KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Landelijk Gebied I
Artikel 4 Waarde - Archeologie 3
Artikel 5 Waarde - Archeologie 4
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Bijzondere Bepalingen
Hoofdstuk 4 Overgangs En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
Artikel 8 Slotregel
Bijlagen
Bijlage 1 Landschappelijk Inpassingsplan
Bijlage 2 Vergunning Wet Natuurbescherming
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
2.3 Ruimtelijke Kwaliteit
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Inleiding
3.2 Beleid Op Rijksniveau
3.3 Beleid Op Provinciaal Niveau
3.4 Beleid Op Gemeentelijk Niveau
Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten
4.1 Inleiding
4.2 Mer
4.3 Geurhinder
4.4 Ammoniakemissie
4.5 Luchtkwaliteit
4.6 Bodemkwaliteit
4.7 Water
4.8 Geluid
4.9 Externe Veiligheid
4.10 Verkeer
4.11 Flora En Fauna
4.12 Archeologie En Cultuurhistorie
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.2 Overleg
6.3 Inspraak
6.4 Advies Commissie Voor De Milieueffectrapportage
Bijlagen Bij Toelichting
Bijlage 1 Mer
Bijlage 2 Advies S/a/a/b
Bijlage 3 Landschappelijk Inpassingsplan
Bijlage 4 Ontwerptekening Waterplan
Bijlage 5 Watertoets
Bijlage 6 Archeologisch Rapport
Bijlage 7 Toetsingsadvies Commissie Voor De Mer
Bijlage 8 Reactie Ggd Gelderland-zuid

Rijksstraatweg 61c Buurmalsen

Wijzigingsplan - Gemeente West Betuwe

Vastgesteld op 26-03-2019 - geheel onherroepelijk in werking

Bestanden

Bijlage Bij Regels

Bijlage Bij Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

Voor de geldende begrippen wordt verwezen naar artikel 1 van bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld op 28 november 2006 door de raad van de gemeente Geldermalsen. Aanvullend zijn volgende begrippen van toepassing:

1.1 wijzigingsplan

Het wijzigingsplan Rijksstraatweg 61c Buurmalsen met identificatienummer NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1 van de gemeente Geldermalsen;

1.2 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Voor de wijze van meten wordt verwezen naar artikel 2 van de voorschriften bij het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 november 2006

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Landelijk Gebied I

3.1 Algemeen

De regels (voorschriften) van artikel 4 'Landelijk gebied I' van het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 november 2006, zijn onverkort van toepassing, inclusief de daar op van toepassing zijnde correctieve herzieningen, met dien verstande dat wanneer wordt verwezen naar de plankaart, de bij het wijzigingsplan behorende verbeelding wordt bedoeld.

3.2 Inrichtings- en bebouwingsvoorschriften

In aanvulling op artikel 4, lid 2, gelden de volgende bepalingen:

  1. a. gebouwen uitsluitend binnen het op de verbeelding behorende bij dit wijzigingsplan aangeduide bouwvlak zijn toegestaan;
  2. b. de realisatie van de gebouwen, zoals via deze wijziging worden toegestaan, is pas toegestaan indien en zolang de landschappelijke inpassing zoals deze is weergegeven in bijlage 1 Landschappelijk inpassingsplan van deze regels is aangelegd in stand wordt gehouden.

3.3 Specifieke gebruiksregel

In aanvulling op artikel 4, lid 5, wordt onder strijdig gebruik mede verstaan:

  1. a. het houden van meer dan 119.100 stuks pluimvee of het houden van dieren van een andere diercategorie, zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij, ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van Agrarisch niet grondgebonden veehouderij'.
  2. b. het houden van pluimvee waarbij de totale ammoniakemissie hoger is dan de vergunde ammoniakemissie op basis van de verleende Vergunning Wetnatuurbescherming (d.d. 14 juni 2017 , kenmerk 2017 - 001057), waarbij de ammoniakemissie wordt bepaald op basis van de actuele emissiefactoren voor ammoniak, zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 3

In afwijking van artikel 15 van de voorschriften bij het plan 'Buitengebied' gelden de volgende regels ter bescherming van de archeologische waarden:

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming van archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

Op de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen geen bouwwerken worden opgericht, tenzij:

  1. a. het bouwen gepaard gaat met bodemingrepen van niet meer dan 30 cm onder het bestaande maaiveld;
  2. b. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  3. c. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders;
  4. d. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden opgericht;
  5. e. het nieuw te bouwen oppervlak, in aanvulling op het bepaalde onder c, niet groter is dan 500 m2.

4.3 Afwijken van de bouwregels

  1. a. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2 indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Aan de omgevingsvergunning kunnen in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
      1. 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het al dan niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
      2. 2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of:
      3. 3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door Burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  1. b. Alvorens het bevoegd gezag beslist over het verlenen van de omgevingsvergunning wint zij schriftelijk advies in bij een archeologische deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
      1. 1. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen en andere oppervlakteverhardingen;
      2. 2. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
      3. 3. het zoeken naar delfstoffen in de vorm van seismisch onderzoek of exploratieonderzoek;
      4. 4. het bewerken van en graven, boren of roeren in de bodem;
      5. 5. het aanleggen van nieuwe boomgaarden.
  1. b. De onder a bedoelde vergunning is niet vereist indien het werken en/of werkzaamheden betreft, die:
    1. 1. bodemingrepen van niet meer dan 30 cm diep betreffen;
    2. 2. betrekking hebben op gronden waarvan op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat er zich geen archeologische waarden (meer) bevinden;
    3. 3. bodemingrepen betreffen met een oppervlakte van niet meer dan 500 m2;
    4. 4. het normale onderhoud tot doel hebben, met inbegrip van:
      • onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen;
      • de aanleg van nieuwe en de vervanging van bestaande kabels en leidingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
      • ploegen;
      • vervanging van bestaande boomgaarden door nieuwe boomgaarden ter plaatse;
    5. 5. gelet op de elders in deze regels genoemde doeleinden, voor deze gronden van ondergeschikte betekenis zijn;
    6. 6. reeds uitgevoerd of in uitvoering zijn op het tijdstip van het van inwerkingtreden van dit plan.
  2. c. Bij de beoordeling van de omgevingsvergunning zal vooraf, op basis van een door aanvrager in te dienen archeologisch onderzoek, advies worden ingewonnen bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden en welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
  3. d. De onder a bedoelde vergunning wordt niet verleend indien ten aanzien van het werk of de werkzaamheid sprake is van onevenredige afbreuk aan de waarden en/of functies welke het plan beoogt te beschermen, dan wel hieraan door het stellen van voorwaarden niet voldoende tegemoet kan worden gekomen.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 4

In afwijking van artikel 15 van de voorschriften bij het plan 'Buitengebied' gelden de volgende regels ter bescherming van de archeologische waarden:

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming van archeologische waarden.

5.2 Bouwregels

Op de in lid 5.1 bedoelde gronden mogen geen bouwwerken worden opgericht, tenzij:

    1. a. het bouwen gepaard gaat met bodemingrepen van niet meer dan 30 cm onder het bestaande maaiveld;
    2. b. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    3. c. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders;
    4. d. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden opgericht;
    5. e. het nieuw te bouwen oppervlak, in aanvulling op het bepaalde onder c, niet groter is dan 1.000 m2.

