KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Waarde - Landschap En Cultuurhistorie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 6 Overgangsregels
Artikel 7 Slotregel
Bijlagen Bij Planregels
Bijlage 1 Erfinrichtingsplan
Bijlage 2 Beroepsmatige En Bedrijfsmatige Activiteiten Aan Huis
Bijlage 3 Watercompensatie
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Opstellen Wijzigingsplan
1.2 Locatie
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Tussenklappen Westzijde 30, Muntendam
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Provinciale Omgevingsvisie En Omgevingsverordening
3.2 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Toetsing
4.1 Wijzigingsvoorwaarden
4.2 Erfinrichtingsplan
4.3 Ladder Voor Duuzame Verstedelijking
4.4 Milieuaspecten
4.5 Overige Aspecten
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Juridische Regeling
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Vooroverleg
7.2 Inspraak
7.3 Zienswijzen
7.4 Vaststelling
Bijlage 1 Plaatsingsadvies Libau
Bijlage 2 Plan E.d.

Muntendam, Tussenklappen Westzijde 30

Wijzigingsplan - gemeente Midden-Groningen

Vastgesteld op 03-12-2019 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

Het wijzigingsplan Muntendam, Tussenklappen Westzijde 30 met identificatienummer NL.IMRO.1952.wpmtdtussenkw30-va01 van de gemeente Midden-Groningen.

1.2 wijzigingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 maatwerkmethode

methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel overeenstemming te bereiken over omvang, situering en inrichting van een project binnen een plangebied;

1.4 moederplan

het bestemmingsplan Dorpen, bestaande uit geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1987.BPDorpen2017-0401 de bijbehorende verbeelding, regels en bijlagen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Menterwolde op 30 november 2017.

Voor het overige zijn de begrippen uit het moederplan onverkort van toepassing op dit plan.

Artikel 2 Wijze Van Meten

De regels van het moederplan (inclusief de wijze van meten) zijn onverkort van toepassing op dit plan.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. agrarische cultuurgrond met daarbij behorende paden en sloten;
  2. b. grondgebonden agrarische bedrijven;
  3. c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij', met dien verstande dat de stalvloeroppervlakte ten behoeve van de intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de ter plaatse van de aanduiding 'oppervlakte (m2)' aangegeven oppervlakte;
  4. d. het kleinschalig vergisten van dierlijke mest (monovergisting);
  5. e. hobbymatige en productiegerichte paardenhouderijen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘paardenhouderij’;
  6. f. logeerhuis annex vakantiewoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk';
  7. g. (twee)jaarlijks autocrossevenement, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - autocross';
  8. h. kwekerij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kwekerij'
  9. i. bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met een beroepsmatige of bedrijfsmatige activiteit aan huis zoals vermeld in Beroepsmatige en bedrijfsmatige activiteiten aan huis;
  10. j. water;
  11. k. recreatieve paden, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'pad';
  12. l. openbare nutsvoorzieningen;
  13. m. behoud van de karakteristieke verschijningsvorm van gebouwen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek';
  14. n. behoud van het karakteristieke erf met beeldbepalende bomen ter plaatse van de aanduiding ‘tuin’;

in de bestemming is voorts begrepen:

  1. o. berging van water;
  2. p. bestaande detailhandelsactiviteiten in producten van eigen kweek en/of streekeigen producten;
  3. q. opslag ten behoeve van de agrarische bedrijfsactiviteiten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'opslag';
  4. r. glastuinbouw, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'kas'.

in de bestemming zijn niet begrepen:

  1. a. mestopslagplaatsen, mestsilo's en sleufsilo's buiten het in lid 3.2.1 sub a bedoelde bouwvlak;
  2. b. risicovolle inrichtingen.

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;

nadere eisen stellen aan:

  1. a. de uitwendige hoofdvorm (zoals mede bepaald door het gevelbeeld, de kapvorm, de nokrichting en de dakhelling van de kappen) van de gebouwen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' en de plaatsing van overige bebouwing op het bijbehorend bouwperceel met het oog op het streven naar handhaving van de karakteristiek;
  2. b. de plaats en bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een grotere horizontale oppervlakte dan 6 m2 en/of een grotere hoogte dan 1,5 m, voor zover wordt gebouwd buiten het bouwvlak;
  3. c. het verschil tussen goot- en bouwhoogte in die zin dat dit ten minste 2 m dient te bedragen.

3.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het woon- en leefklimaat;
  • het bebouwingsbeeld;
  • landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;
  • de verkeersveiligheid;

bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. a. lid 3.1 sub c voor een vergroting van de stalvloeroppervlakte van een bestaand volwaardig intensieve veehouderijbedrijf met maximaal 15%, uitsluitend indien dit noodzakelijk is om daarmee tegemoet te komen aan aangescherpte eisen op het gebied van milieu of bijdraagt aan verbetering van het welzijn van de te houden dieren doordat zij netto meer leefruimte tot hun beschikking hebben, mits het aantal dieren, zoals vergund op het moment van de vaststelling van dit bestemmingsplan, niet toeneemt;
  2. b. lid 3.1 juncto lid 3.2.1 voor het bouwen van een zelfstandige sanitaire eenheid bij een kleinschalig verblijfsrecreatieterrein binnen het bouwvlak, zoals bedoeld in lid 3.6 onder b tot een bebouwde oppervlakte van ten hoogste 50 m2 en een bouwhoogte van ten hoogste 3 m, mits de agrarische hoofdfunctie wordt behouden en de agrarisch functie in ruimtelijke en in visuele zin primair blijft;
  3. c. lid 3.2.1 sub d en j voor een goothoogte van:
    1. 1. een bedrijfswoning tot ten hoogste 6 m;
    2. 2. bedrijfsgebouwen tot ten hoogste 6 m, met dien verstande dat er sprake moet zijn van evenwichtigheid van de maatvoering van bedrijfsgebouwen in relatie tot de overige in het gebied aanwezige bebouwing en landschap;
  4. d. lid 3.2.1 sub d voor een bouwhoogte van bedrijfsgebouwen tot ten hoogste 14 m, met dien verstande dat er sprake moet zijn van evenwichtigheid van de maatvoering van bedrijfsgebouwen in relatie tot de overige in het gebied aanwezige bebouwing en landschap en dat voor het houden van dieren slechts één bouwlaag mag worden gebruikt;
  5. e. lid 3.2.1 sub g voor de bouw van een tweede bedrijfswoning mits:
    1. 1. wordt gebouwd binnen het bouwvlak;
    2. 2. de tweede bedrijfswoning nodig is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
    3. 3. de omvang van het bedrijf is aan te merken als een duurzaam volwaardig tweepersoonsbedrijf wat door middel van een bedrijfsplan dient te worden aangetoond;
  6. f. lid 3.1 juncto lid 3.2.2 voor de bouw van een paardenbak ten behoeve van een op een aangrenzend woonperceel aanwezige hobbymatige paardenhouderij, met dien verstande dat:
    1. 1. de oppervlakte van het bouwperceel ten minste 1.500 m2 bedraagt;
    2. 2. de oppervlakte van de paardenbak niet meer dan 800 m2 bedraagt, met dien verstande dat ten behoeve van de dressuursport een paardenbak met een oppervlakte van ten hoogste 1.200 m2 is toegestaan;
    3. 3. de afstand tussen de paardenbak en een woning van derden ten minste 20 m bedraagt en ingeval de paardenbak een oppervlakte heeft van 1.200 m2 de afstand ten minste 30 m bedraagt;
    4. 4. een open omheining wordt toegepast met een maximale hoogte van 2 m;
    5. 5. de paardenbak niet is voorzien van bestrating of andere verharding;
    6. 6. het aantal lichtmasten bij een paardenbak van 800 m2 ten hoogste vier bedraagt;
    7. 7. het aantal lichtmasten bij een paardenbak van 1.200 m2 ten hoogste zes bedraagt;
    8. 8. de hoogte van lichtmasten niet meer bedraagt dan 6 m;
    9. 9. een goede landschappelijke inpassing is gewaarborgd zoals omschreven in de Beleidsnotitie Paardenhouderij, ten behoeve waarvan burgemeester en wethouders bevoegd zijn nadere eisen te stellen aan de situering, de oppervlakte en de verschijningsvorm van de paardenbak en ter voorkoming van lichthinder.
  7. g. lid 3.2.1 sub a en lid 3.2.2 voor de bouw van voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwvlak, mits:
    1. 1. objectief wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwvlak op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en:
    2. 2. de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer zoveel mogelijk aansluiten op bebouwing binnen het bouwvlak, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwvlak niet mag worden overschreden, en;
    3. 3. andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad, en;
    4. 4. over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke dan wel een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, en:
    5. 5. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de vorm van een voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

