provincie Noord-Brabant daar deze betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Het ontwerpbestemmingsplan wordt toegezonden in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). Reacties voortkomend uit het vooroverleg worden in het kader van het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan zorgvuldig afgewogen en verwerkt in voorliggend ontwerpbestemmingsplan.
6.4 Zienswijzen
Onderhavig bestemmingsplan zal gedurende 6 weken ter inzage liggen op grond van artikel 3.8 Wro. Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid een schriftelijke of mondelinge zienswijze naar voren te brengen bij de gemeenteraad. Binnen 12 weken na terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan stelt de gemeente Meierijstad in principe het bestemmingsplan vast. De vaststelling van het bestemmingsplan dient in principe binnen 2 weken na de vaststelling bekend te worden gemaakt. Hierop zijn twee uitzonderingen. In de hieronder aangegeven gevallen mag het besluit tot vaststelling pas bekend gemaakt worden nadat 6 weken zijn verstreken:
- 1. Gedeputeerde Staten of Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat hebben een zienswijze ingediend en deze zienswijze is niet of niet volledig door de gemeenteraad meegenomen in het vastgestelde bestemmingsplan;
- 2. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp van het bestemmingsplan - met uitzondering van het overnemen van de zienswijze van Gedeputeerde Staten of Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat - wijzigingen aangebracht.
Vanwege de wijziging van het bestemmingsplan bij de vaststelling, moet volgens de wet de provincie en het rijk in de gelegenheid gesteld worden om gedurende 6 weken een reactieve aanwijzing te kunnen geven. In de werkafspraken tussen het rijk, IPO en VNG is afgesproken dat van deze termijn afgezien kan worden indien Gedeputeerde Staten verklaren geen bezwaar te hebben tegen een vervroegde publicatie. De gemeenteraad moet daarvoor tegelijkertijd met de gewijzigde vaststelling besluiten om een dergelijke verklaring aan te vragen.
6.4.1 Resultaten uit de zienswijzen termijn
Het ontwerpbestemmingsplan "Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid" heeft gedurende zes weken, van XXX t/m XXX, ter inzage gelegen met daarbij de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
6.5 Beroep
Na vaststelling van onderhavig bestemmingsplan kan binnen 6 weken na bekendmaking van het besluit beroep worden ingediend bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Er staat echter geen beroep open als geen zienswijze is ingediend, tenzij het beroep zich richt tegen een wijziging die gedaan is bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
7.1 Exploitatie
Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro, 1 juli 2008) is de gemeente verplicht tot kostenverhaal in geval in een nieuw bestemmingsplan bouwmogelijkheden worden voorzien als bedoeld in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat hier onder meer om de bouw van woningen. Met het oog op dit kostenverhaal is de gemeenteraad verplicht bij een bestemmingsplan een exploitatieplan vast te stellen (artikel 6.12 Wro). Van de vaststelling van een exploitatieplan mag alleen worden afgezien, als het kostenverhaal anderszins is verzekerd, geen locatie-eisen hoeven te worden gesteld en/of geen fasering aan de orde is.
Van deze laatste twee punten is geen sprake in dit bestemmingsplan. Anderszins verzekerd is het geval als de gemeente de gronden waarvoor de bedoelde bouwmogelijkheid geldt, in eigendom heeft dan wel de gemeente met de eigenaar van de betreffende gronden een overeenkomst heeft gesloten waarin het kostenverhaal is geregeld. De gemeente is eigenaar van de gronden en verhaald de exploitatiekosten via de grondverkoop. Dit betekent dat het kostenverhaal in het kader van het onderhavige bestemmingsplan anderszins is geregeld en geen exploitatieplan verplicht is.
7.2 Planschade
Een bestemmingsplan is één van de oorzaken waardoor schade als bedoeld in artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan ontstaan. Door deze planschade kan de economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in het geding komen. Voor de planlocatie is een planschade risicoanalyse uitgevoerd (risicoanalyse planschade met betrekking tot een woningbouw locatie te Veghel aan de locatie “Achter de oude LTS”, SAOZ, 3633170, december 2016, Bijlage 22). De gemeente levert bouwrijpe grond. Er wordt geen planschade verwacht, maar eventuele planschade is voor rekening van de gemeente en komt ten laste van de grondexploitatie.
7.3 Handhaving
Een van de uitgangspunten bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan is dat het plan handhaafbaar dient te zijn. Handhaving van het ruimtelijk beleid is een voorwaarde voor het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. De handhaving van de regelgeving van het bestemmingsplan is de bevoegdheid van burgemeester en wethouders. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat hiervoor de wettelijke grondslag. Het gaat daarbij met name om de planregels inzake het bouwen en het gebruik van gronden en bouwwerken. De Wabo bevat een algemeen verbod om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
Handhaving is niet alleen van belang om de ruimtelijke kwaliteit in stand te houden, daarnaast heeft handhaving uiteraard ook een belangrijke functie in het kader van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid.