5.3 Afwijken van de bouwregels

  1. a. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 5.2 indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Aan de omgevingsvergunning kunnen in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
    1. 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het al dan niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
    2. 2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of:
    3. 3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door Burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  1. b. Alvorens het bevoegd gezag beslist over het verlenen van de omgevingsvergunning wint zij schriftelijk advies in bij een archeologische deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. 1. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen en andere oppervlakteverhardingen;
    2. 2. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
    3. 3. het zoeken naar delfstoffen in de vorm van seismisch onderzoek of exploratieonderzoek;
    4. 4. het bewerken van en graven, boren of roeren in de bodem;
    5. 5. het aanleggen van nieuwe boomgaarden.
  2. b. De onder a bedoelde vergunning is niet vereist indien het werken en/of werkzaamheden betreft, die:
    1. 1. bodemingrepen van niet meer dan 30 cm diep betreffen;
    2. 2. betrekking hebben op gronden waarvan op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat er zich geen archeologische waarden (meer) bevinden;
    3. 3. bodemingrepen betreffen met een oppervlakte van niet meer dan 1.000 m2;
    4. 4. het normale onderhoud tot doel hebben, met inbegrip van:
      • onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen;
      • de aanleg van nieuwe en de vervanging van bestaande kabels en leidingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
      • ploegen;
      • vervanging van bestaande boomgaarden door nieuwe boomgaarden ter plaatse;
    5. 5. gelet op de elders in deze regels genoemde doeleinden, voor deze gronden van ondergeschikte betekenis zijn;
    6. 6. reeds uitgevoerd of in uitvoering zijn op het tijdstip van het van inwerkingtreden van dit plan.
  3. c. Bij de beoordeling van de omgevingsvergunning zal vooraf, op basis van een door aanvrager in te dienen archeologisch onderzoek, advies worden ingewonnen bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden en welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
  4. d. De onder a bedoelde vergunning wordt niet verleend indien ten aanzien van het werk of de werkzaamheid sprake is van onevenredige afbreuk aan de waarden en/of functies welke het plan beoogt te beschermen, dan wel hieraan door het stellen van voorwaarden niet voldoende tegemoet kan worden gekomen.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Bijzondere Bepalingen

Voor de algemene regels zijn de Bijzondere bepalingen (voorschriften) van de artikelen 16 en 17 van de voorschriften bij het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 november 2006, onverkort van toepassing.

Hoofdstuk 4 Overgangs En Slotregels

Artikel 7 Overgangsrecht

Voor de het overgangsrecht zijn de regels (voorschriften) van de artikel 18 van het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 november 2006, onverkort van toepassing.

Artikel 8 Slotregel

Deze regels kunnen worden aangehaald onder de titel:

Regels van het wijzigingsplan 'Rijksstraatweg 61c Buurmalsen' van de gemeente Geldermalsen.

Bijlagen

Bijlage 1 Landschappelijk Inpassingsplan

Bijlage 2 Vergunning Wet Natuurbescherming

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer, maatschap G.J. Lagerweij en A.C. Lagerweij-Speijer, exploiteert aan de Rijksstraatweg 61c in Buurmalsen een pluimveehouderij met boerderijwinkel. Er zijn nu twee stallen voor het houden van (maximaal) 59.300 legkippen. De initiatiefnemer wil het bedrijf uitbreiden met twee nieuwe stallen, eveneens met volièrehuisvesting met overdekte uitloop. In deze nieuwe stallen is plaats voor 29.900 legkippen per stal. Na realisatie van deze stallen worden in de inrichting in totaal 119.100 legkippen gehouden.

Om de bouw en het gebruik van deze twee nieuwe stallen mogelijk te maken moet het bestemmingsplan worden gewijzigd. Het (verbale) bouwvlak in het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ moet worden vergroot tot een omvang van 1,5 hectare. Het bestemmingsplan 'Buitengebied' bevat hiervoor een wijzigingsbevoegdheid.

Om dit plan mogelijk te maken is er een milieueffectrapportage (MER) opgesteld voor de uitbreiding met twee pluimveestallen. Daarnaast wordt er een wijzigingsplan opgesteld voor het afwijken van de voorgeschreven maatvoering van het verbale bouwvlak.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van de plaats Buurmalsen, gelegen in de gemeente Geldermalsen. De grootste plaats van deze gemeente, Geldermalsen, ligt ten zuiden van het plangebied. Onderstaande afbeelding geeft een globale ligging van het plangebied. Voor de exacte ligging en begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de bijbehorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1_0001.png"

Afbeelding 1: Luchtfoto locatie plangebied (bron: PDOK)

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Het vigerende bestemmingsplan op de planlocatie is 'Bestemmingsplan Buitengebied' van de gemeente Geldermalsen. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld op 28 november 2006.

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk twee de huidige situatie en de gewenste situatie beschreven. In hoofdstuk drie wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente toegelicht. In hoofdstuk vier worden alle relevantie milieu- en omgevingsaspecten behandeld. Hoofdstuk vijf gaat in op de economische en maatschappelijke haalbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk wordt de juridische regeling toegelicht en wordt het vooroverleg en de inspraak op het plan beschreven.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige Situatie

De initiatiefnemer exploiteert aan de Rijksstraatweg 61c in Buurmalsen een pluimveehouderij met boerderijwinkel. Er worden legkippen gehouden in twee stallen met volièrehuisvesting en een overdekte uitloop. De kippen scharrelen vrij rond en hebben een natuurlijk dag- en nachtritme. De stallen voldoen aan de eisen voor 1 ster van het Beter Leven-keurmerk van de Dierenbescherming.

De scharrelkippen produceren per dag ongeveer 40.000 verse scharreleieren. De leeftijd van de kippen verschilt per stal, zodat altijd de juiste maat eieren geleverd kan worden aan de klant. De eieren voldoen aan het IKB keurmerk. Dit betekent dat de weg die het ei aflegt van de kip tot de klant aan de strengste eisen voldoet. Daarnaast krijgen de kippen een eigengemaakte voersamenstelling met extra veel maïs en verantwoorde soja.

