KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Tuin - Landschappelijk
Artikel 4 Water
Artikel 5 Wonen
Artikel 6 Waarde - Archeologie 2
Artikel 7 Waarde - Cultuurhistorie Beschermd Dorpsgezicht
3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
Artikel 11 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Geldend Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
4 Milieu- En Omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
4.3 Luchtkwaliteit
4.4 Geluid
4.5 Bodem
4.6 Externe Veiligheid
4.7 Ecologie
4.8 Stikstofdepositie
4.9 Archeologie
4.10 Cultuurhistorie
4.11 Waterhuishouding
4.12 Verkeer En Parkeren
5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
5.2 Plansystematiek
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.2 Economische Uitvoerbaarheid

Klein Oosterwijk 10a, Leerdam

Bestemmingsplan - gemeente Vijfheerenlanden

Vastgesteld op 11-06-2020 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan Klein Oosterwijk 10a, Leerdam met identificatienummer NL.IMRO.1961.BPKLEINOOSTERWK10A-VA01 van de Gemeente Vijfheerenlanden;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

1.3 aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren, met dien verstande dat maneges, kennels en dierenasiels niet als agrarische bedrijven worden aangemerkt;

1.7 archeologisch gebied

de aan een gebied toegekende archeologische waarden;

1.8 archeologisch verwachtingsgebied

de in een gebied verwachte middelhoge of hoge trefkans op archeologische waarden;

1.9 archeologische waarden:

de toegekende waarden in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit oude tijden;

1.10 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.11 bed & breakfast:

recreatief nachtverblijf in de vorm van logies met ontbijt;

1.12 bestaand:

  1. bij bouwwerken: aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan; alsmede bouwwerken die op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan mogen worden gebouwd krachtens een daartoe verleende bouwvergunning;
  2. bij gebruik: bestaand ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan;

1.13 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.14 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.15 bijgebouw:

een al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw waarbij het behoort en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt en functioneel dienstbaar is aan dat hoofdgebouw;

1.16 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.17 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.18 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.19 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.20 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.21 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.22 cultuurhistorische waarde:

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied;

1.23 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.24 erfafscheiding:

afscheiding van een erf of perceel door middel van schutting, gaaswerk of hekwerk, waaronder begrepen afrasteringen en omheiningen;

1.25 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.26 hoofdgebouw:

een (deel van een) gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;

1.27 horeca:

een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van logies en/of ter plaatse nuttigen van voedsel en/of dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie en/of het bieden van vermaak, niet zijnde een seksinrichting, onderverdeeld in horecacategorieën;
  • horecacategorie 1: lichte horeca
    bedrijven die in beginsel alleen overdag en 's avonds behoeven te zijn geopend (vooral verstrekking van etenswaren en maaltijden) en daardoor slechts beperkte hinder voor omwonenden veroorzaken;
  • horecacategorie 2: middelzware horeca
    bedrijven die normaal gesproken ook delen van de nacht geopend zijn en die daardoor aanzienlijke hinder voor omwonenden kunnen veroorzaken;
  • horecacategorie 3: zware horeca
    bedrijven die voor een goed functioneren ook 's nachts geopend zijn en die tevens een groot aantal bezoekers aantrekken en daardoor grote hinder voor de omgeving met zich mee kunnen brengen;

1.28 huishouden:

één of meer personen die in vast verband samenleven, eventueel met hun kinderen, waarbij sprake is van continuïteit in de samenstelling en van onderlinge verbondenheid;

1.29 kampeermiddel:

een tent, tentwagen, een kampeerauto of een (tour)caravan;

1.30 kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten:

bedrijfsmatige activiteiten die naar aard en ruimtelijke verschijningsvorm duidelijk ondergeschikt zijn aan de hoofdbestemming die ter plaatse geldt;

1.31 kleinschalige horeca-activiteiten:

een horecavoorziening die uitsluitend tot doel heeft het overdag verstrekken van dranken en versnaperingen;