3.5 Specifieke gebruiksregels

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en 3.5 ten behoeve van:

  1. a. het gebruik van de gebouwen voor detailhandelsactiviteiten bij een agrarisch bedrijf, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
    1. 1. de agrarische hoofdfunctie blijft behouden en de agrarische functie blijft in ruimtelijke en visuele zin primair;
    2. 2. de activiteiten worden uitsluitend inpandig verricht op het agrarische bouwperceel;
    3. 3. maximaal 25% van de vloeroppervlakte van hoofd- en bijgebouwen mag worden gebruikt, met een maximum van 60 m2 brutovloeroppervlak;
    4. 4. detailhandel is beperkt tot het aanbieden en verkopen van hoofdzakelijk ambachtelijke, agrarische en/of aan de agrarische sector gelieerde producten;
    5. 5. degene die de activiteiten uitoefent, dient ook (hoofd)gebruiker van het bedrijf te zijn;
    6. 6. reclame-uitingen dienen zich conform de Algemene Plaatselijke Verordening te beperken tot een bord of borden van bescheiden omvang; gezamenlijk geen grotere oppervlakte dan 0,5 m2 en geen van alle een grotere afmeting in één richting dan 1 m;
    7. 7. de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten moet qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar zijn met het karakter van de omringende bedrijfsomgeving;
    8. 8. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;
    9. 9. bedrijfsmatig gebruik, dat vergunning- of meldingplichtig is ingevolge de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving, is niet toegestaan;
    10. 10. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat dient te worden geparkeerd op eigen terrein;
  2. b. het oprichten van een kleinschalig verblijfsrecreatieterrein bij agrarische bedrijfswoningen, met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische hoofdfunctie behouden blijft en de agrarische functie in ruimtelijke en visuele zin primair blijft;
    2. 2. het aantal kampeerplaatsen niet meer bedraagt dan 15;
    3. 3. de kampeerplaatsen zijn gesitueerd binnen het agrarisch bouwvlak. Indien dat niet mogelijk is, moeten de kampeerplaatsen direct aansluitend aan het bestaande bouwvlak worden gerealiseerd;
    4. 4. er geen stacaravans, chalets en/of trekkershutten worden opgericht;
    5. 5. de onderlinge afstand tussen het hoofdgebouw en een kampeerplaats minimaal 25 m bedraagt;
    6. 6. de onderlinge afstand tussen het hoofdgebouw en het hoofdgebouw op het direct aangrenzende erf minimaal 25 m bedraagt;
    7. 7. de afstand van een kampeerplaats tot de erfgrens van het direct aangrenzende erf minimaal 25 m bedraagt;
    8. 8. de onderlinge afstand tussen kleinschalige verblijfsrecreatieterreinen minimaal 500 m bedraagt;
    9. 9. sanitaire voorzieningen binnen de bestaande bebouwing dienen te worden gerealiseerd;
    10. 10. permanente bewoning anders dan van dienstwoningen niet is toegestaan;
    11. 11. het gebruik van de gronden en bouwwerken als seksinrichting niet is toegestaan;
    12. 12. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;
    13. 13. een goede landschappelijke inpassing is gewaarborgd, ten behoeve waarvan burgemeester en wethouders bevoegd zijn nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van de kampeerplaatsen en landschappelijke inpassingen, onder andere door het aanbrengen van beplantingen;
  3. c. inpandige opslag van caravans, boten of gelijksoortige vervoers- of kampeermiddelen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
    1. 1. de verkeersaantrekkende werking dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
    2. 2. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
    3. 3. de agrarische hoofdfunctie van het bedrijf blijft behouden;
    4. 4. de inpandige opslag is alleen toegestaan in gebouwen die niet meer voor agrarische doeleinden worden gebruikt, dan wel als zodanig niet meer functioneel zijn;
    5. 5. maximaal 25% van de oppervlakte van bestaande bedrijfsgebouwen mag voor inpandige opslag worden gebruikt;
  4. d. het gebruik van de bedrijfswoning voor wonen, anders dan ten behoeve van het agrarisch bedrijf, waarvan de woning deel uitmaakte, mits:
    1. 1. het aantal woningen binnen het bestemmingsvlak niet toeneemt;
    2. 2. omliggende bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering;
    3. 3. er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Na het toestaan van de afwijking blijft de bestemming Agrarisch en wordt de woning aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning'. De bouwregels van lid 3.2.1 blijven van toepassing, met dien verstande dat de bouw van een nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van het agrarisch bedrijf niet is toegestaan.

3.7 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

  1. a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' te slopen.
  2. b. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die betrekking hebben op:
    1. 1. gewoon onderhoud en herstel;
    2. 2. de noodzakelijke sloop van gebouwen ter voorkoming van instortingsgevaar als er sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;
    3. 3. inpandige delen van een gebouw;
    4. 4. het uitvoeren van destructief onderzoek.
  3. c. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend indien:
    1. 1. sprake is van een algemeen belang waarvoor het gebouw moet wijken; of,
    2. 2. aangetoond wordt dat behoud van het gebouw bouwtechnisch niet mogelijk is en een goede herinvulling ter plaatse van het te slopen gebouw is verzekerd waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de aanwezige of te ontwikkelen kwaliteiten en waarden van het gebied; of,
    3. 3. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en alleen met ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld; of,
    4. 4. het delen van een gebouw betreft, waarvan sloop de karakteristiek van het gebouw niet onevenredig aantast.
  4. d. De in lid a genoemde omgevingsvergunning wordt alleen verleend indien nader advies is ingewonnen bij de Gemeentelijke Erfgoedcommissie of bij een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
  5. e. Voor rijksbeschermde monumenten is de Erfgoedwet van toepassing.

Artikel 4 Waarde - Landschap En Cultuurhistorie

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Landschap en cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, mede bestemd voor de opbouw, het behoud en het herstel van landschappelijke en cultuurhistorische waarden, met inbegrip van de wegbeplanting en de daarmee samenhangende slingertuinen.

Bij de beoordeling van verzoeken om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk, een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouw- en gebruiksregels en wijzigingen dienen de hieronder beschreven specifieke ruimtelijke kenmerken van het gebied in acht te worden genomen. Deze dienen tevens als referentiekader bij het stellen van nadere eisen en bij de inrichting van de openbare ruimte.

4.2 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn, indien hierdoor kan worden voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de specifieke ruimtelijke kenmerken en waarden van het betreffende gebied, bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  1. a. de indeling van van buitenaf zichtbare gevels of gevelonderdelen;
  2. b. de plaats en afmetingen van gebouwen en bouwwerken;
  3. c. de uitwendige hoofdvorm (zoals mede bepaald door het gevelbeeld, de kapvorm, de nokrichting en de dakhelling van de kappen) van de gebouwen en de plaatsing van overige bebouwing op het bijbehorend bouwperceel;
  4. d. de plaats en bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een grotere horizontale oppervlakte dan 6 m2 en/of een grotere hoogte dan 1,5 m.

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

4.4 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag bebouwing te slopen.

Bij de beslissing door het bevoegd gezag omtrent de verlening van een omgevingsvergunning wordt het toetsingscriterium in acht genomen dat door het slopen, dan wel door de hiervan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, de dorpskarakteristiek, waarvan de kenmerkende elementen zijn beschreven in lid 4.1, niet onevenredig wordt aangetast in verhouding tot de mate waarin andere belangen met het slopen worden gediend.

In het geval dat de bebouwing tevens een aanduiding 'karakteristiek' heeft dan gaan de bepalingen waarin de omgevingsvergunning voor het slopen op grond van de enkelbestemming voor.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 6 Overgangsregels

De regels van het moederplan zijn onverkort van toepassing op dit plan.

