Noordbroek, Sappemeersterweg 45
Wijzigingsplan - gemeente Midden-Groningen
Vastgesteld op 11-09-2018 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1987.01BPBuiten2013-0401 met bijbehorende regels en bijlagen;
1.2 wijzigingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1952.wpnbrsappemeerwg45-va01 met bijbehorende regels en bijlagen;
1.3 verbeelding
de plankaart met daarop aangegeven het plangebied en de bestemmingen, met het nummer NL.IMRO.1952.wpnbrsappemeerwg45-va01 van het bestemmingsplan Noordbroek, Sappemeersterweg 45 van de gemeente Midden-Groningen
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 2 Van Toepassing Verklaring
Met dit plan is het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" voor het perceel Sappemeersterweg 45 te Noordbroek, als volgt gewijzigd:
- a. Het bouwvlak is vergroot Een en ander is aangegeven op de bij dit plan behorende verbeelding met nummer NL.IMRO.1952.wpnbrsappemeerwg45-va01.
- b. De uitbreiding van het agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en loonwerktak ter plaatse van de Sappemeersterweg 45 te Noordbroek is slechts toegestaan als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- 1. de bedrijfsgebouwen, niet zijde bestaande bouwwerken, worden gebouwd overeenkomstig de omvang en situering conform het landschappelijk inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de regels is van dit plan is opgenomen;
- 2. de bedrijfsgebouwen, niet zijnde bestaande bouwwerken, mogen niet gebruikt worden zonder aanleg en instandhouding van de beplantingselementen die zijn opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de regels is van dit plan is opgenomen, met dien verstande dat de aanleg plaats vindt binnen één jaar na ingebruikname van de bedrijfsgebouwen, niet zijde bestaande bouwwerken.
Voor het overige blijven de regels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Menterwolde, voor zover relevant, onverkort van toepassing.
Hoofdstuk 3 Overgangs- En Slotregels
Artikel 3 Overgangsrecht
3.1 Overgangsrecht bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
3.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 4 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het wijzigingsplan Noordbroek, Sappemeersterweg 45.
Bijlagen Bij Regels
Bijlage 1 Landschappelijke Inpassing Maatwerkmethode
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" ten behoeve van de uitbreiding van het gemengde agrarisch en loonwerkbedrijf aan de Sappemeersterweg 45 te Noordbroek.
De initiatiefnemer is voornemens op de locatie nieuwbouw te plegen ten behoeve van de melkveehouderij in de vorm van een nieuwe ligboxenstal voor de melkkoeien. Daarnaast zal de ruwvoeropslag ten behoeve van de melkveehouderij geconcentreerd en uitgebreid worden en zal er een nieuwe aardappelbewaarschuur gebouwd worden ten behoeve van de akkerbouwtak van het bedrijf. De schuur waar momenteel een deel van het jongvee en de droge koeien worden gehuisvest zal weer geschikt gemaakt worden voor de stalling van machines en werktuigen die benut worden voor de loonwerktak en de agrarische tak van het bedrijf.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk voor het behoud en verbetering van een bedrijfseconomisch rendabele en efficiënte bedrijfsvoering voor alle bedrijfstakken van dit gemengde bedrijf met minimaal behoud en mogelijk uitbreiding van arbeidsplaatsen.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan vanwege het feit dat de omvang van het huidige bouwvlak niet toereikend is voor de noodzakelijk geachte nieuwbouw. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de wijzigingsbevoegdheid, zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan, kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
1.2 Planlocatie
De planlocatie is gelegen aan de Sappemeersterweg 45 en ligt ten noorden van Sappemeer van in het landelijk gebied van gemeente Menterwolde. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Zuidbroek, sectie F, nummers 1650 en 188. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
1.3 Geldende Bestemmingsplannen
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde", vastgesteld door de gemeenteraad op 14 november 2013, onverkort van toepassing. .
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse van toepassing:
- de enkelbestemming Agrarisch
- de aanduiding Bouwvlak
- de functieaanduiding speicifiek vorm van wonen - tweede bedrijfswoning
- de functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf
- ten oosten van het huidige erf de dubbelbestemming Waarde - landschap verkaveling
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met aanduiding bouwvlak en huidige bebouwing
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden verbonden waaraan het plan moet voldoen.
De wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in artikel 3.7.1 van het vigerende bestemmingsplan en als bijlage 1 bij dit plan en onderstaand in zijn geheeld opgenomen:
Artikel 3.7.1 Vergroten bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf
Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat aan een bedrijfskavel grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf", met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits:
- a. a. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste:
- 1. 1,50 hectare ter plaatse van de in de Nota Agrarische bouwblokken en landschap benoemde gele gebieden;
- 2. 2,00 hectare ter plaatse van de in de Nota Agrarische bouwblokken en landschap benoemde groene gebieden, waarbij binnen de bestemmingsgrenzen van de dubbelbestemming 'Waarde - Open gebied' ten hoogste 10 bouwvlakken vergroot mogen worden tot ten hoogste 3,00 hectare;
- b. er zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzaak van de bedrijfsuitbreiding is aangetoond;
- c. er binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte meer is voor de benodigde uitbreiding;
- d. bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gewerkt wordt volgens het werkprotocol waarin de keukentafelmethodiek is verbijzonderd en inzichtelijk is gemaakt en waarbij in ieder geval de volgende criteria aanvullend van toepassing zijn:
- 1. met de vormgeving en inrichting van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de historisch gegroeide landschapsstructuur;
- 2. de uitbreiding van het bouwperceel vergezeld gaat van een erfinrichtingsplan dat rekening houdt met het landschapstype;
- 3. er voldoende afstand wordt aangehouden tot andere ruimtelijke elementen;
- 4. de infrastructurele ontsluiting toereikend is voor de bedrijfsontwikkeling;
- 5. er sprake is van een evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
- 6. de wenselijkheid om voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel c.q. het (te) verlaten bouwperceel te saneren;
- 7. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
- 8. het voorkomen van nachtelijke lichtuitstraling;
- e. de wijziging niet in strijd is met het bestaande Besluit externe veiligheid buisleiding;
- f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- g. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm.
Uit voorliggende toelichting blijkt dat aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan. Hierbij wordt opgemerkt dat binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte is voor de benodigde uitbreiding, waardoor vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is. Voor het vergroten van agrarische bouwvlakken wordt onderscheid gemaakt in zogenaamde gele en groene gebieden. Het plangebied ligt in het groene gebied, waar op grond van het bestemmingsplan een bouwvlak van maximaal 2,0 ha kan worden toegestaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
Aan deze voorwaarde wordt voldaan, het nieuwe bouwvlak heeft een oppervlakte van 2,0 ha.
De uitbreiding van het bouwvlak die met dit wijzigingsplan mogelijk gemaakt wordt komt gedeeltelijk te liggen binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap verkaveling' Binnen deze dubbelbestemming geldt dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming in ieder geval gerekend wordt:
- het dempen en/of graven van sloten en/of andere waterlopen.
In de gewenste situatie die met dit wijziginsplan mogelijk gemaakt wordt zal een nieuwe sloot gegraven worden onder andere ten behoeve van waterberging.
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaling ten aanzien van strijdig gebruik in die zin dat sloten en/of andere waterlopen worden gedempt en/of gegraven, mits:
- het om een zeer beperkte ingreep gaat die wordt uitgevoerd ten behoeve van een landbouwkundige noodzaak;
- geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gaafheid van het gebied zoals dat is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap verkaveling'.
De te graven sloot is noodzakelijk ten behoeve van de vereiste waterberging ter compensatie van de toename aan verharding en bebouwing binnen het plangebied. Tevens maakt deze sloot onderdeel uit van de zorgvuldige landschappelijke inpassing die voor dit plan is opgesteld in overleg met alle betrokken partijen in het kader van de door de provincie vereiste Maatwerkmethode. Met deze landschappelijke inpassing wordt beoogd dat de gaafheid van het gebied zoals dat is voorzien in de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap verkaveling'.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
1.4 Leeswijzer
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
- Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
- Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
- Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
- Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
- bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.1.1 Gebiedsprofiel
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Midden-Groningen
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit grootschalig landbouwgebied met percelen grasland en percelen ten behoeve van de teelt van diverse akkerbouwgewassen. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten/lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie is een eigen woning gelegen langs de ontsluitingsweg vanaf de Sappemeersterweg. Deze woning wordt particulier bewoond door derden. Op 80 meter afstand van het bedrijf is een NAM-locatie t.b.v. de aardgastransport gelegen. Tussen de NAM locatie en het bedrijf is een leidingenstrook van de NAM gelegen. Aan de noordzijde van het bedrijf is eveneens een leidingenstrook van de NAM gelegen
2.1.2 Ruimtelijke structuur
Op de locatie is momenteel een gemengd agrarisch en loonwerkbedrijf gevestigd waarbij de agrarische tak van het bedrijf bestaat uit een deel akkerbouw en een deel melkveehouderij en een kleine tak vleesvee in de vorm van vleesstieren uit eigen opfok. Het bedrijf beschikt ter plaatse over ruim 300 hectare landbouwgrond waarvan circa 52 in gebruik ten behoeve van de melkveehouderij in de vorm van permanent of tijdelijk grasland en voor de teelt van snijmais. Het teeltplan voor de akkerbouw bestaat hoofdzakelijk uit aardappelen en granen en een klein deel suikerbieten. In combinatie met loonwerktak zijn er op dit bedrijf 10 arbeidsplaatsen.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ruim 1 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De bebouwing in de bestaande situatie bestaat uit:
- de bedrijfswoning
- een schuur met werkplaats en diverse kantoren, kantine en sanitaire ruimte
- een aardappelbewaarschuur ten behoeve van bewaring en verwerking aardappelen
- een ligboxenstal voor de huisvesting van melkkoeien
- een vleesstierenstal
- een schuur die oorspronkelijk diende als werktuigenberging maar momenteel is ingericht met strohokken ten behoeve van de huisvesting van jongvee en droge koeien.