1.32 nevenactiviteiten:

een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel;

1.33 niet-publieksgerichte aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:

een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten niet specifiek publiekgericht zijn, en dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse;

1.34 normaal beheer en onderhoud:

een gebruik gericht op het in zodanige conditie houden of brengen van objecten of gronden dat het voortbestaan van deze objecten of gronden op ten minste het bestaande kwaliteitsniveau of in de bestaande situatie wordt gehandhaafd;

1.35 paardenbak:

een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, met een bodem van zand, hout, boomschors of ander materiaal om de bodem te verstevigen en al dan niet voorzien van een omheining;

1.36 perceel:

gronden die bij elkaar horen, omdat zij aan elkaar grenzen en in het gebruik een eenheid vormen, doordat zij uitsluitend bij hetzelfde bedrijf, dezelfde woning of instelling behoren;

1.37 publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit:

een publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten in hoofdzaak publieksaantrekkend zijn en waarvan de omvang en uitstraling zodanig is, dat de activiteit past binnen de desbetreffende woonomgeving en derhalve in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden toegestaan;

1.38 slopen:

het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan;

1.39 uitbouw:

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.40 volwaardige woonfunctie:

een volwaardige woonfunctie bevindt zich in het hoofdgebouw en bestaat uit een keuken, douche, woonkamer, slaapkamer. Daarbij mag de bewoner ervoor kiezen dat delen van deze woonfunctie worden gecombineerd met de extra functie, zolang er maar daadwerkelijk gewoond wordt;

1.41 voorgevel:

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan kennelijk als zodanig diende te worden aangemerkt;

1.42 voorgevelrooilijn:

de denkbeeldige lijn die langs de voorgevel van een (bedrijfs)woning loopt, dan wel indien geen (bedrijfs)woning aanwezig is het dichts bij de openbare weg gelegen gebouw, alsmede het verlengde van die lijn tot aan de bouwperceelgrens;

1.43 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

wet van 6 november 2008 (Stb. 496), houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;

1.44 Wet geurhinder en veehouderij:

Wet van 5 oktober 2006, houdende regels inzake geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan;

1.45 Wet ruimtelijke ordening:

wet van 20 oktober 2006, (Stb. 2006, nr. 566), houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;

1.46 Wet op de economische delicten:

wet van 22 juni 1950, Stb. K 258, houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;

1.47 woning:

een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden;

1.48 Woningwet:

wet van 29 augustus 1991 (Stb. 439) tot herziening van de woningwet, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Indien krachtens dit plan een meting moet worden verricht, dan moet de volgende wijze van meten worden toegepast:

2.1 de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens:

de kortste afstand tussen de zijdelingse perceelsgrens(zen) van een bouwperceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk;

2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.4 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.5 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.7 peil:

  1. de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein;
  2. indien de voorgevel van een gebouw, de uitbreiding daarvan of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, gelegen is binnen een afstand van ten hoogste 5 m uit de grens van een bestemming 'Verkeer' c.q. 'Verkeer - Verblijfsgebied', gelegen op een dijk, wordt de kruin van de dijk als peil beschouwd voor het betreffende gebouw en alle aangebouwde bijgebouwen;
  3. in andere gevallen, waarin aan een dijk wordt gebouwd, wordt als peil beschouwd de gemiddelde hoogte van het aanliggend afgewerkt terrein, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan.

2.8 vloeroppervlak:

de gezamenlijke oppervlakte, gemeten op vloerniveau, die voor een functie wordt gebruikt; voor zover inpandig, wordt de oppervlakte gemeten tussen de binnenwerkse gevelvlakken en de binnenzijde van bouwmuren.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Tuin - Landschappelijk

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.2 Bouwregels

3.3 Specifieke gebruiksregels

Deze gronden dienen niet te worden beschouwd als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat artikel luidt op het moment van de datum van inwerkingtreding van dit plan.