Artikel 7 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het wijzigingsplan Muntendam, Tussenklappen Westzijde 30.

Bijlagen Bij Planregels

Bijlage 1 Erfinrichtingsplan

Bijlage 2 Beroepsmatige En Bedrijfsmatige Activiteiten Aan Huis

Bijlage 3 Watercompensatie

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding Opstellen Wijzigingsplan

Met voorliggend wijzigingsplan wordt het bouwvlak van het agrarisch bedrijf aan de Tussenklappen Westzijde 30 in Muntendam gewijzigd. Belangrijkste aanleiding voor de wijziging van het bouwvlak is de geplande plaatsing van een kleinschalige windturbine.

Om de percelen te voorzien van het juiste juridisch-planologisch kader voor het gewenste gebruik, is dit wijzigingsplan opgesteld. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is onder lid artikel 4.8.1. van het moederplan Dorpen (Menterwolde) een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak van het grondgebonden agrarisch bedrijf te wijzigen. Het plan met onderbouwing is bijgevoegd als Bijlage 2 van de toelichting.

1.2 Locatie

Het plangebied van dit wijzigingsplan bestaat uit de percelen behorende bij het agrarisch bedrijf aan de Bovenvennenweg 1 te Schildwolde. Te weten, kadastraal perceel 11 en 16 (gedeeltelijk) sectie E kadastrale gemeentecode MTD01. Hieronder een weergave van de ligging van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpmtdtussenkw30-va01_0001.jpg"

Figuur 1.Luchtfoto van de Tussenklappen Westzijde 30 in Muntendam

1.3 Leeswijzer

Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 het plangebied beschreven. Ook wordt de huidige en de nieuwe situatie beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de beleidskaders. De wijzigingsbevoegdheid en voorwaarden hierbij alsmede het erfinrichtingsplan en onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan worden in hoofdstuk 4 toegelicht. Hoofdstuk 5 bevat de juridische toelichting op het bestemmingsplan. De hoofdstukken 6 en 7 beschrijven tot slot de financiële consequenties en de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Tussenklappen Westzijde 30, Muntendam

2.1.1 Huidige situatie

Het agrarisch bedrijf heeft nu een gekoppeld bouwvlak van in totaal 1,1 hectare. Hiervan is nog niet alle ruimte benut. Aan de wegzijde is de bedrijfswoning gesitueerd. Daarachter zijn enkele loodsen gesitueerd. Helemaal achteraan zijn twee grote schuren geplaatst. Dit zijn stallen ten behoeve van het biologische (vrije) uitloop kippenbedrijf. Vanwege de vrij uitloop moet er rondom de schuren veel vrije ruimte zijn. Het bedrijf ligt aan het water in een agrarisch landschap tussen Zuidbroek en Muntendam.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpmtdtussenkw30-va01_0002.png"

Figuur 2: voorzijde Tussenklappen Westzijde 30

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpmtdtussenkw30-va01_0003.png"

Figuur 3: Overzicht gewenste locatie kleinschalige windturbine

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpmtdtussenkw30-va01_0004.png"

Figuur 4: Type windmolen EAZ (ashoogte 15 meter)

2.1.2 Geldend bestemmingsplan

Het geldend bestemmingsplan op deze locatie is het bestemmingsplan Dorpen van de voormalige gemeente Menterwolde. Het bestaande bedrijfsperceel heeft de bestemming 'Agrarisch'. Deze gronden zijn voorzien van een gekoppeld bouwvlak. Een deel van de gronden heeft de dubbelbestemming Waarde - Landschap en cultuurhistorie

Binnen de bestemming 'Agrarisch' zijn de gronden onder andere bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Gebouwen en bouwwerken ten behoeve van het agrarisch bedrijf moeten binnen een bouwvlak worden gebouwd.

Binnen de bestemming 'Waarde - Landschap en cultuurhistorie' geldt in dit gebied dat er een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd voor aanbrengen van oppervlakteverharding en kappen van bomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpmtdtussenkw30-va01_0005.png"

Figuur 5: Kaart overzicht vigerend bestemmingsplan Dorpen

De kleinschalige windturbine is beoogd aan zuidwestzijde van het perceel.

2.1.3 Nieuwe situatie

Eigenaren willen graag verduurzamen en zijn voornemens om een kleinschalige windturbine te plaatsen. Om de windturbine voldoende wind te kunnen laten vangen is enige afstand tot de bestaande bebouwing gewenst. De meest optimale locatie van de turbine is aan de achterzijde van de bebouwing aan de zuidwestkant van het perceel. Hier is echter geen bouwvlak. Om het voornemen toch mogelijk te maken moet het bouwvlak worden aangepast.

In artikel 4.8.1. is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak aan te passen binnen de agrarische bestemming.

Aan de westzijde wordt een stukje bouwvlak toegevoegd. Daarnaast wordt aan de noordzijde ook een stukje bouwvlak toegevoegd. Eigenaar wil op langere termijn op deze locatie nog een schuur bouwen. De totale omvang van het bouwvlak wordt (gebieden fase 1 en 2 samen) vergroot met ongeveer 3383 m2. De totale oppervlakte komt hiermee op 1,34 hectare (13472m2).

In Hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de wijzigingsbevoegdheid en de toetsing van de voorwaarden.

2.1.4 Relevante onderzoeken en afweging

Toetsing en voorwaarden (4.1), Bedrijven en milieuzonering (4.4.1), Bodem (4.4.4), Luchtkwaliteit en geur (4.4.5) en Geluid (4.4.7).

Hoofdstuk 3 Beleid

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op specifiek beleid dat van belang is voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Voor de overige beleidsstukken wordt verwezen naar de moederplannen.

3.1 Provinciale Omgevingsvisie En Omgevingsverordening

Provinciale Staten van de provincie Groningen hebben op 6 februari 2019 ingestemd met een aangepaste Provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. Hierin is het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving is neergelegd. In de Omgevingsverordening zijn ter bescherming van de provinciale belangen bindende regels opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen.

In de Omgevingsverordening is over agrarische bouwpercelen het volgende opgenomen:

Artikel 2.26.3 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 2 hectare

  1. 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan 2 hectare.
  2. 2. Een bestemmingsplan voorziet alleen in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een oppervlakte tussen de 1 en 2 hectare, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
  3. 3. Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, bedoeld in het tweede lid, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. a. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. b. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. c. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    4. d. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
    5. e. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
    6. f. het aspect nachtelijke lichtuitstraling

De voorwaarden uit dit artikel van de provinciale omgevingsverordening zijn verwerkt in de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van het gemeentelijk bestemmingsplan (Buitengebied 2012). Door het toepassen van de maatwerkmethode en de oppervlakte (kleiner dan 2 hectare) wordt voldaan aan de voorwaarden uit het provinciaal beleid. Het erfinrichtingsplan (Bijlage 1 van de regels) maakt onderdeel uit van dit wijzigingsplan. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de wijzigingsvoorwaarden (welke deels voortkomen uit het provinciaal beleid).

3.2 Gemeentelijk Beleid

Het gemeentelijk beleid voor de locatie is vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied 2012.

De gemeente Midden-Groningen is voorstander van het stimuleren van duurzaamheid. Het voorliggende plan past binnen dit streven. Het maakt een kleinschalige windturbine mogelijk binnen het agrarische bouwvlak.

Het planvoornemen past niet binnen het huidige bouwvlak. De locatie heeft nu nog de bestemming 'Agrarisch'. Binnen het moederplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In Hoofdstuk 4 wordt hier verder op ingegaan. Bij de definitieve aanvraag omgevingsvergunning wordt het bouwplan meer in detail beoordeeld. De huidige beoordeling volstaat voor de wijzigingsprocedure. Door de welstandscommissie Libau is een positief plaatsingsadvies afgegeven met betrekking tot de voorgestelde windturbine (Bijlage 1 van de toelichting).

Er is geen strijdigheid met het relevante beleid. Gelet op het voorgaande zijn er vanuit beleidsoogpunt geen belemmeringen tegen het planvoornemen.

Hoofdstuk 4 Toetsing

4.1 Wijzigingsvoorwaarden

Het planvoornemen past niet binnen het huidige bouwvlak. De beoogde locatie van de kleinschalige windturbine is gelegen buiten het bouwvlak in de bestemming Agrarisch. Om de ontwikkeling mogelijk te maken kan het bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch worden vergroot.