De planregels in dit plan zijn voldoende duidelijk, concreet en toepasbaar om te kunnen handhaven. Handhaving van het plan zal in de praktijk primair plaatsvinden via de bestemmingsplantoets in het kader van de omgevingsvergunning en door feitelijk toezicht op de aanwezigheid van bouwwerken en op de gebruiksactiviteiten. Een goede handhaving begint al bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Indien bij het maken van het bestemmingsplan met een aantal factoren rekening wordt gehouden, kan de handhaving van het bestemmingsplan "Woningbouwlocaties Spoorlaan en achter de LTS Parallelweg-Zuid" plan na inwerkingtreding worden vereenvoudigd.
Bijlage 1 Bodemonderzoek Achter De Voormalige Lts
Bijlage 1 Bodemonderzoek achter de voormalige LTS
Bijlage 2 Nader Bodemonderzoek Achter De Voormalige Lts
Bijlage 2 Nader bodemonderzoek achter de voormalige LTS
Bijlage 3 Aanvullend Bodemonderzoek Spoorlaan Noord En Parkeerplaats
Bijlage 3 Aanvullend bodemonderzoek Spoorlaan Noord en parkeerplaats
Bijlage 4 Evaluatieverslag Van De Sanering Van De Bouwlocatie Aan De Spoorlaan
Bijlage 4 Evaluatieverslag van de sanering van de bouwlocatie aan de Spoorlaan
Bijlage 5 Quickscan Flora En Fauna Achter De Voormalige Lts
Bijlage 5 Quickscan flora en fauna achter de voormalige LTS
Bijlage 6 Archeologisch Onderzoek Achter De Voormalige Lts
Bijlage 6 Archeologisch onderzoek achter de voormalige LTS
Bijlage 7 Selectieadvies Archeologie Achter De Voormalige Lts
Bijlage 7 Selectieadvies archeologie achter de voormalige LTS
Bijlage 8 Selectiebesluit Archeologie Achter De Voormalige Lts
Bijlage 8 Selectiebesluit archeologie achter de voormalige LTS
Bijlage 9 Programma Van Eisen Proefsleuvenonderzoek Achter De Voormalige Lts
Bijlage 9 Programma van Eisen proefsleuvenonderzoek achter de voormalige LTS
Bijlage 10 Selectiebesluit Pve Proefsleuvenonderzoek Achter De Voormalige Lts
Bijlage 10 Selectiebesluit PvE proefsleuvenonderzoek achter de voormalige LTS
Bijlage 11 Archeologisch Onderzoek Spoorlaan
Bijlage 11 Archeologisch onderzoek Spoorlaan
Bijlage 12 Selectieadvies Spoorlaan
Bijlage 12 Selectieadvies Spoorlaan
Bijlage 13 Resultaten Proefsleuvenonderzoek
Bijlage 13 Resultaten proefsleuvenonderzoek
Bijlage 14 Infiltratieonderzoek En Waterparagraaf
Bijlage 14 Infiltratieonderzoek en waterparagraaf
Bijlage 15 Invloed Bedrijven En Milieuzonering Op Plangebied Achter De Voormalige Lts
Bijlage 15 Invloed bedrijven en milieuzonering op plangebied achter de voormalige LTS
Bijlage 16 Geluidsonderzoek Bedrijven Achter De Voormalige Lts
Bijlage 16 Geluidsonderzoek bedrijven achter de voormalige LTS
Bijlage 17 Vooronderzoek Explosieven
Bijlage 17 Vooronderzoek explosieven
Bijlage 18 Projectgebonden Risico Analyse Conventionele Explosieven Achter De Voormalige Lts
Bijlage 18 Projectgebonden Risico Analyse Conventionele Explosieven achter de voormalige LTS
Bijlage 19 Proces Verbaal Van Oplevering Detectieonderzoek Conventionele Explosieven
Bijlage 19 Proces verbaal van oplevering detectieonderzoek Conventionele Explosieven
Bijlage 20 Aanmeldnotitie Vormvrije M.e.r.-beoordeling
Bijlage 20 Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling
Bijlage 21 Besluit Vormvrije M.e.r.-beoordeling
Bijlage 21 Besluit vormvrije m.e.r.-beoordeling
Bijlage 22 Planschade Risicoanalyse
Bijlage 22 Planschade risicoanalyse
Bijlage 23 Odbn Aktualisatie Akoestisch Onderzoek 2020
Bijlage 23 ODBN aktualisatie akoestisch onderzoek 2020
Bijlage 24 Aanvullend Onderzoek Flora En Fauna
Bijlage 24 Aanvullend onderzoek Flora en Fauna
Bijlage 25 Onderzoek Stikstof
Bijlage 26 Onderzoek Pfas
Bijlage 27 Beeldkwaliteitplan Woningbouwlocaties Lts En Spoorrlaan
Bijlage 27 Beeldkwaliteitplan Woningbouwlocaties LTS en Spoorrlaan