3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 4 Water

4.1 Bestemmingsomschrijving

4.2 Bouwregels

Artikel 5 Wonen

5.1 Bestemmingsomschrijving

5.2 Bouwregels

5.3 Afwijken van de bouwregels

5.4 Specifieke gebruiksregels

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

5.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

5.7 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 6 Waarde - Archeologie 2

6.1 Bestemmingsomschrijving

6.2 Bouwregels

6.3 Nadere eisen

6.4 Afwijken van de bouwregels

6.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 7 Waarde - Cultuurhistorie Beschermd Dorpsgezicht

7.1 Bestemmingsomschrijving

7.2 Bouwregels

Op de in artikel 7.1 bedoelde gronden gelden voor het bouwen van bouwwerken de volgende voorwaarden:
  1. de bouwwijze geen onevenredige afbreuk doet de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht;
  2. de situering en hoofdvormgeving van hoofdgebouwen geen onevenredige afbreuk doet de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht;
  3. voor het overige geldt de bebouwingsregeling als opgenomen in de overige voor de gronden geldende bestemming(en).

7.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen, ten behoeve van de instandhouding van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermd dorpsgezicht nadere eisen stellen aan plaats en afmetingen van de bebouwing.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3 Algemene Regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

9.1 Gebouwen voor openbaar nut

Burgemeester en wethouders kunnen, voor zover niet reeds op grond van een andere bepaling afgeweken kan worden, afwijken van het plan voor het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwtjes van openbaar nut, zoals telefooncellen, wachthuisjes, gasreduceerstations en schakelstations, mits de inhoud niet meer bedraagt dan 50 m³ en de goothoogte niet meer dan 3 m.

9.2 Afwijken sloop-bonusregeling

Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in regels hoofdstuk 2 om na sloop extra gebouwen toe te staan in de bestemming 'Wonen' mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. er dienen krachtens een rechtsgeldige omgevingsvergunning gebouwde gebouwen binnen de gemeente Vijfheerenlanden te worden gesloopt;
  2. van de gesloopte inhoud aan bijgebouwen mag maximaal 50% worden teruggebouwd, met dien verstande dat de inhoud van de terug te bouwen gebouwen ook nooit meer mag bedragen dan 50% van de inhoud van de gesloopte gebouwen; voor de bestemming 'Wonen' geldt dat het terugbouwen van gebouwen uitsluitend mag geschieden ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';
  3. de totale oppervlakte aan terug te bouwen gebouwen mag in totaal niet meer bedragen dan 150 m², waarbij de te bebouwen gronden voor niet meer dan 50% mogen worden bebouwd;
  4. met de nieuwbouw ontstaat een ruimtelijke eenheid met bestaande hoofd- en bijgebouwen;
  5. er dient te zijn voorzien in een goede stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing;
  6. de wijziging mag niet leiden tot (extra) belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
  7. door middel van een flora- en faunaonderzoek dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de natuurbeschermingswetgeving;
  8. door middel van een onderzoek naar de waterstaatkundige consequenties dient te worden aangetoond dat het waterbelang voldoende is meegewogen;
  9. voor de overige maatvoeringen van de bijgebouwen dient bovendien te worden voldaan aan de eisen zoals die voor gebouwen zijn opgenomen in de betreffende bestemmingen;
  10. deze ontheffing mag per te slopen oppervlakte gebouwen slechts eenmaal worden verleend.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