De eieren worden middels eierbanden getransporteerd naar een eierverwerkingsruimte (ruimte B). Daar worden de eieren dagelijks gesorteerd en met een inpakrobot klaargemaakt voor verzending naar klanten. De eieren worden verkocht onder de merknaam ‘Lagerweij eieren’ en worden vaak dezelfde dag geleverd aan winkels, restaurants en supermarkten zoals Albert Heijn en Makro. De eieren zijn ook te koop in de eigen streekwinkel. In de streekwinkel worden naast eieren ook andere streekproducten uit de Betuwe verkocht. Voor deze verkoopruimte is op 6 juli een omgevingsvergunning verleend.

afbeelding "i_NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1_0002.png"

Afbeelding 2: Huidige situering bedrijfsgebouwen (A=bedrijfswoning, B= eierverwerkingsruimte, C en D=berging, E=mestopslag, F=kippenstal met aan voorzijde boerderijwinkel, G=kippenstal)

2.2 Toekomstige Situatie

In de toekomstige situatie is het bedrijf van de initiatiefnemer uitgebreid met twee emissiearme pluimveestallen met een volièresysteem. Dit is noodzakelijk om ook in de toekomst een gezond bedrijf te behouden. Het doel van deze uitbreiding is om te groeien naar een gezinsbedrijf waar gezamenlijk de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Het bedrijf kan naar een maximum van 119.100 leghennen groeien. De stallen die gebouwd gaan worden zijn gelijk aan de reeds bestaande stal G.

afbeelding "i_NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1_0003.png"

Afbeelding 3: voorgenomen uitbreiding - stallen H en I worden nieuw gebouwd

Om uit te kunnen breiden moet de noodzaak bedrijfseconomisch worden verantwoordt. Om dit vast te stellen is er een advies opgesteld door S/A/A/B. De belangrijkste redenen waarom de initiatiefnemer wil uitbreiden is zodat er een constante stroom eieren gerealiseerd kan worden en dat het een bedrijf kan worden waar het gehele gezin werkzaam kan zijn binnen het bedrijf. Dit wordt ondersteund in het advies van S/A/A/B. Zij adviseren positief ten aanzien van de uitbreiding van de pluimveehouderij. Het advies is toegevoegd als bijlage 2 Advies S/A/A/B.

2.3 Ruimtelijke Kwaliteit

Om de nieuwe schuren en de waterberging ruimtelijk goed in te passen is er een plan voor landschappelijke inpassing opgesteld. Het bedrijf ligt in een open komgebied met een hoofdzakelijk agrarische functie. De agrarische functie is passend in het gebied. Het betreft een uitbreiding van een bestaand bedrijf. Het bedrijf ligt aan een provinciale weg met een vrij liggend fietspad. Doordat de gebouwen op enige afstand van de weg zijn gelegen past het geheel goed in het grootschalige landschap. Het voorerf is ingericht met deels verharding, deels gras en beplanting en een retentievijver. Voor bezoekers van de boerderijwinkel zijn parkeerplaatsen aanwezig en zijn enkel picknicktafels geplaatst.

Bij de erfinpassing is rekening gehouden met de landschapskenmerken zoals beschreven in het landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Geldermalsen. Het landschappelijk inpassingsplan is bijgevoegd als bijlage 3 Landschappelijk inpassingsplan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader voor dit voorliggende plan. Achtereenvolgens wordt het Rijksbeleid, provinciaal beleid en het gemeentelijk beleid beschreven.

3.2 Beleid Op Rijksniveau

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau.

Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Wel zijn er 13 nationale belangen opgenomen in de SVIR, die nader zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut.

Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1 lid 1 van Bro als volgt omschreven: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Op basis van jurisprudentie blijkt dat één of enkele woningen niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling. De ladder van duurzame verstedelijking is daarmee niet van toepassing voor dit wijzigingsplan.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde SVIR bepaald dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen moet worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, project mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, natuurnetwerk Nederland (Ecologische hoofdstructuur), erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) en ruimtereserveringen paralelle Kaagbaan.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze zijn bedoeld om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkelingen op de planlocatie heeft geen invloed op nationale doelen.

3.3 Beleid Op Provinciaal Niveau

3.3.1 Omgevingsvisie

Op 9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de maatschappelijke opgaven in Gelderland. Deze opgaven zijn ontstaan in gesprekken tussen overheden, organisaties en particulieren. Het gaat over steden en dorpen, natuur, landbouw, water, energie enz.

In deze paragraaf worden de doelen uit de omgevingsvisie nader beschreven. Een toetsing aan de regels uit de omgevingsverordening wordt in de volgende paragraaf uitgevoerd. In de omgevingsvisie wordt ook het beleid ten aanzien van het Gelders Natuur Netwerk, de Groene Ontwikkelings zone en de Natura 2000-gebieden toegelicht. Deze worden individueel behandeld in hoofdstuk 4.11.

3.3.2 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland

Het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving is opgenomen in de Omgevingsvisie Gelderland. Dit beleid werkt via de Omgevingsverordening Gelderland door in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Recent zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening integraal geactualiseerd en geformuleerd in de geest van de toekomstige Omgevingswet. Deze wijziging is op 1 maart 2019 in werking getreden.

3.4 Beleid Op Gemeentelijk Niveau

3.4.1 Structuurvisie Geldermalsen

In de gemeente Geldermalsen wordt er gewerkt aan een nieuwe structuurvisie, deze is op het moment van schrijven nog niet gereed. In dit bestemmingsplan wordt daarom uitgegaan van de bestaande structuurvisie, structuurvisie gemeente Geldermalsen 2009-2015.

De basis van de structuurvisie wordt gevormd door de kernkwaliteiten van de gemeente Geldermalsen. Het gaat om de volgende drie kwaliteiten:

  • Landschapskwaliteit
  • Knooppuntkwaliteit
  • Kernenkwaliteit

Voor dit bestemmingsplan is de landschapskwaliteits van belang omdat het plangebied in het buitengebied van de gemeente Geldermalsen ligt, buiten de kern van Buurmalsen. De landschapskwaliteiten van de gemeente Geldermalsen worden verder toegelicht in het landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Geldermalsen.

In de structuurvisie wordt ook een visie gegeven op een passend waterplan voor de gemeente Geldermalsen. Voor het plangebied is het volgende punt van belang. Dit punt sluit aan bij de verantwoordelijkheid die de provincie Gelderland in de omgevingsverordening toekent aan de gemeentes: 'Het watersysteem op orde door het realiseren van voldoende waterberging en waterkeringen, rekening houden met de chemische en ecologische kwaliteit van het water en een goede organisatie in de waterketen.'

Om dit voor het plangebied op de juiste wijze in te passen is er overleg geweest met het waterschap Rivierenland. Wat er overeengekomen is om te voldoen aan het beleid is verder uitgewerkt in het milieueffectrapportage. Daarnaast is het plan op hoofdpunten te vinden in hoofdstuk 4.7 'Water'.

3.4.2 Landschapsontwikkelingsplan (LOP)

De gemeente Geldermalsen kenmerkt zich door een karakteristiek rivierenlandschap. Binnen de gemeente Geldermalsen liggen er twee nationale landschappen: De Nieuwe Hollandse Waterlinie en Rivierenland.

Het plangebied ligt in het gebied 'De kom van de Regulieren en de Diefdijk'. Dit gebied wordt gekenmerkt door afwisselend weide en broekbos, natuur en landbouw. Het gebied wordt doorkruist door de snelweg en het spoor, maar verder lopen er weinig wegen door het gebied. De natuurterreinen zijn slecht toegankelijk vanwege de natte bodem. Hoe invulling is gegeven aan de kwaliteiten van het landschap bij de erfinrichting is terug te vinden in het inpassingsplan in bijlage 3.

Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden op hoofdlijnen de milieu- en omgevingsaspecten in het plangebied besproken.