De opslag van ruwvoer ligt momenteel verspreid op verschillende locaties op het erf.
De veebezetting in de bestaande situatie is als volgt verdeeld:
- ligboxenstal 62 stuks melkkoeien (RAV A 1.100)
- vleesstierenstal 45 stuks vleesstieren (RAV A6.100)
- schuur t.b.v. jongvee etc.; 39 stuks jongvee (A 3.100), 4 fokstieren (A 7.100) 6 vleesstieren (A4.100)
2.2 Gewenste Situatie
2.2.1 Ruimtelijke structuur
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse een nieuwe ligboxenstal voor melkkoeien te bouwen achter de bestaande ligboxenstal. Deze nieuwe stal zal uitgerust worden met meerdere melkrobots zodat in totaal ca. 150 koeien gemolken kunnen worden in combinatie met weidegang. In deze stal zal een emissiearm vloersysteem toegepast worden zodat voldaan wordt aan het besluit huisvesting landbouwhuisdieren. De bestaande ligboxenstal wordt geschikt gemaakt voor de huisvesting van jongvee. Na het realiseren van de nieuwbouw en de renovatie van de bestaande ligboxenstal kunnen in totaal 183 melkkoeien 105 stuks jongvee, 45 vleesstieren en 2 stuks fokstieren of overig rundvee en 20 stuks vleeskalveren gehouden worden.
In onderstaand overzicht is een gedeelte van de milieutekening weergegeven van de de gewenste situatie met betrekking tot de stallen en de daarbij behorende veebezetting. De volledige milieutekening is opgenomen als bijlage 8 bij deze toelichting.
Overzicht van de stallen in de gewenste situatie, met veebezetting
Bron: DLV Advies
Voor de akkerbouwtak is er sterk behoefte aan uitbreiding van de bewaarcapaciteit van aardappelen en uitbreiding van ruimte om de aardappelen te verwerken. Daartoe is voorzien in de nieuwbouw van een schuur van aan de oostzijde van het erf. De huidige schuur met jongvee en droogvee in strohokken wordt weer geschikt gemaakt voor de stalling van diverse landbouwwerktuigen en overige machines en werktuigen. Ook het voorste gedeelte van de huidige aardappelschuur wordt benut voor de stalling van machines en werktuigen. Voor de benodigde ruwvoeropslag voor melkkoeien en jongvee worden aan de zuidzijde van het erf een zestal sleufsilo's aangelegd.
Tevens is voorzien in de plaatsing van twee kleinschalige windturbines aan de achterzijde van het erf binnen de begrenzing van het nieuwe bouwvlak
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 6 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te vergroten De omvang van het bouwvlak zal daarbij worden vergroot tot 2 hectare.
Aan de oostzijde van het huidige bouwperceel is sprake van een dubbelbestemming Landschap – verkaveling. De vergroting van het bouwblok aan de oostzijde van het plangebied komt gedeeltelijk op die dubbelbestemming te liggen. Voor het graven ven een sloot is een omgevingsvergunning vereist.
2.2.2 Landschappelijke inpassing
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is één van de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwvlak, dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is in het kader van de Maatwerkmethode door een landschapsdeskundige van Libau een adviesdocument met inpassingstekening opgesteld waarin is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening erfontwikkelingsschets uit adviesrapport Maatwerkmethode
Bron: Libau
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. De aangegeven kleine windturbines dienen binnen het bouwvlak gesitueerd te worden. In de situatietekening zoals opgenomen in bijlage 6 en in paragraaf 2.2.1 is ten behoeve van plaatsing van één van de windmolens ruimte gecreëerd tussen twee sleufsilo's zodat de windmolens binnen het nieuw bouwvlak staan. De nieuwe sloot aan de oostzijde van het erf is nodig in verband met het creëren van een waterberging als gevolg van het vergroten van het verharde oppervlak. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 7 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020
De Omgevingsvisie 2016 - 2020 van de provincie Groningen is door GS vastgesteld op 19 april 2016 door. De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie komt in de plaats van het Provinciaal Omgevingsplan (POP). Deze Omgevingsvisie heeft betrekking op het grondgebied van de provincie Groningen en geldt voor een periode van vier jaar: 2016-2020 en kan daarna eenmalig voor een periode van twee jaar worden verlengd.
De Omgevingsvisie is een voor de provincie zelfbindend strategisch beleidsdocument. De bijbehorende Omgevingsverordening is deels kaderstellend voor gemeenten en waterschappen. Ook aan andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft om de fysieke leefomgeving, geeft de Omgevingsvisie aan hoe de provincie met bepaalde ontwikkelingen om wil gaan. Voor zover uit deze Omgevingsvisie concrete richtlijnen en voorschriften voortvloeien, worden die vastgelegd in de Omgevingsverordening, waarmee de provincie omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) laten doorwerken in de plannen van gemeenten en waterschappen.