10.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. Indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. Dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: 'Regels van het bestemmingsplan Klein Oosterwijk 10a, Leerdam'.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemers zijn voornemens het voormalige kaaspakhuis aan het Klein Oosterwijk 10a te Leerdam, dat in zeer slechte staat verkeert, te slopen en de planlocatie te herontwikkelen. In het beoogde plan maakt een bedrijfsfunctie plaats voor twee vrijstaande woningen. Daarbij wordt een deel van planlocatie als tuin betrokken bij de percelen van de woningen aan het Klein Oosterwijk 8, 10 en 12a.
In het geldende bestemmingsplan is de beoogde ontwikkeling niet mogelijk. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de benodigde bestemmingswijziging. Het college van burgemeester en wethouders heeft d.d. 12 juni 2018 een positief besluit genomen over het principeverzoek voor het plan. Als randvoorwaarde voor de ontwikkeling geldt onder andere een zorgvuldige landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing. Met een landschappelijk inpassingsplan en beeldkwaliteitsparagraaf (zie toelichting paragraaf 2.2) is hierin voorzien.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied is gelegen aan het Klein Oosterwijk 10a te Leerdam, nabij het dorp Oosterwijk. Oosterwijk en het plangebied bevinden zich ten zuidwesten van de kern Leerdam. De planlocatie is kadastraal bekend als gemeente Leerdam, sectie K, percelen 539, 759 en 760 (oppervlakte circa 4.910 m²). Het plangebied wordt als volgt begrensd:
  • noordzijde: woning aan het Klein Oosterwijk 8;
  • oostzijde: Klein Oosterwijk (weg) en woningen aan het Klein Oosterwijk 10 en 12a;
  • zuidzijde: Koenderseweg;
  • westzijde: agrarische gronden.
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
afbeelding
Globale begrenzing plangebied (blauwe druppel, bron: ruimtelijke plannen.nl)
afbeelding
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Geldend Bestemmingsplan

Voor de gronden in het plangebied is het bestemmingsplan 'Geconsolideerde versie Buitengebied en herzieningen 2014' van kracht. Op 13 februari 2014 is het bestemmingsplan 'Buitengebied Leerdam, 1e Herziening' vastgesteld. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
afbeelding
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (plangebied is rood omkaderd)
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemmingen 'Agrarisch met waarden' en 'Bedrijf'. Verder gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1', 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Cultuurhistorie beschermd dorpsgezicht' en de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van waarde - 2’ en ‘specifieke vorm van waarde - 3’.
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarisch aanverwante bedrijven alsmede buitengebied gebonden bedrijven, kleinschalig ambachtelijke bedrijven, overige bedrijven, behoud van cultuurhistorische waarden, waterhuishoudkundige doeleinden, behoud en herstel van aanwezige poelen en watergangen en onderhoudspaden langs watergangen. Middels de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - opslag1', die voor het hele bestemmingsvlak 'Bedrijf' is opgenomen, is uitsluitend opslag toegestaan. Binnen het bouwvlak mogen gebouwen worden gesitueerd.
De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor onder andere grondgebonden agrarisch grondgebruik.
Het voorgenomen plan, dat de realisatie van twee vrijstaande woningen en een bestemmingswijziging naar 'Wonen' betreft, is in strijd met het geldende bestemmingsplan. De wijzigingsbevoegdheden van artikel 5.7.4 en artikel 5.7.5 zijn niet toereikend, omdat in de bestaande situatie geen bedrijfswoning aanwezig is. Derhalve dient er een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 komen de verschillende relevante milieu- en omgevingsaspecten aan de orde. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische aspecten. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.

2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande Situatie

Het plangebied is in de bestaande situatie vooral aan de zuidzijde bebouwd en verhard. Aan deze zijde is sprake van een versteend en verrommeld beeld. De bebouwing bestaat uit verschillende volumes en verkeert in slechte staat. Sinds een aantal jaar wordt de bebouwing niet meer gebruikt voor bedrijfsactiviteiten. Oorspronkelijk was de bebouwing in gebruik als kaaspakhuis en -fabriek. Het noordelijke deel van het perceel is in gebruik als grasland.
De navolgende afbeeldingen geven een impressie en een situatietekening van het plangebied in de bestaande situatie weer.
afbeelding
Impressie bestaande situatie
afbeelding
Situatietekening bestaande situatie
De planlocatie bevindt zich aan het Klein Oosterwijk en de Koenderseweg. Het Klein Oosterwijk is een doodlopende straat, die oorspronkelijk rondom het nabijgelegen wiel 'Barendrecht' en naar de kern van Leerdam leidde. De Koenderseweg vormt de entree van het dorp/buurtschap Oosterwijk, dat een beschermd dorpsgezicht is. De planlocatie grenst op deze manier aan westelijke zijde aan het open landschap. Oosterwijk bestaat vrijwel uitsluitend uit woningen, die gesitueerd zijn aan de Oudendijk, Lingedijk en kleine vertakkingen daarvan. De structuur van Oosterwijk komt voort uit de vroegere loop van de Linge, waarbij de Oudendijk en het Klein Oosterwijk de oorspronkelijke dijk vormden.
Voor een uitgebreidere analyse van de planlocatie en haar omgeving wordt verwezen naar de als bijlage bij de toelichting gevoegde beeldkwaliteitsparagraaf.