4.2 Mer

Milieueffectrapportage

Ten behoeve van de voorbereiding van het bestemmingsplan moet de procedure van de milieueffectrapportage (m.e.r.) worden gevolgd. In dit geval geldt een plan-m.e.r.-plicht, omdat het bestemmingsplan het kader vormt voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Het doel van de m.e.r. is om het milieubelang volwaardig, integraal en vroegtijdig in de besluitvorming mee te wegen. Een MER geeft inzicht in de milieueffecten van de voorgenomen activiteit en alternatieven daarvoor. Door deze milieueffecten in een vroeg stadium in beeld te brengen, is het mogelijk om alternatieven af te wegen en keuzes te maken.

Bij de voorbereiding van het besluit over dit wijzigingsplan moet de procedure van de milieueffectrapportage (m.e.r.) worden gevolgd. Hiertoe is dit milieueffectrapport (MER) opgesteld. Het MER kan tevens worden gebruikt bij de voorbereiding van de omgevingsvergunningen die daarna nodig zijn voor de te bouwen stallen.

Voor de uitbreiding van de pluimveehouderij van de initiatiefnemer worden de volgende milieueffecten als relevant beschouwd:

  • effecten die betrekking hebben op het woon- en leefklimaat in de omgeving van het bedrijf: geurhinder, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, verkeer en risico's voor de volksgezondheid;
  • effecten op stikstofgevoelige natuurgebieden en beschermde soorten op en nabij de projectlocatie;
  • effecten op bodem, water, lucht en klimaat;
  • zuinig gebruik van energie en grondstoffen en beheer van afvalstoffen;
  • landschappelijke inpassing, cultuurhistorie en archeologische waarden.

Per milieuaspect wordt het volgende beschreven:

  • de bestaande toestand van het milieu alsmede de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien de activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;
  • de gevolgen voor het milieu die de voorgenomen activiteit kan hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop de gevolgen zijn bepaald en beschreven;
  • de gevolgen voor het milieu die de beschreven alternatieven kunnen hebben, indien die gevolgen voor het betreffende milieuaspect relevant kunnen verschillen;
  • de maatregelen die toegepast (kunnen) worden om belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen.

Het MER is toegevoegd als bijlage 1 MER. In de volgende hoofdstukken worden de belangrijkste conclusies toegelicht.

4.3 Geurhinder

Het houden van dieren en de opslag van mest en veevoer kunnen geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan zich voordoen als er geurgevoelige objecten (woningen en andere verblijfsobjecten) op korte afstand van een bedrijf liggen. Om geurgevoelige objecten te beschermen tegen overmatige geurhinder zijn in de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (Ab) maximale waarden voor geurbelasting en minimale afstanden opgenomen tussen stallen, mest- en voeropslag.

In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) zijn een aantal onderwerpen uit de Wgv nader uitgewerkt. In de Rgv zijn voor verschillende diercategorieën geuremissiefactoren opgenomen en is bepaald dat V-Stacks vergunning (verspreidingsmodel) moet worden gebruikt voor het berekenen van de geurbelasting.

Indien aan deze minimale afstanden wordt voldaan, dan kan geurhinder worden uitgesloten. Daarbij wordt verschil gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. In dit geval ligt de bebouwde kom op grote afstand, zodat daar zeker geen geurhinder wordt ervaren van het initiatief.

  • 50 meter tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object (artikel 4 eerste lid sub b Wgv);
  • 25 meter tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object (artikel 5 eerste lid sub b Wgv);
  • 100 meter tussen een mestbassin en een geurgevoelig object (artikel 3.51 Ab);
  • 25 meter tussen opslag van kuilvoer en een geurgevoelig object, mits het kuilvoer is afgedekt (artikel 3.46 derde lid Ab);
  • 50 meter tussen het opslaan van overige agrarische bedrijfsstoffen en een geurgevoelig object (artikel 3.46 eerste lid Ab), met uitzondering van in folie verpakte voederbalen (geen afstand).

Situatie plangebied
Het bedrijf ligt in het buitengebied van de gemeente Geldermalsen. In de omgeving liggen agrarische bedrijven, vooral melkveehouderijen. Verspreid liggen enkele burgerwoningen. De afstand tot woningen van derden is groot. De afstand van de projectlocatie tot de dichtstbij gelegen woning (Kruisweg 2, een bedrijfswoning bij een veehouderij) is 465 meter. De dichtstbijzijnde burgerwoning (Oude Hoevenseweg 2a) ligt op 680 meter van de projectlocatie. De berekeningen kunnen worden teruggevonden in de m.e.r.-rapportage in bijlage 1.

Conclusie

Omdat de afstand tot omliggende geurgevoelige functies groot is zal geurhinder niet optreden. De beoordeelde bedrijfssituatie kan daarom worden gezien als worst case-beoordeling. Verplaatsing van de geurbronnen binnen het bouwvlak heeft geen significant effect voor de geurbelasting van de omgeving.

4.4 Ammoniakemissie

Ammoniak die vrijkomt uit de stal en bij de opslag of het aanwenden van mest, kan zich over grote afstanden verspreiden. In natuurgebieden kan de neerslag van ammoniak de biodiversiteit aantasten door verzuring en vermesting van de bodem. De ammoniakemissie uit de stallen die kunnen worden gebouwd als de ruimte die het bestemmingsplan biedt geheel wordt ingevuld, is maximaal 6.558,0 kg NH3 per jaar. Dit komt overeen met de ammoniakemissie waarvoor op 14 juni 2017 een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is verleend. In de regels van dit wijzigingsplan zijn het aantal stuks pluimvee en de huisvestigingssystemen als specifieke gebruiksregel opgenomen.

4.5 Luchtkwaliteit

Op grond van Titel 5.2 en bijlage 2 van de Wet milieubeheer gelden landelijk vastgestelde grenswaarden voor de luchtkwaliteit met betrekking tot een aantal stoffen. Voor veehouderijen is de grenswaarde voor fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5 relevant).

In het MER is op basis van de meest recente gegevens over emissies uit stallen en de achtergrondconcentraties voor het gebied, de concentratie zwevende deeltjes (PM10, fijnstof) in de omgeving van de projectlocatie berekend .

De complete toelichting inclusief de uitvoer van deze berekening is als bijlage 8 opgenomen in het MER, welke als bijlage 1 onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan.

Conclusie

De conclusie is dat het voornemen, ook bij maximale invulling, niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Er is geen relevant verschil tussen de bestaande situatie en het voornemen of de alternatieven daarvoor. Ook is geen sprake van cumulatie van fijnstof.

4.6 Bodemkwaliteit

Binnen een veehouderij vinden activiteiten plaats die in beperkte mate een risico vormen voor de bodemkwaliteit. Het betreft bijvoorbeeld de opslag van mest, opslag van dieselolie en het reinigen en ontsmetten van veetransportwagens. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn voorzorgsmaatregelen voorgeschreven om bodemverontreiniging te voorkomen.

In het milieueffectrapport wordt beschreven welke bodembedreigende activiteiten worden uitgevoerd binnen de inrichting en welke maatregelen worden getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Er worden weinig bodembedreigende stoffen opgeslagen. De locatie is niet verdacht ten aanzien van mogelijke bodemverontreiniging. De nieuw te bouwen stallen betreffen geen verblijfplaatsen van mensen. Er is daarom geen reden om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren.

Conclusie

Er hoeft geen aanvullend bodemonderzoek gedaan te worden op de planlocatie

4.7 Water

In het MER is beschreven wat de invloed van het voornemen is op de waterhuishouding. Er is een watertoets uitgevoerd ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak. Deze kan teruggevonden worden in bijlage 5 van deze toelichting.