Het plan is niet in strijd met de overige bestemmingen en aanduidingen van het bestemmingsplan. Met het voorliggend wijzigingsplan wordt de nieuwe situatie planologisch verankerd, waarbij de verder bestemmingen/aanduidingen uit het moederplan van toepassing blijven.

Het planvoornemen is getoetst aan de voorwaarden die gekoppeld zijn aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het moederplan in artikel 4.81. Dit is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders;

4.1.1 Wijzigingsbevoegdheid Agrarisch

Voor de beoogde locatie is de bestemming Agrarisch' van toepassing. Onder lid 4.81 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming te kunnen wijzigen. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

Wijzigingsbevoegdheid

4.8.1 Bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf tot respectievelijk ten hoogste 1 ha (ter plaatse van de in de Nota Agrarische bouwblokken en landschap benoemde 'rode' gebieden) en 1,5 ha (ter plaatse van de in de Nota Agrarische bouwblokken en landschap benoemde 'gele' gebieden), met dien verstande dat:


a. de uitbreiding tot een oppervlakte tussen de 1 en 1,5 hectare alleen mogelijk is met toepassing van de maatwerkmethode, onder begeleiding van een onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

b. aan de omvang, situering en vormgeving van het agrarisch bouwperceel, bedoeld in sub a, een erfinrichtingsplan ten grondslag moet liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met de in sub f genoemde randvoorwaarden;

c. de wijziging nodig is in verband met een vanwege bedrijfseconomische omstandigheden,
dan wel vanwege andere zwaarwegende bedrijfsomstandigheden, ter plaatse noodzakelijke uitbreiding van het agrarisch bedrijf;

d. de wijziging niet tot gevolg heeft dat de omgevingskwaliteit onevenredig wordt aangetast;

e. er sprake is van een goede infrastructurele ontsluiting;

f. de volgende randvoorwaarden in aanmerking zijn genomen:

1. de historische gegroeide landschapsstructuur;

2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen, op het bouwperceel worden gesloopt;

5. het woon- en leefklimaat van omwonenden;

6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.


g. Het gebruik van de ingevolge sub a nieuw op te richten bebouwing en voorzieningen, geen
bouwwerken zijnde, is uitsluitend toegestaan indien:


1.de bebouwing en de voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, overeenkomstig het erfinrichtingsplan zijn gebouwd en/of aangelegd;


2. de erfbeplanting is aangelegd en instandgehouden conform het erfinrichtingsplan.

4.1.2 Toetsing wijzigingsvoorwaarden

Aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Onderstaand gaan wij hier puntsgewijs op in:

  1. a. Het perceel Tussenklappen Westzijde 30 in Muntendam is in de Nota Agrarisch bouwblokken en landschappen (regio oost) opgenomen als geel (oostzijde) en groen (westzijde). Hier is uitbreiding tot oppervlakte van 1,5 hectare mogelijk is met toepassing van de maatwerkmethode, onder begeleiding van een deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur. Aan deze voorwaarde wordt voldaan;

b. Er ligt een een erfinrichtingsplan ten grondslag aan de aanpassing waarbij rekening is
gehouden met de in sub f genoemde randvoorwaarden;

c. de wijziging nodig is in verband met een vanwege bedrijfseconomische omstandigheden,
De aanpassing is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Dit mede vanwege verplichtingen
voor bedrijven om energieverbruik te beperken. Door plaatsing van een windmolen kan
voor langere tijd de duurzame bedrijfsvoering wordengegarandeerd.

d. mede door toepassing van de maatwerkmethode wordt de omgevingskwaliteit niet onevenredig aangetast;

e. er sprake is van een goede infrastructurele ontsluiting. Door aanpassing van het bouwvlak is er geen sprake van een wijziging in de ontsluiting of toename van verkeer.

f. de volgende randvoorwaarden zijn bij het erfinrichtingsplan in aanmerking zijn genomen:

1. de historische gegroeide landschapsstructuur;
2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de
bedrijfsgebouwen;
4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met
uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen, op het bouwperceel worden
gesloopt;
5. het woon- en leefklimaat van omwonenden;
6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

Het erfinrichtingsplan is als Bijlage 1 toegevoegd aan de regels.

g. Het gebruik van de ingevolge sub a nieuw op te richten bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, is uitsluitend toegestaan indien:

1. de bebouwing en de voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, overeenkomstig het erfinrichtingsplan zijn gebouwd en/of aangelegd;

2. de erfbeplanting is aangelegd en instandgehouden conform het erfinrichtingsplan.

Dit laatste punt is gewaarborgd door opname van een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan.

4.2 Erfinrichtingsplan

In deze paragraaf wordt het erfinrichtingsplan inhoudelijk verder toegelicht.

In het plangebied zijn drie ontwikkelingen voorzien, verdeelt over twee fasen. Fase 1 betreft de inpassingen van een EAZ-windturbine en het inpassen van de verharding op het voorterrein. Fase 2 betreft een nieuw te bouwen loods.

Het plangebied ligt aan de Tussenklappen Westzijde. Het plangebied is cultuurhistorisch gezien waardevol. Het ruimtelijk profiel met het kanaal en wegen aan weerzijden is karakteristiek. In dit profiel zijn de bebouwing op forse afstand van de weg, de forse erfbeplantingen en de openheid waardevolle elementen.

Het plangebied kent een opdeling in twee delen, zowel ruimtelijk als functioneel. Het voorste deel aan de Tussenklappen Westzijde betreft het oorspronkelijke erf. Dit deel van het erf is bebouwd met de oorspronkelijke boerderij met woonhuis, een tweede bedrijfswoning en een aantal loodsen voor de stalling van materieel. Het achterste deel, gelegen aan de overzijde van de waterschapssloot, betreft een uitbreiding van het oorspronkelijke erf. Dit deel van het erf is bebouwd met twee grote stallen voor scharrelkippen. Functiemening tussen beiden delen is bedrijfsmatig niet gewenst.

Het oorspronkelijke erf kent in hoofdlijnen een opdeling in een groen voorerf en een meer verhard en bebouwd achter-/werkerf. Forse bomen en gras bepalen voor een belangrijk deel het aanzicht vanaf de weg. Recent is echter een deel van het voorerf voorzien van keerwanden en verharding om ruimte te geven aan noodzakelijke (tijdelijke) opslagruimte. Deze invulling vraagt nog nadere inpassing. Het erfinrichtingsplan voorziet dan ook in de aanleg van beukenhagen en de aanplant van twee rode beuken om de keerwanden, de verharding en de (tijdelijke) opslag. Enerzijds om deze elementen vanaf de weg gezien zoveel mogelijk aan het zicht te onttrekken en anderzijds om het beeld zoveel mogelijk te verzachten.

De EAZ windturbine wordt achter de (kippen)stallen gepositioneerd, in de gevellijn van de meest noordelijke stal, binnen de zone aan de noordkant van de stallen die ingericht wordt met struikvormende beplanting. Door de forse afstand tot de weg is de invloed op het aanzicht vanaf de weg zeer klein. De plaatsing in de gevellijn van de bestaande stal, binnen de zone met struiken, geeft de EAZ windturbine een ruimtelijke verankering in het plangebied. Functioneel gezien is de plek logisch omdat er geen hinder voor de scharrelkippen ontstaat.

De nieuwe loods is geprojecteerd aan de noordzijde van het oorspronkelijke erf. Er is bewust niet voor gekozen om deze achter of naast de kippenstallen te positioneren. Bedrijfsmatig gezien (voor ook voor de gezondheid van de kippen) is menging van de functies niet gewenst. De nieuwe loods wordt visueel gekoppeld aan de bestaande loods, waardoor een rustig samenhangend beeld ontstaat. De nieuw loods sluit aan de op gevellijnen en de nok en bouwhoogte van de bestaande loods. De nieuwe loods en bijbehorende verharding wordt in gepast met een elzensingel, waardoor een fraaie groene begrenzing van het erf ontstaat.