2.2 Toekomstige Situatie

Het voorgenomen plan bestaat uit het slopen van de twee bedrijfsopstallen, te weten het hoofdvolume van 810 m² en het noordelijke bijgebouw van 233 m². Naast het saneren van de verwaarloosde bebouwing wordt ook de omliggende verharding, die grotendeels bestaat uit stelconplaten, verwijderd. Met het saneren van de bedrijfsopstallen komt er een aanzienlijk perceel langs de Koenderseweg vrij. De initiatiefnemers - de omwonenden van de planlocatie - zijn voornemens om het perceel te herontwikkelen en hier twee vrijstaande woningen juridisch-planologisch mogelijk te maken. Het overige deel van het plangebied wordt betrokken bij de woonpercelen aan Klein Oosterwijk 8, 10 en 12a.
De navolgende afbeelding toont het (landschappelijk) inrichtingsplan behorende bij het beoogde plan.
afbeelding
(Landschappelijk) inrichtingsplan
Ruimtelijk gezien splitst het bebouwingslint zich op de kruising Oudendijk, Koenderseweg en Klein Oosterwijk. Deels loopt het lint verder langs Klein Oosterwijk en deels loopt het lint door langs de Koenderseweg. Door de nieuwe woningen te oriënteren op de Koenderseweg sluit deze bebouwing aan op de al aanwezige bebouwing aan de overzijde van de Koenderseweg.
Er is bewust gekozen om de bouwkavels aan de zijde van de Koenderseweg te oriënteren en niet aan het bebouwingslint langs Klein Oosterwijk. De ruimtelijke winst is het saneren van de bedrijfsopstallen. Het is de wens van de initiatiefnemers om op locatie plek meer passende bebouwing terug te brengen. Daarnaast is het niet mogelijk om een zichtlijn te creëren naar het achterliggende land als er een woning tussen de bestaande woningen aan Klein Oosterwijk wordt gebouwd, wat in het voorgenomen plan wel het geval is. In deze zichtlijn is, met uitzondering van erf- en perceelsafscheidingen met een hoogte van 1 m, geen bebouwing toegestaan (zie ook toelichting paragraaf 5.2.2).
De twee nieuwe woningen staan op een ruim perceel, wat passend is in deze omgeving. De woningen sluiten wat betreft massa en korrelgrootte aan op het bestaande bebouwingsbeeld in dit cluster: landelijk en één laag met een kap. De nieuwe kavelgrenzen worden door erfbeplanting omzoomd. Parkeren vindt plaats op de kavels. De bebouwde oppervlakte neemt als gevolg van het voorstel aanzienlijk af. Bedrijfsopstallen van ruim 1.000 m² maken plaats voor twee woningen met ruime groene voortuinen. Om het beeld vanaf de Koenderseweg zo groen mogelijk te houden worden de inritten van de nieuwe woningen geclusterd.
Het perceel aan Klein Oosterwijk 12a wordt dieper. Hiermee ontstaat er ruimte om een bijgebouw te plaatsen en de bestaande inrit, die nu dicht bij het kruispunt ligt, wat meer richting het westen te oriënteren. Klein Oosterwijk 10 maakt nu gebruik van de inrit van het voormalige kaaspakhuis om toegang te krijgen tot de kavel. Met deze verandering wordt deze toegang opgeheven. In de beoogde situatie komt er een nieuwe inrit aan Klein Oosterwijk om parkeergelegenheid te creëren op de eigen kavel. Hierbij is ook de wens om een bijgebouw te realiseren binnen de mogelijkheden van het voorliggende bestemmingsplan (maximaal 75 m² per woning).
In de als bijlage bij toelichting gevoegde beeldkwaliteitsparagraaf zijn beeldkwaliteitsrichtlijnen voor de herontwikkeling van de planlocatie opgenomen.