Net als in het Provinciaal Omgevingsplan (POP) 2009-2013 wordt ook in de omgevingsvisie benadrukt dat er ruimte geboden wordt aan schaalvergroting (uitbreiding) van agrarische bedrijven, mits de bedrijfsgebouwen op basis van maatwerk op een goede manier landschappelijk worden ingepast.In de omgevingsvisie wordt hiervoor de Bouwblok op maat methode (BOM) geïntroduceerd.
Dit houdt in dat betrokken partijen (de gemeente, de ondernemer en eventueel diens adviseur, alsmede één of meer onafhankelijke deskundigen) de planvorming voor de uitbreiding gezamenlijk oppakken en daarbij in elk geval rekening houden met een aantal ruimtelijke randvoorwaarden. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Verdere toetsing van het project dient dan ook plaats te vinden aan de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016.
De provincie wil de waarde van het buitengebied voor natuur en recreatie ontwikkelen en de landschappelijke kernkarakteristieken behouden en waar mogelijk versterken. Omdat de inrichting van het buitengebied zowel vitaal als duurzaam dient te zijn, is daarnaast zuinig ruimtegebruik een belangrijk uitgangspunt. Hiervoor zijn regels opgenomen in de Omgevingsverordening.
In landschappen met een typologie van kwetsbare gebieden kunnen landbouwbedrijven het bestaande bouwblok uitbreiden tot maximaal 2 ha, zoals in dit plan. In deze gebieden is de gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de BOM maatwerkmethode (Bouwblok Op Maat), waarbij advies gevraagd moet worden aan een onafhankelijk deskundige op het gebied van natuur en landschap. Het Groninger Verdienmodel is hier niet van toepassing.
Gemeenten kunnen in hun bestemmingsplannen ruimte bieden voor windturbines onder de 15 meter binnen het stedelijk gebied. Daarnaast wil de provincie twee pilot projecten mogelijk maken in het buitengebied voor maximaal 3 kleine windturbines binnen een zone van 25 meter rond een agrarisch bouwperceel; een park of lijnopstelling als onderdeel van een lokaal energie initiatief, onder begeleiding van het provinciaal bouwheerschap.
Met de pilots wil de provicie aantonen dat kleine windturbines met een goede ruimtelijke inpassing in het buitengebied mogelijk zijn. Met dit plan wordt de plaatsing van twee kleine windturbines mogelijk gemaakt
3.2.2 Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016
De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020.
In de omgevingsverordening zijn regels gesteld ten aanzien van de uitbreiding van agrarisch bouwvlakken. Artikel 2.26.3 gaat in op uitbreiding van agrarische bouwpercelen tussen de 1 en 2 hectare waar in dit plan sprake van is.
Een dergelijke uitbreiding van een agrarisch bouwperceel is mogelijk als de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
a. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
b. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
c. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
d. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
e. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
f. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Voor de voorgenomen ontwikkeling is de maatwerkmethode gevolgd. Er is door de landschapsarchitect van Libau een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, welke rekening houdt met bovengenoemde aspecten. Daarmee wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiermee wordt aan de gestelde eis voldaan. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 7 . bij de regels van dit plan.
Onder het buitengebied worden die gebieden verstaan die buiten stedelijke gebieden liggen en een overwegend agrarische-, natuur- en recreatieve functie hebben. Het plangebied ligt in het buitengebied.
Op basis van bovenstaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Welstandsnota
De gemeente Menterwolde (nu onderdeel van gemeente Midden- Groningen) beschikt over een welstandnota met welstandscriteria die per gebied zijn opgesteld. Afhankelijk van de ruimtelijke randvoorwaarden uit het bestemmingsplan wordt op grond van de welstandsnota gekeken naar zaken als kleur- en materiaalgebruik, detaillering e.d.
De welstandsnota is vastgesteld d.d. 17 juni 2004 en heeft als doel een bijdrage te leveren aan het behouden en , daar waar nodig, versterken van de schoonheid en aantrekkelijkheid van de gemeente Menterwolde.
Voor alle bouwplannen, waaronder het bouwplan wat mogelijk gemaakt wordt met dit plan, die niet vergunningsvrij zijn gelden gebiedsgerichte welstandscriteria. Dit betreft relatieve welstandscriteria die ruimte laten voor interpretatie in het licht van het concrete bouwplan.
.
Afbeelding: welstandskaart Menterwolde met aanduiding planlocatie
Bron: Gemeente Menterwolde
Het plangebied ligt in het buitengebied. Voor bebouwing in het buitengebied is vooral de relatie met het omliggende landschap van belang en dan voornamelijk de inpassing van de nieuwbouw. In dit plan wordt bij een bestaand grootschalig landbouwbedrijf nieuwe bedrijfsbebouwing gerealiseerd welke, qua positionering en maat en schaal op het erf, op logische wijze aansluit bij de reeds aanwezige bebouwing. Ten aanzien van kleur- en materiaalgebruik wordt aangesloten bij die van de bestaande bedrijfsgebouwen. De nieuwbouw past daarmee binnen het bestaande verkavelingspatroon.