Omdat het bebouwde oppervlak en het oppervlak verhard terrein toenemen, zal de extra waterafvoer worden geborgen in een opvangvoorziening. Het water van de daken zal in de waterberging worden opgevangen en van daaruit infiltreren in de bodem. Het water van het erf zal direct op de omliggende gronden worden geïnfiltreerd. Hiervoor is geen waterwetvergunning noodzakelijk.

Naast het bovenstaande wordt beschreven welke (afval)waterstromen (kunnen) vrijkomen en hoe deze worden afgevoerd. Er wordt geen afvalwater geloosd in de bodem of in het oppervlaktewater. Omdat er geen afvalwater wordt geloosd is er hiervoor geen waterwetvergunning nodig.

Conclusie

Wat wenselijk is aan maatregelen binnen het plangebied is besproken met het waterschap. Er is overeengekomen dat er een waterberging wordt ingepast binnen het plangebied. De ontwerptekenings is opgenomen als bijlage 4 Ontwerptekeningwaterplan. De watertoets is opgenomen als bijlage 5 Watertoets.

4.8 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door wegverkeer. Het gaat daarbij om de geluidsbelasting in het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit 10 jaar na realisatie of na het akoestisch onderzoek. De Wet geluidhinder kent een voorkeursgrenswaarde. In dit geval gelden de volgende grenswaarden:

Voorkeursgrenswaarde: 48 dB

Maximale grenswaarde: 58 dB

Situatie verkeerssituatie plangebied

De Wet geluidhinder gaat ervan uit dat het verkeer in de toekomst stiller wordt, onder andere door Europees bronbeleid. Daarom mogen op de berekende geluidsbelastingen enkele correcties worden toegepast. Er geldt een generieke correctie van 5 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van minder dan 70 km/u.

Op grond van de regels uit het geldende bestemmingsplan mag de vergroting van het bouwvlak en de daarop voorziene activiteiten niet leiden tot een meer dan marginale vergroting van de verkeersintensiteiten op de bestaande wegenstructuur. Er dient op eigen terrein voldoende parkeerruimte te worden gerealiseerd in relatie tot de te verwachten parkeerbehoefte en de ontsluiting van het terrein op het wegenstelsel dient te voldoen aan algemene inzichten over verkeersveiligheid.

Geluidsproducite pluimveestallen

In de geldende omgevingsvergunning zijn geluidgrenswaarden opgenomen. De vergunde geluidsbelasting voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bedraagt 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode. De vergunde geluidsbelasting voor het maximale geluidsniveau bedraagt 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Deze geluidniveaus komen overeen met de algemeen geldende geluidniveaus die voor agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. Gelet op de aard en bedrijfsduur van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen en ook de afstand tot woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen, kan zeker worden voldaan aan de eerder vergunde geluidsgrenswaarden.

Conclusie Door de uitbreiding van het aantal legkippen dat wordt gehouden zal het gemotoriseerd verkeer van en naar de inrichting enigszins toenemen. Toch zal het aantal vrachtwagens niet veel verschillen van de bestaande situatie omdat per vracht meer product kan worden aan- of afgevoerd. De bestaande bedrijfsactiviteiten leiden niet tot verkeershinder. De uitbreiding van het bedrijf brengt daar geen verandering in. Tevens zal de geluidshinder vanuit de inrichting niet toenamen en kan men voldoen aan de eerder vergunde grenswaarden.

4.9 Externe Veiligheid

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Op 1 april 2015 is de Wet Basisnet en Besluit externe veiligheid transport in werking getreden. De wet met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet. Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen, de bebouwde omgeving en de veiligheid van mensen die wonen of verblijven dicht in de buurt van de infrastructuur waar dit vervoer plaatsvindt. Gevaarlijke stoffen vervoeren is risicovol en zorgt dus voor beperkingen voor de ruimtelijke ordening. Er zijn regels om mensen een basisbeschermingsniveau te bieden.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen, in de omgeving van een risico situatie, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (artikel 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Om de risico's in de omgeving van het plangebied te kunnen vaststellen wordt er gebruik gemaakt van de risicokaart. Bij het invullen van de adres gegevens komt er één risico naar boven: LPG de strooppot, gelegen aan de Culemborgseweg 25 te Asch. Deze ligt op 2,96 kilometer afstand van de planlocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1_0004.png"

Afbeelding 4: risicokaart

Conclusie

Vanwege de grote afstand tot het plangebied heeft het risico hier geen invloed op.

4.10 Verkeer

Door de uitbreiding van het aantal legkippen dat wordt gehouden zal het gemotoriseerd verkeer van en naar de inrichting enigszins toenemen. Er zal meer veevoer worden aangevoerd, er zullen vaker kippen worden aan- en afgevoerd en er worden meer eieren afgevoerd. Toch zal het aantal vrachtwagens niet veel verschillen van de bestaande situatie omdat per vracht meer product kan worden aan- of afgevoerd. In het milieueffectrapport zal het verkeer van en naar de inrichting worden gekwantificeerd.

Het bedrijf is gelegen aan een provinciale weg (N833). Op het terrein voor de stallen en de boerderijwinkel is voldoende ruimte aanwezig voor parkeren en voor het manoeuvreren van vrachtverkeer en personenwagens.

De bedrijfsactiviteiten leiden niet tot verkeershinder.

4.11 Flora En Fauna

Bij ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de aanwezige natuurwaarden ter plaatse en in de omgeving. Bescherming van de natuur, is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen worden aangewezen als Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000). De verplichtingen die volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn in Nederland opgenomen in de Wet Natuurbescherming. Via de provinciale omgevingsverordening wordt het nationaal natuurnetwerk beschermd. Doel van het natuurnetwerk is het realiseren van een netwerk van natuurgebieden door middel van natuurbehoud en natuurontwikkeling, waar de natuur (plant en dier) voorrang heeft. Soortenbescherming vindt plaats via de Wet natuurbescherming.

Conclusie

Voor het plangebied is vastgesteld dat er geen beschermde soorten aanwezig zijn. Onderstaand wordt toegelicht wat de effecten van het plan op de omliggende natuur is.

4.11.1 Gelders Natuurnetwerk

Het Gelders Natuurnetwerk (GNN), (voorheen de ecologische hoofdstructuur EHS) is voornamelijk ten noorden van het plangebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1_0005.png"

Afbeelding 5: plangebied GNN en GO (bron: Atlas van Gelderland)

De afstand tot een gebied dat is door Provinciale Staten is aangewezen als onderdeel van het Gelders Natuur Netwerk (GNN) of is aangewezen als Groene ontwikkelingszone (GO), is circa 470 meter.

Conclusie

Het plangebied is niet gelegen in een beschermd natuurgebied.

4.11.2 Zeer kwetsbare gebieden Wav

In de onderstaande figuur zijn de 'zeer kwetsbare gebieden' als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij aangegeven. Op circa 1,4 kilometer ten noorden van de inrichting ligt een natuurgebied dat door Provinciale Staten van Gelderland is aangewezen als 'zeer kwetsbaar gebied' op grond van de Wet ammoniak en veehouderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1_0006.png"

Afbeelding 6: uitsnede kaart ligging plangebied t.o.v. kwetsbare gebieden (bron: Atlas van Gelderland)

Conclusie Het plangebied is niet gelegen binnen 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Het initiatief is niet van invloed op de kernkwaliteiten van de gebieden.