Beplanting gebied Fase 1. (oost)

  • Nieuwe haag aan de straatzijde: Beuk (Fagus sylvatica), 5 per meter, beheerhoogte 1,0 meter.
  • Nieuwe haag aan beide zijkanten van het verhard gebied: Beuk (Fagus sylvatica), 5 per meter, beheerhoogte minimaal gelijk aan hoogte keerwand + 0,5-1,0 meter.
  • Nieuwe bomen op het voorerf, 2x Rode beuk (Fagus sylvatica f. purpurea) 16-18 centimeter stamomtrek.


Beplanting gebied Fase 1. (west)

  • Plaatsing in de gevellijn bestaande stallen.
  • Struikvormende beplanting (in aanplant, mede t.b.v. scharrelzone kippen).


Fase 2. Inpassing nieuwe loods (noord)

  • Nieuwe haag ter plaatse van woonhuis: Beuk (Fagus sylvatica), 5 per meter, beheerhoogte 1,0 meter.
  • Nieuwe bomenrij langs noordrand erf: Zwarte els (Alnus glutinosa). plantafstand 2 meter.
  • Nieuwe boom op het voorerf voor het woonhuis: Rode beuk (Fagus sylvatica f. purpurea) 16-18 centimeter stamomtrek.


Bij uitvoering van elke fase hoort de verplichting tot uitvoeren van het inrichtingsplan. Dit is ook als voorwaardelijke verplichting opgenomen in het bestemmingsplan.

4.3 Ladder Voor Duuzame Verstedelijking

4.3.1 Inleiding

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. Op 1 juli 2017 is de nieuwe 'Ladder voor duurzame verstedelijking' in werking getreden. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De Ladder houdt in dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de volgende onderdelen moet bevatten:

  • Beschrijving van de behoefte aan de ontwikkeling.
  • Indien de ontwikkeling ligt buiten het bestaande stedelijk gebied moet tevens gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.

Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Daarnaast is een agrarisch bedrijf niet aan te merken als stedelijke functie. Aanpassing van het agrarisch bouwvlak is daarom nooit een stedelijke ontwikkeling.

4.3.2 Toetsing

Stedelijke ontwikkeling

Voordat de Ladder voor de duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Uit jurisprudentie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438 (Maasdriel) ) blijkt dat ontwikkelingen op de gronden waaraan een agrarisch bestemming is toegekend niet zijn aan te merken als stedelijke ontwikkeling.

Met voorliggend plan wordt een (kleine) wijziging van het bouwvlak en de bestemming Agrarisch doorgevoerd. In dit geval is er sprake van een kleine aanpassing van het bestaande agrarische bedrijf. Deze wijziging is niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling aan te merken. Nadere motivatie van de Ladder is voor deze ontwikkeling niet nodig.

Behoefte

Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, neemt dat niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 moet worden voldaan. Bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelike ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de mogelijke gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte.

Eigenaren zijn voornemens hun bedrijf te verduurzamen door middel van het plaatsen van een kleinschalige windturbine. Om deze te kunnen realiseren moet het bestemmingsplan worden aangepast. De mogelijkheden die voorliggend wijzigingsplan bieden voorziet in de behoefte van de eigenaren van het perceel. Er is dan ook een concrete behoefte voor de ontwikkeling.

4.4 Milieuaspecten

4.4.1 Bedrijven en milieuzonering

Beleidskader

Milieuaspecten worden in principe geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, het Activiteitenbesluit en/of de Wet Milieubeheer. Daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, moet met deze aspecten echter rekening worden gehouden. Het gaat dan met name om de situering van milieugevoelige functies (zoals woningen) ten opzichte van milieuhinderlijke inrichtingen (zoals bedrijven).

Om te bepalen welke afstanden dienen te worden aangehouden, wordt de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' gehanteerd. De VNG-brochure geeft informatie over de milieu- en hinderaspecten van verschillende typen bedrijven. Per type bedrijf wordt tevens een milieucategorie aangegeven. Uit de milieucategorie volgt een indicatie van de afstanden die voor dat type bedrijf worden aangehouden tot woningen of andere gevoelige objecten. Deze richtafstanden hebben betrekking op de aspecten geluid, stof, geur en gevaar. De gegeven afstanden zijn richtafstanden en geen harde eisen. Dit betekent dat afwijken van de afstanden, mits goed gemotiveerd, is toegestaan. De afstand wordt gerekend van de grens van de bestemming die milieubelastende functies toelaat tot de gevel van de milieugevoelige functies. Naast het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt het omgevingstype 'gemengd gebied' onderscheiden. Een gemengd gebied is een gebied met een matig tot sterke functiemenging.

Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden met één stap terug worden gebracht. Daarnaast kan in sommige gevallen er uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanleiding bestaan op basis van de VNG-brochure een grotere afstand aan te houden. De richtafstand werkt twee kanten op. Nieuwe bedrijvigheid moet voldoende afstand houden tot gevoelige objecten, maar nieuwe woningen moeten ook afstand houden tot bedrijvigheid. Niet alleen het woon- en leefklimaat telt immers. Ook de continuïteit van het bedrijf en de uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewogen.

Toetsing

Het bedrijf is een biologische kippenhouderij. Deze valt niet onder een intensieve veehouderij. Het agrarisch bedrijf kan aangemerkt worden als Landbouwbedrijf voor het fokken en houden van pluimvee. Voor deze bedrijven geldt een grootste richtafstand tot burgerwoningen van 200 meter vanwege geur. De afstand van het bouwvlak tot de dichtstbijzijnde burgerwoning is ongeveer 220 meter. In de nieuwe situatie is dit ongeveer 200 meter. Hiermee kan worden voldaan aan de aanbevolen afstand uit de VNG-uitgave bedrijven en milieuzonering. Het aspect milieuhinder vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft milieuhinder uitvoerbaar.

4.4.2 Externe veiligheid

Wetgeving inrichtingen

Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is het wettelijk kader voor risicovolle inrichtingen als het gaat om afstanden tot risicogevoelige objecten. Uitgangspunt is dat personen die ergens langdurig of permanent verblijven geen onevenredig groot risico lopen als er ramp gebeurt.

KWETSBARE EN BEPERKT KWETSBARE OBJECTEN
Het BEVI maakt onderscheid tussen twee categorieën risicogevoelige objecten: kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Het BEVI geeft geen harde definities van kwetsbaar of beperkt kwetsbaar. Het noemt enkele categorieën kwetsbare objecten, met daarbij voorbeelden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan woningen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, scholen, kinderopvang, grote kantoren, hotels en winkelcomplexen en grote kampeer- en recreatieterreinen. Beperkt kwetsbare objecten zijn volgens het besluit in ieder geval verspreid liggende woningen, dienstwoningen van derden, kleinere kantoren, hotels, winkels, bedrijfsgebouwen, sporthallen, zwembaden, overige sporten ampeerterreinen en objecten van hoge infrastructurele waarde zoals elektriciteitscentrales.

PLAATSGEBONDEN RISICO
Het BEVI onderscheidt twee vormen van risico: het plaatsgebonden risico en het groepsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico (PR) is een maat voor het overlijdensrisico van één persoon op een bepaalde plaats in de omgeving van een ongeval. Het maakt niet uit of daar echt personen aanwezig zijn. Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als: de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met een gevaarlijke stof. Voor kwetsbare objecten geldt een zogenaamde grenswaarde: een kans van 10-6 per jaar. Die mag niet worden overschreden.

Voor beperkt kwetsbare objecten is de kans van 10-6 een zogenoemde richtwaarde. Als het risico groter wordt, moet dat goed gemotiveerd worden.

GROEPSRISICO
Het groepsrisico (GR) is de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft inzicht in de eventuele maatschappelijke ontwrichting. Daardoor kan er bewuster worden omgegaan met risico's. Het groepsrisico kan op twee manieren toenemen:

  • door uitbreiding van risicovolle activiteiten: de kans op een ongeval neemt toe;
  • door het verhogen van de personendichtheid (bijvoorbeeld door woningbouw): het aantal mogelijke doden neemt toe.

In beide gevallen neemt het groepsrisico toe. Daarom wordt er bij het opstellen van ruimtelijke plannen naar het groepsrisico gekeken.