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het plan betreft de realisatie van twee vrijstaande woningen, waarbij circa 1.000 m² bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en is het plan in overstemming met de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit

Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 30 mei 2018 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) - Actualisering 2018 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’.
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
Mobiliteit en bebouwde ruimte
De gronden in het plangebied zijn niet aangewezen als 'bebouwde ruimte'. Feitelijk behoren zij hier wel toe, omdat ze reeds bebouwd zijn, aansluiten op het bebouwingslint Oosterwijk en de afronding hiervan naar het open landschap vormen. Daarmee is het plangebied wel aan te merken als bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Dit krijgt invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie. Diverse locaties in en nabij het stedelijk gebied zullen een andere functie krijgen die op die plek passender is, zowel vanuit behoefte als vanuit kwaliteit. Dit past bij de provinciale ambitie voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Het voorgenomen plan past binnen de provinciale ambities voor de bebouwde ruimte, omdat een in verval geraakte bedrijfslocatie wordt getransformeerd ten behoeve van kleinschalige woningbouw. Daarbij treedt een kwaliteitsverbetering op.
Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed
Een van de rode draden in het provinciale beleid is het sturen op ruimtelijke kwaliteit. Deze rode draad bepaalt in hoge mate de keuzes in de groene ruimte. Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen de instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten. Deze vinden hun grondslag in de drie onderscheiden deltalandschappen. Het plangebied is gelegen in het Zuid-Hollandse veenlandschap. De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten. Navolgend wordt ingegaan op de relevante kaartlagen hiervan.
Laag van de ondergrond
Het plangebied is gelegen in het rivierdeltacomplex. De komgronden en oeverwalgebieden in dit gebied zijn opgebouwd uit rivierklei en zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Ontwikkelingen in het rivierengebied houden het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar. De planlocatie is onderdeel van de oeverwal. De onregelmatige patronen en het reliëf in de omgeving van het plangebied betreffen de hogere ligging van de Oudendijk en het Klein Oosterwijk. Als gevolg van het voorgenomen plan neemt de openheid toe en verbetert het zicht op het landschap. De verschillen tussen komgronden en oeverwallen zijn daardoor meer herkenbaar.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied maakt onderdeel uit van het veen(weide)landschap. De structuur in dit gebied is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen. De relevante richtpunten hierbij zijn:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
Het voorgenomen plan wordt gerealiseerd op het perceel van het voormalige kaaspakhuis- en fabriek. Het verkavelingspatroon wijzigt daardoor niet. Zoals in toelichting paragraaf 2.2 is toegelicht houdt de ontwikkeling rekening met kenmerkende landschapselementen. Het plan wordt landschappelijk ingepast, waarbij landschapselementen worden versterkt. Aangezien het bebouwingsoppervlak als gevolg van het plan afneemt, neemt de openheid toe en ontstaat een passende afronding van het bebouwingslint.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is', 'vergroten van de agglomeratiekracht' en 'vergroten van de ruimtelijke kwaliteit'. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