4.11.3 Natura 2000

De planlocatie ligt zelf niet in een Natura 2000-gebied. De voorgenomen ontwikkelingen hebben wel invloed op Natura 20000-gebieden. In de MER staat beschreven wat de invloed van het plan en project is op de depositie van stikstof in de Natura 2000-gebieden de Rijntakken, Lingegebied/ Diefdijk Zuid en Loevestein, Pompveld en Komsche Boezem.

afbeelding "i_NL.IMRO.1960.BUIRijksstrwg61cBm-VSG1_0007.png"

Afbeelding: Natura 2000-gebieden rondom het plangebied

De hoogste stikstofdepositie die door het voornemen wordt veroorzaakt op een Natura 2000-gebied is 1,27 mol N/ha/jaar. Dit is het Natura 2000-gebied ‘Rijntakken’. Op het gebied 'Kolland & Overlangbroek' is de stikstofdepositie 1,07 mol N/ha/jaar. Op alle andere Natura 2000-gebieden is de stikstofdepositie vanwege pluimveehouderij Lagerweij minder dan 1 mol.

Voor de beoordeling van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden geldt als referentie de geldende (onherroepelijke) vergunning die is verleend op grond van de Wet natuurbescherming. Voor de uitbreiding van pluimveehouderij Lagerweij is op 27 maart 2017 een Wnb-vergunning verleend. Voor stallen F en G en de mestopslag E is de vergunning verleend voor het bestaande huisvestingssysteem, zoals dat ook onderdeel is van het voornemen. Voor de nieuwe stallen H en I is een vergunning verleend voor een huisvestingsststeem (Rav-code E 2.11.2.1) met een emissiefactor van 0,050 kg NH3 per dier per jaar. De totale ammoniakemissie is 6.558 kg NH3/jaar. De hoogste stikstofdepositie waarvoor de geldende Wnb-vergunning is verleend is 1,74 mol N/ha/jaar op 'Rijntakken'.

In de regels bij het wijzigingsplan is een gebruiksregel opgenomen waardoor is verzekerd dat de stikstofdepositie niet boven de vergunde depositie uitkomt.

Maatschap Lagerweij wil in de nieuwe stallen een ander huisvestingssysteem met een lager emissiefactor 0,025 kg NH3 per dier per jaar) gaan toepassen. De ammoniakemissie uit de inrichting en ook de stikstofdepositie op Natura 2000 van het voornemen is daarom lager dan de ammoniakemissie en de stikstofdepositie die volgt uit de geldende Wnb-vergunning.

Conclusie

Door opname van een gebruiksregel is verzekerd dat het wijzigingsplan geen negatieve effecten heeft voor Natura 2000.

4.12 Archeologie En Cultuurhistorie

4.12.1 Archeologische situatie plangebied

Het wettelijk kader voor de archeologische monumentenzorg is vastgelegd in de Erfgoedwet. Naar aanleiding hiervan houden gemeenten bij de vaststelling van een bestemmingsplan of het verlenen van een vergunning altijd rekening met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden (Wet ruimtelijke ordening). Volgens het bestemmingsplan Buitengebied 2018 van de gemeente Geldermalsen geldt voor het grootste deel van het plangebied de dubbelbestemming Waarde – Archeologie – 3 en 4 (www.ruimtelijkeplannen.nl). Dit betekent dat bij bodemingrepen dieper dan 30 cm beneden maaiveld en respectievelijk groter dan 500 m2 dan wel groter dan 1.000 m2 archeologisch onderzoek nodig is. Aangezien deze ondergrenzen bij de realisatie van de nieuwbouwplannen worden overschreden (zie paragraaf 1.4), is archeologisch noodzakelijk.

Door de Omgevingsdienst Rivierenland is aangegeven dat het voor het plangebied wenselijk is dat er een gecombineerd onderzoek van bureau- en verkennend booronderzoek uitgevoerd wordt.

4.12.2 Bureauonderzoek

Het doel van het bureauonderzoek is het opstellen van een gespecificeerde, archeologische verwachting, met behulp van informatie van bestaande bronnen over bekende of verwachte archeologische waarden binnen het omschreven onderzoeksgebied. Het resultaat is een standaardrapport bureauonderzoek met een gespecificeerde archeologische verwachting en een advies. Op basis hiervan wordt vastgesteld of vervolgonderzoek nodig is en zo ja, welke strategie hierbij het beste gevolgd kan worden.

Conclusie bureauonderzoek

Op basis van de landschappelijke ligging van een groot deel van het plangebied op een crevasse van de Schaik is aan het plangebied een hoge verwachting toegekend voor nederzettingsresten uit het Midden- Neolithicum tot en met Bronstijd. Aan de perioden Laat-Paleolithicum tot en met Vroeg-Neolithicum is een onbekende verwachting en aan de perioden IJzertijd tot en met Nieuwe tijd is een lage verwachting voor het plangebied toegekend.

Conform het advies van de Omgevingsdienst Rivierenland is deze verwachting getoetst door middel van een Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase. Met dit onderzoek wordt de bodemopbouw in kaart gebracht en wordt de intactheid van de bodem en het potentiële archeologische niveau vastgesteld.

4.12.3 Inventariserend veldonderzoek

Het doel van het inventariserend veldonderzoek (IVO) (landbodems) is het aanvullen en toetsen van de gespecificeerde archeologische verwachting, zoals geformuleerd in het bureauonderzoek. Het gaat om gebiedsgericht onderzoek door middel van waarnemingen in het veld, waarbij (extra) informatie wordt verkregen over bekende en of verwachte archeologische waarden in het onderzoeksgebied.

Het resultaat van het IVO is een standaardrapport IVO-O met een waardering en een inhoudelijk (selectie)advies (buiten normen van tijd en geld). Aan de hand hiervan kan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) worden genomen. Indien er onvoldoende gegevens voor waardering en selectieadvies zijn, kunnen deze niet opgesteld worden. Er kan dan worden geadviseerd tot vervolgonderzoek of om af te zien van verder onderzoek.

Om te komen tot het resultaat moeten de veldactiviteiten uitgevoerd worden tot het niveau waarop de beleidsbeslissing gefundeerd genomen kan worden, d.w.z. dat de archeologische waarden van het terrein/vindplaats in voldoende mate zijn vastgesteld.

Het inventariserend veldonderzoek kent drie fasen: een verkennende, een karterende en een waarderende fase. Voor goed uitgevoerd archeologisch onderzoek is het niet altijd nodig om al deze fasen te doorlopen dat hangt af van de situatie. Dit onderzoek betreft een verkennend onderzoek. De verkennende fase heeft als doel om inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap die van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden. Hiermee worden kansarme zones uitgesloten en kansrijke zones geselecteerd voor vervolgonderzoek.