Voor het groepsrisico gelden geen harde normen, maar alleen oriënterende waarden. Als die waarden worden overschreden, moet het bestuur dat motiveren. De regels daarvoor staan in het BEVI en de Bevb. Er moeten in ieder geval aandacht besteedt worden aan:

  • het aantal personen in het invloedsgebied;
  • het groepsrisico;
  • de mogelijkheden om het risico te verminderen;
  • de alternatieven;
  • de mogelijkheden om de omvang van de ramp te beperken;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid.

Wetgeving buisleidingen

Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb). Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en van de gemeente. De gemeente moet in bestemmingsplannen rekening houden met risicovolle buisleidingen. De gemeente moet een ruimtelijke reservering opnemen voor het plaatsgebonden risico (PR). Het bestemmingsplan mag binnen de PR 10-6 risicocontour geen kwetsbare objecten mogelijk maken. Ook risicoverhogende objecten mogen niet. Risicoverhogende objecten zijn bijvoorbeeld windmolens (afvallende wieken) en hoogspanningslijnen. Beperkt kwetsbare objecten moeten zoveel mogelijk worden voorkomen.

De gemeente moet het groepsrisico (GR) verantwoorden. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. Het invloedsgebied bij brandbare vloeistoffen reikt tot net buiten de 10-6 contour. Voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet het invloedsgebied per geval berekend worden. De gemeente moet een ruimtelijke reservering opnemen voor belemmeringenstrook met aanleg vergunningstelsel: de voor onderhoud gereserveerde ruimte bedraagt ten minste 5 meter aan beide zijden van de leiding.

Voorheen vielen de transportleidingen voor chemische stoffen (anders dan aardgas of aardolieproducten) nog niet onder het Bevb, maar onder de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De Circulaire is echter in 2015 vervallen. Deze types leidingen zijn vanaf dat moment ook onder het Bevb gaan vallen. Als de ruimtelijke inpassing van deze leidingen echter voldoet aan het Bevb, wordt automatisch voldaan aan de huidige Circulaire.

Wetgeving transportroutes

Voor ruimtelijke plannen binnen het invloedsgebied (1% letaliteitsgebied) van de risicovolle transportassen (spoor, weg of water) is het Besluit externe veiligheid transportroutes(Bevt) van toepassing.

BASISNET
Aan het Bevt is het zogenaamde basisnet gekoppeld. Dat is bedoeld om de transportroutes vast te leggen. Het basisnet houdt rekening met de veiligheid, maar ook met de dynamiek van het transport en met toekomstige groei. In het basisnet is de grotere weg-, spoor- en waterinfrastructuur opgenomen.

De provincie Groningen heeft ook al een provinciaal basisnet vastgesteld, als onderdeel van de Provinciale Omgevingsverordening. Het basisnet geeft aan voor welke provinciale wegen aspecten van externe veiligheid aan de orde zijn. Het basisnet ziet op plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Provincie specifiek is een extra regel voor de bescherming voor minder zelfredzame personen.

  • Binnen 30 meter van de rand van wegen en spoorwegen in het basisnet mogen geen nieuwe objecten of functies voor beperkt zelfredzame personen worden toegestaan (scholen, zorgwoningen, zorgcentra et cetera).
  • In de toelichting van bestemmingsplannen moeten aandacht besteedt worden aan het groepsrisico binnen 200 meter van een weg uit het basisnet. Met name de risico's van een plasbrand (een brandende plas) en een BLEVE (gasexplosie) moeten beschouwd worden.
  • In de toelichting moet ook aandacht besteedt worden aan het groepsrisico in gebieden binnen 1500 meter van de spoorweg Groningen-Zuidbroek.


Toetsing

In de directe nabijheid zijn geen risicobronnen aanwezig. Ook worden met het plan geen nieuwe risicobronnen mogelijk gemaakt. Het plan zorgt niet voor een toename van verblijfsgebied van personen of veranderingen op het gebied van leiding of BEVI-inrichtingen. Er is geen verandering van het plaatsgebonden risicio of groepsrisico.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect externe veligheid uitvoerbaar.

4.4.3 Water

Het opnemen van een waterparagraaf in een bestemmingsplan is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het overleg met het waterschap wordt gevoerd op basis van artikel 3.1.1 Bro. In die paragraaf dient te worden uiteengezet wat voor gevolgen het plan in kwestie heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater.

Het waterbeleid, zoals opgenomen in het Nationaal Waterplan 2016-2021 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het kabinet zet hiermee in op een robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteeem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, Het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en en gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.

Keur Waterschap
Voor alle aanpassingen aan de waterhuishouding, zoals genoemd in de keur, is ook een watervergunning van het waterschap vereist.

In de keur van waterschap Hunze en Aa's (2010) is ook opgenomen dat binnen het beheersgebied zonder vergunning van het bestuur geen verhard oppervlak mag worden aangebracht, voor zover dit leidt tot een versnelde afvoer richting oppervlaktewaterlichamen. Hierbij geldt binnen de bebouwde kom een norm van 150 m² en daarbuiten 1500 m². Bij nieuwe verharding met een oppervlak boven deze normen zullen compenserende maatregelen moeten worden genomen.

Daarnaast zijn er in de keur ook regels opgenomen over beschermingszone langs (boezem)kades en beschermings- en obstakelvrije zones langs hoofdwatergangen. De beschermingszones worden aangegeven of omschreven in de legger. Bij het ontbreken van een legger geldt als beschermingszone een strook van 5 meter, waarbij de 5 meter moet worden gerekend vanaf de insteek of de teen van het waterstaatswerk. Als een onderhoudsstrook aanwezig is dan hoort die bij het waterstaatswerk en niet bij de beschermingszone.

Notitie Stedelijk Waterbeheer
In 2011 heeft het waterschap Hunze en Aas de notitie Stedelijk Waterbeheer vastgesteld. Hierin zijn doelstellingen en aandachtspunten geformuleerd inzake het stedelijk waterbeheer, waarbij alle betrokken partijen hun rol moeten pakken, waaronder de gemeenten in hun ruimtelijke plannen. Dit gebeurt mede door de verplichte waterparagraaf in estemmingsplannen, met als doelstelling: 'Water wordt door overheden, stedenbouwkundigen en projectontwikkelaars geaccepteerd en gehanteerd als ordenend principe. Het waterschap is de vanzelfsprekende wateradviseur bij locatiekeuze en inrichting.'

Aandachtspunten in de notitie die relevant zijn voor bestemmingsplannen zijn:

Onderwerp Probleem Oplossingsrichting
Ruimte voor water Onvoldoende inspelen op
wateraspecten bij ruimtelijke
plannen, wateroverlast, slechte
waterkwaliteit in nieuwe gebieden.
waterschap eerder betrekken
Taakverdeling Onduidelijkheid voor gemeenten
en burgers.
Heldere afspraken, eenduidigheid,
helder communiceren over taken en
verwachtingen.
Watersysteem Slechte waterkwaliteit,
wateroverlast, vervuilde
waterbodem, weinig
natuurvriendelijke oevers, verstoring watersysteem
Duurzame inrichting,
basisinspanning/waterkwaliteitsspoor
intensiveren, alternatieve oplossingen,
aanpak diffuse bronnen,
wateroverlastmaatregelen met
gemeente, oplossingen op maat,
herstel watersysteem.

Toetsing

Het bestemmingsplan is primair conserverend van karakter, waarbij de bestaande functies worden bestemd. Er worden geen wezenlijke veranderingen in de waterhuishouding voorzien. Grootschalige ontwikkelingen zijn op grond van dit bestemmingsplan aldus niet mogelijk.

Zowel bij de ontwikkelingen bij recht als bij de ontwikkelingen na wijziging van het bestemmingsplan dienen de beleidsuitgangspunten van het Waterplan (waaronder afnemen watertoets) te worden nagekomen. Het toevoegen van nieuwe bebouwing of verharding in de bebouwde kom (met een groter oppervlakte dan 150 m2) en in het buitengebied (bij een oppervlakte groter dan 1.500 m2) zal dan ook gecompenseerd moeten worden met waterberging.

In het gebied bevinden zich geen grondwaterbeschermingsgebieden.