Daarmee wordt voldaan aan het gestelde in de welstandsnota. welstandsnota van de gemeente Menterwolde.
3.3.2 Beleid kleinschalige windturbines
De gemeente Menterwolde heeft in december 2015 de beleidsnotitie 'Beleid kleinschalige windturbines' vastgesteld. Deze beleidsnotitie heeft tot doel om te komen tot criteria voor het plaatsen van kleinschalige windturbines. Deze criteria zijn verwerkt in een toetsingskader. Het toetsingskader kan gebruikt worden om te toetsen of medewerking aan een binnenplanse afwijkingsprocedure of een buitenplanse kleine afwijkingsprocedure voor het plaatsen van een kleinschalige windturbine mogelijk is.
In de beleidsnotitie zijn ruimtelijke voorwaarden opgenomen omtrent plaatsing en uitvoering. De belangrijkste criteria zijn:
- Plaatsing binnen bouwblok op maximaal 100 meter van bijbehorende bebouwing en onder voorwaarden binnen 25 meter vanaf het bouwvlak mits niet geplaatst achter het perceel van een derde en passend binnen het provinciaal beleid
- Maximale maatvoering bij plaatsing op het maaiveld een ashoogte van maximaal 15 meter
- Onderlinge afstand tussen kleinschalige molens bedraagt minimaal 3 keer de rotordiameter
De initatiefnemer wil met dit plan twee kleinschalige windturbines plaatsen. Positie en afmetingen van de te plaatsen windturbines voldoen aan het gemeentelijk beleid.
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
4.1 Milieu
4.1.1 Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
- 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
- 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van akkerbouwbedrijf in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief) . Ten aanzien van dit type inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
- Geur: 100meter.
- Stof: 30 meter.
- Geluid: 30meter.
- Gevaar: 0 meter.
Tevens is sprake van een loonwerkbedrijf welke in de VNG handreiking aangemerkt worden als "inrichting Dienstverlening t.b.v. de landbouw: algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500m2". Voor dit type inrichitng zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
- Geur: 30meter.
- Stof: 10 meter.
- Geluid: 50 meter.
- Gevaar: 10 meter
Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op een afstand van ongeveer 110 meter (gemeten van hoek woning tot hoek dichtsbij gelegen bedrijfsgebouw). Dit betreft echter een woning die eigendom is van de initiatiefnemer. De dichtstbij gelegen woning van derden op het adres Sappemeersterweg 43, ligt op een afstand van 200 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
4.1.2 Geur
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een melkveehouderijbedrijf met een kleine tak vleesstieren. De bedrijfsomvang die met dit plan mogelijk gemaakt wordt bedraagt 183 melkkoeien, 105 stuks jongvee, 45 vleesstieren, 2 stuks fokstieren of overig rundvee en 20 stuks vleeskalveren. Deze bedrijfsomvang valt binnen het Activiteitenbesluit Milieubeheer, waarmee de bepalingen uit de Wgv niet van toepassing zijn. Echter zijn voor wat betreft de voorschriften op het gebied van geur in het Activiteitenbesluit Milieubeheer de normen en vaste afstanden uit de Wgv opgenomen. Dit betekent dat ook voor ontwikkelingen die onder het Activiteitenbesluit Milieubeheer vallen de vaste afstanden zoals zijn opgenomen in de Wgv van toepassing zijn.
De voorschriften uit het Activiteitenbesluit geven normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij. In dit geval gaat het om de vleesstieren en de vleeskalveren.
In de voorschriften is bepaald dat de belasting op een woning buiten de bebouwde kom maximaal
8 OUe/m3 mag bedragen, de belasting op een woning binnen de bebouwde kom mag maximaal
2 OUe/m3 bedragen.
Voor de stallen met diersoorten waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld is met het programma V-stacks Vergunning (versie 2010 © Kema Nederland B.V.) een geuremissieberekening uitgevoerd. De uitdraai van deze berekening is bijgevoegd als bijlage 5 . Uit de berekening blijkt dat de geurbelasting op de nabijgelegen gevoelige locaties maximaal 1,2 OUe/m3 bedraagt (voor Sappemeersterweg 44). Voor deze woning (buiten de bebouwde kom) geldt een maximale geurbelasting van 8 OUe/m3 , waarmee is aangetoond dat het aspect geurhinder veroorzaakt door dieren met een geuremissiefactor, geen belemmering vormt.
Voor dieren zonder geuremissiefactor, melkkoeien, jongvee en fokstieren, geldt dat voldaan moet worden aan bepaalde afstanden. De afstand van een emissiepunt tot een gevoelig object binnen de bebouwde kom dient minimaal 100 meter te bedragen en tot een woning buiten de bebouwde kom 50 meter.