3.2.2 Verordening ruimte 2014

Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 2.1.1 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Sub b is niet van toepassing, omdat de locatie niet groter dan 3 ha is. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 2.1.1 van de verordening.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014 is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a). Ten eerste speelt de ontwikkeling zich af op het niveau van een kavel (bestaande bedrijfsperceel). Ten tweede past de ontwikkeling bij de aard en de schaal van het gebied. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich enerzijds door de aanwezigheid van vrijstaande woningen, die gesitueerd zijn aan de Oudendijk, Lingedijk en kleine vertakkingen daarvan. Anderzijds grenst het plangebied aan het open landschap. Het voorgenomen plan voegt zich binnen de bestaande bebouwingsstructuur van de Oudendijk en het verlengde daarvan, waarbij de ligging aan en de relatie met het open landschap niet uit het oog wordt verloren door het creëren van een zichtlijn van Klein Oosterwijk naar het achterliggende landschap. De bestaande structuren en kwaliteiten veranderen dan ook niet tot nauwelijks. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw en de landschappelijke inpassing daarvan is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart worden in toelichting paragraaf 3.2.1 en toelichting paragraaf 3.2.3 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.
Artikel 2.2.1 lid 2 van de verordening is niet van toepassing, omdat voor het plangebied geen beschermingscategorie ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit geldt. Het plangebied is niet gelegen in het Natuurnetwerk Nederland of een belangrijk weidevogelgebied.
Conclusie
Verder worden er vanuit de Verordening ruimte 2014 geen eisen gesteld aan het voorgenomen plan. Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Verordening ruimte 2014.

3.2.3 Gebiedsprofiel Alblasserwaard-Vijfheerenlanden

Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 heeft Gedeputeerde Staten het gebiedsprofiel 'Alblasserwaard-Vijfheerenlanden' vastgesteld. Dit vormt een handreiking om de ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit diverse elementen. Voor het plangebied zijn met name de elementen 'herkenbaar waterrijk veenweide', 'onderscheidend rivierengebied', 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied' en 'linten blijven linten' van belang. Om aan te tonen dat de ontwikkeling past binnen het gebiedsprofiel is een inrichtingsplan opgesteld, waarin is voorzien in landschappelijke inpassing. Dit is nader uitgewerkt in een beeldkwaliteitsparagraaf (zie toelichting paragraaf 2.2).
Herkenbaar waterrijk veenweide
Het plangebied is in het gebiedsprofiel niet aangewezen als veenweide. Wel hebben de Oudendijk en het Klein Oosterwijk de status 'kade als rand'. Deze status heeft betrekking op de kades van de polderkamers. Deze kades lopen meestal door in de dorpskern of het stedelijk gebied. De bestaande begrenzingen van de kamers zijn kaderstellend bij ontwikkelingen. Bij het betreffende initiatief worden de hoger gelegen kades gerespecteerd.
Onderscheidend rivierengebied
In het rivierengebied is sprake van een onderscheid in oeverwallen, komgronden, uitwaarden en dijken. De planlocatie is onderdeel van een oeverwal. Dit zijn hoger gelegen stroken land, al dan niet ter plaatse van voormalige rivierlopen (stroomruggen). Ontwikkelingen op de oeverwal dienen bij te dragen aan het versterken van het contrast tussen verdichte, multifunctionele oeverwallen/stroomruggen en open kompolders/veenweide. Daarnaast dragen ontwikkelingen bij aan de versterking van de visuele relatie tussen de rivier en het achterliggend landschap met de typerende strokenverkaveling. Het beoogde plan past bij het meer verdichte karakter van de oeverwal/stroomrug en is een passende afronding van het bebouwingslint dat grenst aan het open landschap.
Kwaliteit in stads- en dorpsgebied
Verspreid over het gebied liggen enkele karakteristieke historische kernen en beschermde stads- en dorpsgezichten. Het dorp/buurtschap Oosterwijk is een voorbeeld van een historische kern en beschermd dorpsgezicht. Ontwikkeling hierbinnen dragen bij aan behoud en versterking van de vitale stads- en dorpscentra met een gevarieerd functioneel en ruimtelijk beeld. Het eigen karakter van het historisch centrum wordt opgezocht en versterkt. Op de planlocatie is in de bestaande situatie sprake van een leegstaand en verloederd bedrijfscomplex. Het beoogde plan versterkt het dorp/buurtschap en levert een kwaliteitsverbetering op. Woningen zijn in functionele zin passend in deze omgeving.
Linten blijven linten
De Oudendijk en het Klein Oosterdijk betreffen een dijklint. Dit dijklint volgt de oorspronkelijke loop van de rivier de Linge. De bebouwing in de dijklinten is aan het dijklichaam gekoppeld. De ambitie is dat linten hun lineaire karakter behouden, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het open landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg grenst. Bij het inrichtingsplan (zie toelichting paragraaf 2.2) is rekening gehouden met de huidige korrel, het profiel, de transparantie en het respect voor de historische gaafheid van het lint. Verder worden hoogteverschillen meer beleefbaar gemaakt door de sloop van de bedrijfsbebouwing. Er wordt een organische overgang naar achterliggende landschap gecreëerd door landschappelijke elementen toe te voegen.