Onderstaand wordt ingegaan op de percelen in het plangebied. Er is bij de percelen sprake van toevoeging van bebouwing of verharding van meer dan 1500m2. Het gaat om een vergroting van het bouwvlak met ongeveer 3383m2. Daarnaast is er sprake van een toename van verharding met ongeveer 1430m2. Er zijn met betrekking tot water (en afvoer) mogelijk aanvullende maatregelen nodig. De ondernemer is bereid om aanvullende maatregelen te nemen op aanwijziging van het waterschap. Hiervoor is door de aavrager een watertoets uitgevoerd. Deze is toegevoegd als onderdeel van het algehele plan in Bijlage 2 van de toelichting. De oppervlakte is hierbij echter niet geheel juist ingevuld. Het waterschap heeft aangegeven dat op basis van de oppervlaktes er een watercompensatie van 265m3 benodigd is. Door de aanvrager is vervolgens een aanvulling ingediend, met daarin de onderbouwing voor en de locatie van de watercompensatie (Bijlage 3). In artikel 3.5. is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die ook verwijst naar deze bijlage. Op basis van dit artikel moet de watercompensatie worden uitgevoerd en in stand gehouden.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect water uitvoerbaar.

4.4.4 Bodem

De aanwezige milieuhygiënische bodemkwaliteit behoort te passen bij het huidige of het toekomstige gebruik van de bodem. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door menselijk handelen (zorgplicht).

Informatie over uitgevoerde bodemonderzoeken, bodemsaneringen en historisch verdachte locaties staan vermeld op de Bodeminformatiekaart (via www.provinciegroningen.nl).

Grondverzet
Voor toepassing van grond, bouwstoffen en baggerspecie gelden de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Een deel van de regels voor hergebruik van grond staan beschreven in de gemeentelijke de Regionale bodemkwaliteitskaart Groningen en de Regionale Nota bodembeheer provincie Groningen (2014).

Bodemtoets
Bij graafwerkzaamheden, bouwactiviteiten, uitbreiding of verandering van (bedrijfs-) activiteiten dient de initiatiefnemer bij de gemeente na te gaan of een actueel bodemonderzoek ingediend moet worden of niet.

Toetsing

Voor het betreffende perceel is de kaart van het Bodemloket geraadpleegd. Deze kaart geeft voor het overgrote deel van het perceel weer dat het voldoende is onderzocht/gesaneerd. Voor de overige delen van het perceel is geen bodeminformatie bekend. Voor de planologische procedure is de uitvoerbaarheid hiermee voldoende aangetoond. Bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen kan in bepaalde gevallen alsnog gevraagd worden om een bodemonderzoek.

Conclusie

Het planvoornemen is wat beterft het aspect bodem uitvoerbaar.

4.4.5 Luchtkwaliteit en geur

Beleidskader

In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5. Projecten met een invloed van 'niet in betekenende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 500 woningen;
  • projecten die leiden tot minder dan 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10). Deze grens komt overeen met 1.401 auto's dan wel 109 vrachtwagens per weekdagetmaal (grenswaarde 2018).

PM10 en PM2,5 zijn overigens sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.

Toetsing

Het planvoornemen voor het adres zijn gericht op realisatie van een kleinschalige windturbine. Dit leidt niet tot een verandering van de luchtkwaliteit. Dit leidt dan ook niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.

4.4.6 Ecologie

Beleidskader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De Wet natuurbescherming voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en een goede aansluiting op het omgevingsrecht.

De volgende gebieden genieten bescherming op grond van de Wet natuurbescherming:

  • Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebied);
  • staatsnatuurmonumenten (gebieden in eigendom van de staat);
  • beschermde natuurmonumenten (gebieden die in eigendom zijn van particulieren, waaronder terreinbeheerders);
  • Wetlands.

Ook de provincie heeft gebieden aangewezen waarbinnen beschermende regels gelden ten aanzien van het behoud van ecologische waarden. In de omgevingsverordening zijn voor enkele van deze aspecten, waaronder Natuur Netwerk Nederland en Bos- en natuurgebieden buiten het Natuur Netwerk Nederland, bindende regels opgenomen.

Leidraad Gemeente Midden-Groningen
De gemeente Midden-Groningen heeft in 2017 een leidraad met bijbehorende themakaarten opgesteld dat als handreiking dient voor ruimtelijk beleid en inzicht geeft in de ecologische waarden in de gemeente Midden-Groningen. Met behulp van de leidraad kan een goed beeld worden verkregen van de natuurwaarden in de gemeente.

Toetsing

Voor het plangebied van voorliggend bestemmingsplan zijn geen ecologische aspecten relevant. De betreffende grond is bouwrijp gemaakt voor uitvoering van het project. Met betrekking tot de kleinschalige windturbine zijn de praktijkervaringen dat er geen sprake is van negatieve effecten op vogels of andere diersoorten.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.

4.4.7 Geluid

Beleidskader

Wat betreft geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder van toepassing. In deze wet wordt onderscheid gemaakt in wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai.

Wegverkeerslawaai
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/geldt en wegen die zijn aangeduid als 'woonerf'. In geval van geluidgevoelige bebouwing binnen een zone dient akoestisch onderzoek plaats te vinden. Bij 30 km wegen moet vooraf duidelijk aannemelijk kunnen worden gemaakt dat de geluidsbelasting niet hoger zal zijn dan 48 dB. Alleen indien geen twijfel bestaat over het beperkte aantal voertuigbewegingen over de weg is akoestisch onderzoek niet noodzakelijk. Behoudens situaties waarbij door burgemeester en wethouders een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor geluidgevoelige bebouwing, waaronder woningen. binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 48 dB.

Railverkeerslawaai

Ook hoofdstuk 7 (Zones langs spoor-, tram- en metrowegen) van de Wet geluidhinder is van belang. Behoudens situaties waarbij door Gedeputeerde Staten een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor woningen binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 55 dB (artikel 106 Wet geluidhinder). Bij het voorbereiden van de vaststelling of de herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijke betrekking heeft op grond ehorende bij een zone als bedoeld in artikel 106b van de Wet geluidhinder, dienen burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek in te stellen naar:

  • de geluidsbelasting die door woningen, door andere geluidgevoelige gebouwen of door geluidgevoelige terreinen binnen de zone vanwege de spoorweg zou worden ondervonden, zonder de invloed van maatregelen die de geluidsoverdracht beperken;
  • de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de spoorweg optredende geluidsbelasting van de woningen te boven zou gaan.

In de nabijheid van de verschillende percelen is geen spoorlijn aanwezig die kan bijdragen aan eventuele geluidhinder op de percelen.

Industrielawaai
Zonering van industrielawaai in het kader van de Wet geluidhinder is het ruimtelijk scheiden van (grote) lawaaimakers enerzijds (zowel solitaire bedrijven als gevestigd op industrieterreinen) en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen anderzijds.

Met zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel bedrijven als bewoners/gebruikers van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Bedrijven kunnen aan de ene kant hun geluidsproducerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de bedrijven toe.

In het plangebied liggen geen inrichtingen waar een geluidscontour van uitgaat (geluidszoneringsplichtige bedrijven). Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen met een geluidscontour die over (een deel van) het plangebied reikt.


Toetsing
Met het planvoornemen worden geen nieuwe hindergevoelige functies mogelijk gemaakt. Akoestisch onderzoek naar (weg- railverkeerslawaai of industrielawaai) is niet aan de orde.


Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect geluid uitvoerbaar.

4.4.8 Archeologie

Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta (Malta). Daarna heeft de rijksoverheid beleid ontwikkeld voor een zorgvuldige omgang met het archeologisch erfgoed. Het uitgangspunt is het behoud van archeologische waarden 'in situ' (ter plekke; in de bodem).

In 2007 heeft het verdrag zijn neerslag gekregen in de Nederlandse wetgeving. Op 1 september van dat jaar trad de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking. In samenhang daarmee werden ook de Monumentenwet 1988 en drie andere wetten aangepast.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).

De gemeente Midden-Groningen is gestart met een grote harmonisatie van de bescherming van het gemeentelijk erfgoed. In de drie voormalige gemeenten heeft in 2017 een inventarisatie plaatsgevonden van het gemeentelijk erfgoed. Ook is er hierbij een facetbestemmingsplan opgesteld (zie ook de volgende paragraaf).