Voor beide categorieën geldt dat de afstand van de gevel van een dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, minimaal 25 meter dient te bedragen
Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object een woning op het adres Sappemeersterweg 44 is gelegen op een afstand van ongeveer 110 meter (gemeten van hoek woning tot hoek dichtst bij gelegen stal) betreft een eigen woning. De dichtstbij gelegen woning van derde op Sappemeersterweg 43 is gelegen op een afstand van 200 meter. Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder
4.1.3 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
4.1.4 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- Woningen.
- Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
- Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
- Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
- Woonwagenstandplaatsen.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
4.1.5 Woon- en leefklimaat
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
4.1.6 Externe veiligheid
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen. In het kader van vooroverleg heeft de Veiligheidsregio Groningen een advies opgesteld dat toegespitst is op de activiteiten die met dit plan mogelijk gemaakt worden. Dit advies is opgenomen als bijlage 15, en is waar nodig vewerkt in de volgende paragraven.
4.1.7 Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
4.1.8 Lichthinder
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.
Om lichthinder tegen te gaan zal bij de voorgenomen ontwikkeling in de nieuw te bouwen ligboxenstal de volgende maatregelen getroffen worden:
- toepassen van lichtarmaturen die door vorm en spiegeloptiek van de armaturen de lichtuitstraling naar buiten beperken
- lichtbronnen hoger ophangen dan de goothoogte.
- toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).
- tegengaan van uitstraling van licht door erfbeplanting aan een zijde van de stal.
- terugbrengen van de lichtsterkte in de stal tijdens de avonduren.
Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.
4.1.9 Voortoets MER-beoordeling
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden en op 7 juli 2017 is de 'herziene m.e.r. richtlijn' van kracht geworden . Uit dit besluit en de richtlijn blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Dit betekent dat voor elk geval waarin sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij de Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moet worden. Tot 16 mei 2017 gold dat indien de drempelwaarden niet werden overschreden, door het bevoegd gezag op basis van de aanvraag, de vergunde situatie en eventueel met betrekking tot dat doel door de aanvrager overlegde informatie een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' kon worden opgesteld. Met de laatste wijziging van het Besluit m.e.r per 16 mei 2017 en de 'herziene m.e.r. richtlijn' per 1 juli 2017, is dit niet meer mogelijk. De reden hiervoor is dat het Besluit m.e.r. op dit punt niet meer geheel aansloot bij de m.e.r.-richtlijn. Dit betekent dat voor elk geval waarin sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij de Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moet worden. In onderhavige situatie is sprake van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij het Besluit m.e.r. (melkkoeien) en om die reden zal een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moeten worden. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
4.2 Ecologie
4.2.1 Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
4.2.2 Natuurnetwerk Nederland
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 5 kilometer.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Groningen
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken. Wav-gebieden zijn onderdeel van het Natuur Netwerk Nederland (NNN)
Zoals te zien in de figuur in paragraaf 4.2.2, is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
4.3 Archeologie En Cultuurhistorie
4.3.1 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Door Libau is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor het plangebied. In dit bureauonderzoek, dat opgenomen is als bijlage 13, wordt duidelijk dat het plangebied ligt op een veenkoloniale ontginningsvlakte en dat de bodem van het plangebied bestaat uit veldpodzolgronden. Deze gronden waren in het verleden, met name in de steentijd, zeer geschikt voor bewoning. Op basis van het AHN hebben in de omgeving van het plangebied, en mogelijk ook binnen het plangebied, in het verleden egalisatiewerkzaamheden plaatsgevonden. Deze werkzaamheden kunnen eventueel aanwezige archeologische resten hebben aangestast. Om te bepalen of binnen het plangebied een kans bestaat op het aantreffen van (intacte) archeologische resten dient een booronderzoek plaats te vinden. Het booronderzoek dient zich voornamelijk te richten op het bepalen van de intactheid van de bodem. Indien de podzolbodem nog intact is, is de kans op archeologisch resten uit de steentijd groot. Tevens dient tijdens het booronderzoek worden gelet op archeologische indicatoren zoals (verbrand) vuursteen en houtskool. Afhankelijk van de uitkomsten van het booronderzoek wordt bepaald of en in welke vorm aanvullend archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Het booronderzoek is uitgevoerd door Transect. De rapportage van het verkennend booronderzoek is als bijlage toegevoegd aan deze toelichting.
Op basis van het vooronderzoek is vastgesteld dat het plangebied een lage archeologische verwachting heeft op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode Laat-Paleolithicum – Nieuwe tijd. Dit hangt samen met de hoge mate van verstoring van de ondergrond van het plangebied, zoals is vastgesteld tijdens het veldonderzoek. Vermoedelijk hangt de mate van verstoring samen met de aanleg en inrichting van het agrarisch bedrijf bij het plangebied.