Om de bovenstaande doelstelling te realiseren, zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:

  • Wat is de opbouw van de ondergrond en is het bodemprofiel intact?
  • Wat is de specifieke archeologische verwachting van het plangebied op basis van het bureauonderzoek en wordt deze door het veldonderzoek bevestigd?
  • In hoeverre wordt het (potentiële) archeologische niveau bedreigd door de voorgenomen ontwikkeling van het gebied?

Conclusie inventariserend veldonderzoek

Het doel van het archeologische bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Op basis van de landschappelijke ligging van een groot deel van het plangebied op een crevasse van de Schaik is aan het plangebied een hoge verwachting toegekend voor nederzettingsresten uit het Midden-Neolithicum tot en met Bronstijd. Aan de perioden Laat-Paleolithicum tot en met Vroeg-Neolithicum is een onbekende verwachting en aan de perioden IJzertijd tot en met Nieuwe tijd is een lage verwachting voor het plangebied toegekend.

Vervolgens is deze verwachting getoetst door middel van een inventariserend veldonderzoek, verkennende fase. Uit het booronderzoek is gebleken dat binnen het plangebied geen crevasseafzettingen van de Schaik stroomgordel aanwezig zijn en dat de bovenste 2,0 m van de bodem geheel uit komafzettingen bestaan. Op basis hiervan blijft de onbekende verwachting voor vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum tot en met het Vroeg-Neolithicum (in de top van het pleistocene zand op 5,0-6,0 m -mv) gehandhaafd en wordt de hoge verwachting voor nederzettingsresten uit het Midden-Neolithicum tot en met de Bronstijd bijgesteld naar laag. De resultaten van het booronderzoek geven geen aanleiding om de lage verwachting voor resten uit de IJzertijd tot en met de Nieuwe tijd bij te stellen.

Tijdens een booronderzoek kan geen archeologische vindplaats worden aangetroffen, ten hoogste archeologische indicatoren die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Een waardestelling conform protocol 4003, VS06 is dan ook niet van toepassing.

4.12.4 Conclusie

Op grond van het ontbreken van crevasseafzettingen van de Schaik stroomgordel in het plangebied en de aangetroffen komafzettingen geldt voor de bovenste 2,0 m van de bodem en waarschijnlijk tot op het pleistocene zand een lage archeologische verwachting voor het plangebied en adviseert KSP Archeologie geen archeologisch vervolgonderzoek.

Het totale archeologische onderzoek in terug te vinden in bijlage 6 Archeologischrapport.

Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving

Dit plan betreft een wijzigingsplan dat de situering van een agrarisch bouwvlak, anders dan het verbale bouwvlak als omschreven in het huidige plan mogelijk maakt. In de regels bij dit wijzigingsplan worden de regels (voorschriften) van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' van toepassing verklaard. Aan het wijzigingsplan worden aanvullende regels gesteld ter borging van de maximale bedrijfsomvang (aantal dieren), ammoniakemissie en landschappelijke inpassing. De regels ter bescherming van de archeologische waarden zijn geactualiseerd overeenkomstig het nieuwe archeologiebeleid.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een initiatief dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het voornemen. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13,tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.


De realisatie van de uitbreiding inclusief de kosten die samenhangen met de procedures, komen voor rekening van aanvrager. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemers worden doorberekend. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten verbonden met de uitvoering van dit plan. Hiermee kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van dit initiatief wordt met het afsluiten van een planschade overeenkomst en een anterieure overeenkomst aangetoond. Ook de kosten van een planschadeprocedure en eventueel uit te keren planschade komt voor rekening van de initiatiefnemers. Op basis van deze gegevens kan worden geconcludeerd dat het plan economisch uitvoerbaar is.

6.2 Overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan wordt in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening overleg gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Dit is gebeurd op basis van het voorontwerp bestemmingsplan. De reacties van deze overlegpartners zijn hieronder uitgewerkt.

GGD Gelderland-Zuid

  • Met de uitbreiding van de pluimveehouderij neemt de geurbelasting toe maar blijft ruim onder de gezondheidskundige advieswaarde van 5 OU/m3. Dit betekent dat er gezondheidkundig gezien sprake is van een acceptabele geurhinder. Uitgangspunt van de GGD is wel dat het recht op het verspreiden van geur samen dient te gaan met de verantwoordelijkheid om te werken volgens het principe ‘zo-laag-als-redelijkerwijs-haalbaar’ (=ALARA). Vanuit het ALARA principe adviseert de GGD zoveel als mogelijk is de geur te reduceren en toe te zien op het goed functioneren van de maatregelen voor geurreductie.
  • Door uitbreiding van het aantal stallen neemt de fijnstof emissie toe. De GGD pleit voor een ’stand-still’, met op termijn een verlaging van de fijnstof concentratie in de lucht.
  • De GGD vindt dat binnen een straal van 250 meter rondom een veehouderij het voorzorgsprincipe zou moeten gelden. Er liggen binnen deze afstand van de projectlocatie geen gevoelige bestemmingen. Dit betekent dat wordt voldaan aan het afstandsadvies.
  • Het risico op vogelgriep is door het huisvestingssysteem en het feit dat het geen gemengd bedrijf betreft, erg klein. Voor werknemers, bezoekers van het bedrijf en de consumenten van de producten is het van belang dat het bedrijf de hygiëne- en kwaliteitsrichtlijnen hanteert.
  • De eerder gevonden relatie tussen wonen nabij een pluimveehouderij en een verhoogd voorkomen van longontsteking is over de laatste jaren in het Nederlands onderzoek niet meer statistisch significant. Er is voorgesteld om dit verder te monitoren.

Het gehele advies van Gelderland-Zuid met betrekking tot het wijzigingplan kan teruggevonden worden in bijlage Reactie GGD Gelderland-Zuid.

Reactie op GGD Gelderland-Zuid:

Wij onderschrijven het advies van GGD Gelderland-Zuid om er naar te streven de emissies van de veehouderij zo laag mogelijk te houden. In het milieueffectrapport is daarom gekeken naar maatregelen om de emissie te verlagen. De emissies van het voorkeursalternatief voldoen ruimschoots aan de wettelijke normen en worden op dit moment beschouwd als de best beschikbare techniek. In het wijzigingsplan zijn gebruiksregels opgenomen over het maximaal aantal te houden dieren en de toe te passen huisvestingssystemen. Daarmee is geborgd dat de emissies binnen acceptabele grenzen blijven. Er zijn nog wel mogelijkheden om de emissies verder te verlagen, bijvoorbeeld door toepassing van een strooiselschuif. Ook worden er nieuwe technieken worden ontwikkeld waarmee de emissies uit de stal verder kunnen worden verlaagd. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw van de nieuwe stallen zal worden beoordeeld of verdergaande maatregelen om de emissies te verlagen beschikbaar en toepasbaar zijn.

Waterschap Rivierenland

Waterschap Rivierenland heeft gereageerd op de notitie 'Reikwijdte en detailniveau MER'. Het Waterschap verzoekt om de Keur Waterschap Rivierenland 2014 en de bijbehorende Beleidsregels op te nemen in de beschrijving van het wettelijk kader. Tevens stelt het Waterschap dat voor de voorgenomen ontwikkeling waarschijnlijk een watervergunning van het Waterschap vereist is.