Nederlandse gemeenten zijn vanwege wetgeving op het gebied van archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) verplicht om archeologische waarden in de ruimtelijke planprocedures te betrekken en waardevolle resten te beschermen. Om deze wettelijke taak goed te kunnen uitvoeren en direct mee te kunnen nemen in de actualisering van bestemmingsplannen is gemeentelijk archeologiebeleid, bestaande uit een beleidsnota en beleidskaart, opgesteld. Op de archeologische beleidskaart is aangegeven welk archeologisch beleid van toepassing is in het bestemmingsplan. Voor de gemeente Midden-Groningen is de Erfgoedverordening in mei 2018 vastgesteld. Behorend bij deze verordening is de Archeologische verwachtingskaart. De archeologische verwachtingen worden vervolgens doorvertaald in de afzondelijke bestemmingsplannen. In het plangebied is geen sprake van hoge archeologische verwachtingswaarden.

4.4.9 Cultuurhistorie

Ieder ruimtelijk plan moet een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Toetsing

Vanaf 2017 zijn er inventarisaties uitgevoerd naar karakteristieke bebouwing in de gemeente. Deze karakteristieke bebouwing is door de gemeente Midden-Groningen in een nieuw facetbestemmingsplan opgenomen. In het plangebied van dit wijzigingsplan is geen karakteristieke bebouwing aanwezig.

In het gebied is sprake van cultuurhistorische waarden. De dubbelbestemming uit het moederplan (specifiek met het onderdeel voor Muntendam) is overgenomen in dit wijzigingsplan. Dit is de dubbelbestemming "Waarde - Landschap en cultuurhistorie". De bestemming reguleert de vergunningplicht voor kappen van bomen en aanbrengen van oppervlakteverharding. Voor de uitgebreide achtergrond hierbij verwijzen we naar de toelichting uit het geldende moederplan Dorpen van de voormalige gemeente Menterwolde.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar.

4.5 Overige Aspecten

4.5.1 Kabels en leidingen

In of nabij de locaties liggen geen kabels en/of leidingen die een belemmering vormen voor de uitvoering van de plannen. Voor de molens zal wel een leiding richting de schuur benodigd zijn. Deze is niet vergunningsplichting.

Bij de realisering van nieuwe bebouwing wordt wel geadviseerd een Klic-melding te doen, voor de ligging van eventuele kabels en/of leidingen (aansluitleidingen). Dit is de verantwoordelijkheid van de betrokken initiatiefnemer.

4.5.2 M.e.r.-beoordeling

Beleidskader

In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een vorm van m.e.r.-verplichting geldt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten, waarvoor altijd een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen (m.e.r.-plicht) en activiteiten waarvoor het bevoegd gezag nader moet beoordelen of een m.e.r.-procedure al dan niet nodig is (m.e.r.-beoordelingsplicht). In bijlage C van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten het maken van een milieueffectrapportage verplicht is. In bijlage D van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Hierbij zijn per type activiteiten drempelwaarden opgenomen.

Wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, moet wel beoordeeld worden of de geplande activiteiten geen belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Voor deze motivering/toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd.

Toetsing

De voorgenomen plannen zijn geen concreet benoemde activiteiten die in kolom D van het Besluit m.e.r. is genoemd. Er is dan ook geen sprake van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen geldt daarom geen plan-MER-plicht en een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is ook niet aan de orde.

Verder kan op basis van voorgaande verantwoording van de omgevingsaspecten in redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare milieueffecten in het projectgebied hoeven te worden verwacht.

4.5.3 Duurzaamheid

Met het wijzigingsplan wordt wijziging doorgevoerd ten behoeve van duurzaamheid. Het plan sluit aan bij de duurzaamheidsambities van gemeente, provincie en Rijk.

Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving

5.1 Juridische Regeling

Het voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, regels en verbeelding. De regels en verbeelding van dit wijzigingsplan zijn de juridisch bindende onderdelen.

De geldende bestemmingen en bijbehorende regels van het bestemmingsplan 'Dorpen' dat is vastgesteld op 30 november 2017 (het zogenoemde 'moederplan') zijn onverkort van toepassing op dit wijzigingsplan. Dit met uitzondering van de wijzigingsbevoegdheid 4.81. Het voorliggend wijzigingsplan is namelijk de uitwerking van deze bevoegdheid.

Dit wordt de geldende regeling met het wijzigingsplan:

  • Het perceel heeft de enkelbestemming 'Agrarisch';
  • Binnen deze bestemming is een agrarisch bedrijf toegestaan (met gekoppeld bouwvlak);
  • Hierbij wordt een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Aan het plan is hiermee de verplichting gekoppeld om het erf in te richting overeenkomstig het opgenomen erfinrichtingsplan. De beplanting moet op basis van de verplichting ook in stand worden gehouden. Wel is er hierbij rekening gehouden met een fasering. Wanneer fase 1 wordt uitgevoerd moet fase 1 van het erfinrichtingsplan worden uitgevoerd. Als fase 2 wordt uitgevoerd moet fase 2 van het erfinrichtingsplan worden uitgevoerd. Ook omgevingsvergunningen worden hieraan gekoppeld via de bouwregels.
  • het meest oostelijke deel behoudt de dubbelbestemming "Waarde - Landschap en cultuurhistorie".


Voor het overige geldt het moederplan nog steeds, inclusief de daarin opgenomen beleidskaders.

Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid

Nieuwe ontwikkelingen

Met het plan wordt een aanpassing aan het bouwvlak mogelijk gemaakt. Het betreft een particulier inititatief. De kosten hiervoor worden in rekening gebracht op basis van de gemeentelijke legesverordening.

Planschadeovereenkomst

De enige kosten die verder uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal daarom bij iedere aanvraag om medewerking te verlenen aan een nieuwe ontwikkeling, bezien of er planschade mogelijk is. Indien dit het geval kan zijn, zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap voor de planschadekosten moet opdraaien die worden gemaakt in het belang van de aanvrager.

Geen exploitatieplan

Een exploitatieplan is voor dit wijzigingsplan niet nodig. Er is geen sprake van kosten die verhaald moeten worden op de aanvrager.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt in de verschillende stappen van de bestemmingsplanprocedure, zoals opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

7.1 Vooroverleg

Het voorontwerp wijzigingsplan wordt op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) toegezonden aan de volgende instanties:

  • Provincie Groningen;
  • Waterschap Hunze en Aa's;

Dit zijn de wettelijke overlegpartners. Omdat het gaat om een zeer beperkte aanpassing van het bouwvlak is er voor gekozen om het voorontwerp niet naar de overige (niet-wettelijke) vooroverleg te sturen. De provincie Groningen heeft op 31 juli 2019 aangegeven in te kunnen stemmen met het voorontwerp. Het waterschap heeft op 26 augustus 2019 aangegeven dat er vanwege de extra bebouwings- mogelijkheden en verharding watercompensatie dient plaats te vinden. De aanvrager heeft hiermee ingestemd en een plan voor watercompensatie ingediend (Bijlage 3 van de regels).In het bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen onder atikel 3.5. Op basis hiervan dient deze compensatie te worden uitgevoerd en in stand gehouden. De tekst in artikel 4.4.4. van de toelichting is aangepast. Hierin wordt de verplichting voor realisatie van de watercompensatie ook vermeld.

7.2 Inspraak

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht niet om een voorontwerp wijzigingsplan ter inzage te leggen voor inspraak. Omdat het gaat om een zeer beperkte aanpassing van het bouwvlak is er voor gekozen om dit wijzigingsplan niet voor inspraak ter inzage te leggen.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerp wijzigingsplan heeft na de voorontwerpfase op grond van artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening (Wro) gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.

7.4 Vaststelling

Het vastgestelde verzamelbestemmingsplan wordt vervolgens zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze periode kunnen belanghebbenden die op tijd een zienswijze hebben ingediend beroep instellen tegen het vastgestelde plan.

Het vastgestelde wijzigingsplan treedt in werking nadat het vastgestelde plan zes weken ter inzage heeft gelegen. Het instellen van beroep schorst de inwerkingtreding van het verzamelbestemmingsplan niet, tenzij hier een specifiek verzoek voor wordt ingediend.

Bijlage 1 Plaatsingsadvies Libau

Bijlage 1 Plaatsingsadvies Libau

Bijlage 2 Plan E.d.

Bijlage 2 Plan e.d.