Naar aanleiding van het veldonderzoek wordt het volgende geadviseerd:
Het plangebied heeft een lage archeologische verwachting. Hiermee zijn in de optiek van het onderzoeksbureau in het kader van de nieuwbouw van de akkerbouwschuur, de sleufsilo’s en de ligboxenstal in het plangebied geen aanvullende maatregelen noodzakelijk voor wat betreft het behoud van archeologische waarden. Wel geldt als er tijdens de graafwerkzaamheden toch zaken aan het licht komen, deze op grond van de Erfgoedwet artikel 5.10 bij de gemeente dienen te worden gemeld.
Bovenstaande vormt een advies. Op grond van de resultaten van het rapport en het advies zal het bevoegd gezag (de gemeente Menterwolde) een besluit nemen over de daadwerkelijke omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden binnen het plangebied.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
4.3.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Volgens het adviesdocument naar aanleiding van de maatwerkmethode is de planlocatie gelegen aan de voormalige Spitsbergerweg in een veengebied dat vroeg 19 e eeuw in ontginning is genomen. Begin 20e eeuw is op de huidige locatie even ten noorden van een aantal opduikingen de inmiddels vervangen oorspronkelijke boerderij gebouwd. Tot ver in de jaren 60 is de oorspronkelijke verkavelingsstructuur grotendeels onaangeroerd gebleven. In de jaren 80 van de vorige eeuw heeft een omvangrijke ruilverkaveling voor een forse vergroting van de kavels gezorgd. Op enkele verspreid liggende aardgaswinningslocaties na hebben er verder weinig ingrepen in het landschap plaatsgevonden.
Met de voorgenomen ontwikkeling binnen het plangebied worden geen cultuurhistorische waarden geschaad.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
4.4 Verkeer En Parkeren
4.4.1 Infrastructuur en parkeren
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Sappemeersterweg. Het bedrijf ligt op het eind van deze doodlopende weg en vormt de ontsluitingsweg met de doorgaande weg Spitsbergen. De woning ten noorden van de projectlocatie op Sappemeersterweg 44 betreft een eigen woning van de intitiatiefnemer. Het inkomend en vertrekkend verkeer heeft voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
4.4.2 Verkeersbewegingen
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaand gemengd veehouderij- en akkerbouwbedrijf met loonwerktak. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. De omvang van de veehouderij neemt welliswaar toe maar daardoor zal het aantal verkkeersbewegingen niet onevenredig toenemen.
Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
- Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
- Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
- Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
- Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
- Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
- Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgeleverd, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.
Daarnaast is sprake van een akkerbouwbedrijf waarbij in bepaalde perioden van het jaar sprake is van verkeersbewegingen in verband met het inschuren van de aardappeloogst die vervolgens in de loop van het seizoen weer afgeleverd worden. De loonwerktak op het bedrijf kent eveneens verkeersbewegingen in de vorm van diverse landbouw- en grondverzetmachines die van een naar de inrichting gaan. Met betrekking tot de loonwerktak zullen er geen wijzigingen zijn in de daarmee samenhangende vervoersbewegingen. Verder is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Het aantal verkeersbewegingen ten aanzien van de akkerbouw- en loonwerktak evenals de verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zullen met uitbreiding van het bedrijf niet substantiëel toenemen ten opzichte van de huidige situatie. In de gewenste situatie zal een groot deel van de aardappeloogst ingeschuurd worden in de nieuw te realiseren bewaarschuur. Vervolgens worden de aardappelen vanuit deze schuur afgeleverd. Het areaal akkerbouwgrond en het bouwplan (aandeel aardappelen in het teeltplan) blijft gelijk waardoor het aantal transporten in verband met de aardappeloogst gelijk blijft.
Overigens wordt voor het bedrijfsmatige (vracht-) verkeer van en naar de snelweg A7, gebruik gemaakt van een route die de kom van Noordbroek ontziet zoals duidelijk wordt uit de volgende figuur.
Route bedrijfsmatig verkeer van en naar de autosnelweg A7
Bron: Open StreetMap
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
4.5 Wateraspecten
4.5.1 Voorgenomen activiteit
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van bebouwing en erfverharding op een gemengd akkerbouw- melkveehouderijbedrijf met loonwerktak.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Voor de berekening van de vereiste waterberging, om de toename van het verhard oppervlak te compenseren, wordt gebruik gemaakt van de regenduurlijnmethode. Met deze methode kan op basis van het oppervlak open water, de maximale peilstijging, de afvoernorm bij maatgevende afvoer, maatgevende buien en het maatgevende klimaatscenario op eenvoudige wijze inzichtelijk gemaakt worden hoeveel extra waterberging vereist is.
Voor stedelijke gebieden betekent dit concreet dat een regenbui van 89 mm in 24 uur opgevangen moet kunnen worden zonder dat de inundatienorm en de toegestane gebiedsafvoer wordt overschreden.
Als vuistregel hanteert het waterschap dat per m² toename verhard oppervlak 80 liter extra waterberging gerealiseerd moet worden in het plangebied. In het definitieve wateradvies van het waterschap wordt een maatwerkberekening opgenomen voor de benodigde extra berging.