Het waterschap geeft verder enkele aandachtspunten voor de uitwerking van de waterparagraaf in het MER:

  • Er moet met berekeningen worden aangetoond wat de benodigde waterberging is ter compensatie van de uitbreiding verhard oppervlak. Bij het ontwerp van de waterberging moet rekening worden gehouden het beheer en onderhoud van de watergangen.
  • Bij nieuwbouw dient geen gebruik te worden gemaakt van uitlogende materialen. Hemelwater mag alleen schoon op de sloten worden geloosd. Van terreinverhardingen afstromend hemelwater mag niet rechtstreeks worden geloosd op het oppervlaktewater maar dient af te stromen via een berm of bodempassage.
  • Om grondwaterlast te voorkomen dient voor het maaiveld een drooglegging van 0,70 meter, voor het straatpeil een drooglegging van 1 meter en voor het bouwpeil een drooglegging van 1,3 meter te worden gehanteerd.

Reactie op Waterschap Rivierenland:

De reactie van het Waterschap is verwerkt in het MER. Er is een waterplan opgesteld waarin de benodigde waterberging is verantwoord. Dit waterplan is voorgelegd aan het Waterschap en akkoord bevonden De overige aandachtspunten zijn goed uitvoerbaar en zullen worden betrokken bij de vergunningverlening.

6.3 Inspraak

Het ontwerpwijzigingsplan heeft ter inzage gelegen van 14 december 2018 tot en met 25 januari 2019.

Er zijn tijdens de ter inzage termijn geen zienswijzen ingediend op het wijzigingsplan.

6.4 Advies Commissie Voor De Milieueffectrapportage

De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft op 21 februari 2019 een toetsingsadvies over het milieueffectrapport (MER) uitgebracht. Het advies is bijgevoegd als bijlage 7 Toetsingsadvies commissie voor de mer.

De Commissie is van oordeel dat het MER de essentiële informatie bevat om een besluit te nemen over de wijziging van het bestemmingsplan, waarin het milieubelang volwaardig wordt meegewogen.

De Commissie voor de milieueffectrapportage beveelt aan om bij de besluitvorming over het wijzigingsplan aan te geven hoe het initiatief zich verhoudt tot de doelstellingen van het plussenbeleid.

Reactie:

In hoofdstuk 3.3.2 over de Omgevingsverordening Gelderland is aangegeven dat het voorliggende initiatief mogelijk is binnen de randvoorwaarden van het geldende bestemmingsplan. Om die reden is het Gelders Plussenbeleid niet van toepassing. Door de gemeente West Betuwe is nog geen lokaal plussenbeleid vastgesteld, zodat hier niet aan getoetst kan worden. Wel kan kwalitatief worden getoetst aan de provinciale doelstellingen die zijn uitgewerkt in de Handreiking Plussenbeleid (bekendgemaakt op 1 maart 2019).

Het Plussenbeleid biedt bestaande niet-grondgebonden bedrijven ruimte om zich duurzaam te ontwikkelen. Bij elke uitbreiding moeten plusmaatregelen worden getroffen. Met plusmaatregelen worden aanvullende maatregelen van ruimtelijke kwaliteit op het gebied van milieu, landschappelijke inpassing en/of fysieke maatregelen op het gebied van dierwelzijn bedoeld. Deze maatregelen bestaan naast de wettelijke eisen en andere voorwaarden zoals een goede landschappelijke inpassing op basis van provinciaal en gemeentelijk beleid. Bij het voorliggende initiatief kunnen de volgende maatregelen als bovenwettelijke plusmaatregelen worden gezien:

Ruimtelijke kwaliteit:

      • De bestaande boerderijwinkel met streekproducten, de in deze winkel aanwezige bedrijfsinformatie en inkijk in de kippenstal alsook de picknick-tafels op het voorerf kunnen worden beschouwd als (reeds bestaande) plusmaatregelen die bijdragen aan maatschappelijke behoeftes en acceptatie van de veehouderij.
      • De uitvoering van het landschappelijk inpassingsplan, inclusief de retentievijver, zijn niet aan te merken als plusmaatregel, maar als een wettelijk vereiste.

Milieumaatregelen:

      • Het in de nieuwe stallen toepassen van een huisvestingssysteem met een lagere ammoniakemissie dan de maximale emissiewaarde op grond van het Besluit emissiearme huisvesting en ook lager dan noodzakelijk is op grond van de verleende Wnb-vergunning.
      • Grootschalige toepassing van zonnecollectoren waardoor het bedrijf grotendeels kan voorzien in de eigen energiebehoefte kan worden beschouwd als een (bestaande) plusmaatregel die bijdraagt aan de energietransitie en klimaatdoelen.

Fysieke maatregelen op het gebied van dierenwelzijn:

      • Een overdekte uitloop voor legkippen en een groter leefoppervlak per legkip waarmee wordt voldaan aan het Beter Leven Keurmerk (zowel in de nieuwe stallen als in de bestaande stallen).

De Commissie voor de milieueffectrapportage adviseert om bij de besluitvorming over het wijzigingsplan aan te geven op basis van welke gegevens geconcludeerd kan worden dat effecten op beschermde soorten uitgesloten kunnen worden.

Reactie:

Het perceel waar de nieuwe stallen worden gebouwd en waar de waterretentievijver wordt aangelegd is enkele jaren geleden al ingericht en door het verleggen van de sloot en egalisatie van het terrein. Het perceel maakt deel uit van het bedrijfsperceel en in gebruik als grasland dat geregeld gemaaid. Bij inspectie van de locatie zijn geen beschermde soorten aangetroffen.

De Commissie voor de milieueffectrapportage geeft in het advies ook aan welke aanvullende informatie over (milieuvriendelijke) alternatieven/maatregelen, geur, geluid en beschermde soorten zij nodig acht voor het besluit over de omgevingsvergunning voor de bouw van de nieuwe stallen. Het is de Commissie onder andere niet duidelijk hoe de (emissie van de) uitloop is meegenomen in de berekeningen.

Reactie:

Deze overige aanbevelingen van de Commissie zullen worden betrokken bij de voorbereiding van de besluiten over de omgevingsvergunning(en).
Ten aanzien van de overdekte uitloop wordt opgemerkt dat de oppervlakte van de uitloop geen deel uitmaakt van het op grond van het Besluit houders van dieren vereiste leefoppervlak. De emissiefactor voor ammoniak geldt daarom voor de stal inclusief de uitloop, zoals in het MER is toegepast. Overeenkomstig de ' Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning' is per stal één emissiepunt ingevoerd: het geometrisch gemiddelde van alle emissiepunten, waarbij de uitloop als één emissiepunt is meegenomen. Nota bene: Omdat geurgevoelige objecten op zeer grote afstand liggen heeft een verschuiving van het emissiepunt geen enkele invloed op de berekende geurbelasting.

Bijlagen Bij Toelichting

Bijlage 1 Mer

Bijlage 2 Advies S/a/a/b

Bijlage 3 Landschappelijk Inpassingsplan

Bijlage 4 Ontwerptekening Waterplan

Bijlage 5 Watertoets

Bijlage 6 Archeologisch Rapport

Bijlage 7 Toetsingsadvies Commissie Voor De Mer

Bijlage 8 Reactie Ggd Gelderland-zuid