De toename van de bedrijfsbebouwing en verharding die met dit plan mogelijk gemaakt wordt betreft de nieuwbouw van een ligboxenstal en een akkerbouwschuur, de aanleg van sleufsilo's en extra erfverharding. In totaal bedraagt de toename van het verharde oppervlak als gevolg van deze activiteiten 12.500 m2. Daarnaast wordt een bestaande schouwsloot gedempt. In verband met de toename van de verharding en de demping van de sloot moet waterberging gerealiseerd worden. Volgens de vooroverlegreactie van het Waterschap bedraagt deze waterberging: 960 m3 + 102 m3 = 1.062 m3.
Bij deze berekening is, volgens het waterschap, uitgegaan van de bestaande sloot met een bodembreedte van 0,5 meter, een talud helling van 1:1 en een waterdiepte van 10 cm. Voor de maximale berging kan de waterstand 60 cm stijgen. ( 0,6 m3/m1)
In totaal is de te realiseren berging of watercompensatie dus 1.062 m3. Deze berging kan gerealiseerd worden in de vorm van een nog te graven scheidingssloot binnen het peilgebied
Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
- zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
- duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
- een bergingsvoorziening gerealiseerd.
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
4.5.2 Compenserende waterberging
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 1.062 m3 aan compenserende waterberging nodig.
Het is van belang dat de gewenste bergingsvoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt uitgevoerd, zodat het water ruimte heeft te infiltreren of vertraagd af te stromen naar het oppervlaktewater.
Het waterschap geeft aan dat in het plangebied de grondwaterstand lokaal wordt beïnvloed door een neerwaartse grondwaterstroming (> 0.75 mm). Deze gebieden zijn meestal voldoende diep ontwaterd en bieden mogelijkheden om hemelwater in de bodem te infiltreren, mits er geen sprake is van ondiepe slecht doorlatende lagen. In het plangebied komen volgens het waterschap grondwaterstanden voor die oplopen tot ongeveer 1,2 m. beneden maaiveld.
Infiltratie is doorgaans goed mogelijk wanneer de GHG op minimaal 50 centimeter onder het maaiveld is gelegen. Met een gemiddelde GHG ter plaatse van 120 centimeter onder maaiveld is infiltratie goed mogelijk.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer ter plaatse een nieuw slootgedeelte aan de oostzijde van het erf aanleggen die tevens dient als een wadi ten behoeve van infiltratie. Deze voorziening zal voldoende groot worden aangelegd om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. De gewenste ligging en nadere uitwerking van de gewenste bergingsvoorziening is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, zoals als bijlage 7 bij deze onderbouwing is opgenomen. De nieuw aan te leggen sloot ten behoeve van de waterberging is gesitueerd binnen de dubbelbestemming 'Landschap-verkaveling'
Voor de gewenste waterbergingsvoorziening is een omgevingsvergunning nodig voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verder is wellicht een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Dit gebeurt op particulier initiatief. De voor de uitbreiding benodigde grond is in eigendom van de initiatiefnemer. Doordat het plan een particulier initiatief is, heeft de gemeente Menterwolde hier verder geen kosten aan. De kosten om het bestemmingsplan aan te passen komen voor rekening van de initiatiefnemer. Verder is met de initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. Hiermee komen eventuele planschadeclaims voor rekening van de initiatiefnemer.
In dit plan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. In dergelijke gevallen is de grondexploitatieregeling van toepassing. In dit geval is echter geen sprake van bovenplanse kosten. De ontwikkeling is volledig perceelsgebonden. Er is dus geen sprake van kostenverhaal.
Gezien het voorgaande is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Menterwolde en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Overleg
Over het voorontwerp van dit plan is vooroverleg gevoerd met betrokken overleginstanties. De resultaten hiervan zijn in hoofdstuk 6 verwerkt
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Vaststelling
Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf 14 juni 2018 tot en met 25 juli 2018 gedurende 6 weken ter inzage gelegen en is digitaal ter beschikking gesteld. Er zijn geen zienswijzen ingediend. Naar aanleiding van het feit dat er geen zienswijze is ingediend, is er geen reden tot wijziging van het ontwerp wijzigingsplan c.q. het vaststellen van het plan.
Hoofdstuk 6 Vooroverleg
In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is over het plan overleg gevoerd met de betrokken overheden en instanties. De ingekomen reacties zijn hierna samengevat. De volledige reacties zijn als bijlage toegevoegd.
6.1 Reacties Vooroverleg
Het voorontwerp wijzigingsplan is voor overleg toegezonden aan de volgende instanties. De vooroverlegreacties van deze instanties zijn als bijlage opgenomen in dit plan.
- Provincie Groningen (bijlage 15 )
- Veiligheidsregio Groningen (bijlage 16)
- Gasunie Transport Services B.V. ( bijlage 17)
- TenneT TSO B.V.(bijlage 18)
- Waterschap Hunze en Aa's (bijlage 19)
- NAM (bijlage 20)
De reacties zijn, voor zover aanwezig, verwerkt in dit plan bij de betreffende onderwerpen.