3.2.4 Regionale Woonvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden

Deel I van de regionale woonvisie schetst een beeld van de regio als woongebied in 2012. Deel II geeft een visie op 2020 en over het 'wie en waar' van het wonen in de regio. In dit deel III is de visie verder uitgewerkt: 'wat doen we, en hoe komen we van 2012 naar het wensbeeld voor 2020?'
Wensbeeld 2020
De Regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden is in 2020 een bijzonder en hoogwaardig woongebied. Bijzonder, omdat het steden als Gorinchem en Leerdam met voorzieningen en vitale woonmilieus combineert met landelijke, rustige woonmilieus waar vooral traditionele groepen wonen. Dat is een unieke combinatie voor een woongebied op de grens met de Randstad. De regio levert woonkwaliteit die zorgt voor binding van de eigen inwoners en aantrekken van mensen van buitenaf. Bewoners profiteren van de economische dynamiek van de Randstad en de Brabantse stedenrij (de route naar het Duitse achterland), terwijl het gebied zelf in de luwte daarvan ligt.
De meeste bewoners van de regio blijven hun kern, gemeente of de regio trouw en uitstroom van stedelijk georiënteerde groepen is beperkt. Dat lukt onder meer door goede samenwerking op het gebied van wonen. Die samenwerking is in een stroomversnelling gekomen, met als ankerpunt de regionale woonvisie van 2013. De visie helpt gemeenten om te doen waar ze sterk in zijn, en aan buurgemeenten over te laten waar zij sterk in zijn. Oog voor de onderlinge verschillen en kansen zorgt voor meerwaarde. Het resultaat is meer dan de som der delen.
Leerdam bedient zijn eigen vraag goed. Dat zijn vooral de groepen moderne burgerij en traditionele burgerij. Onder hen zijn veel oudere bewoners, maar Leerdam weet ook de jongere opwaarts mobielen en gemaksgeoriënteerden te binden en aan te trekken uit de omliggende landelijke gemeenten vanwege de stedelijke functies. Leerdam profiteert van de aantrekkelijke binnenstad en de Linge, maar de waarde van Leerdam ligt deels ook buiten de regio. De voorzieningen worden ook gebruikt door inwoners uit het Rivierengebied, zoals Asperen en Acquoy.
Kwantitatieve behoefte
Tot voor kort is in de woningbouwafspraken met de provincie steeds uitgegaan van bouwen voor de eigen woningbehoefte op basis van migratiesaldo = 0. Hiervoor is een uitbreiding van de woningvoorraad nodig van circa 4.500 woningen voor de periode 2010-2019. De huidige afspraak is: 3.500 woningen netto toevoeging als totaal voor de regio, met als uitloop 4.500 woningen indien aangetoond wordt dat de markt daarom vraagt. Daarmee biedt de provincie op regionaal niveau ruim voldoende ruimte voor vraaggestuurde groei. De gemiddelde jaarlijkse netto woningbehoefte in de regio is geschat op 350 woningen of huishoudens, wat overeenkomt met 0,7% groei per jaar.
Kwalitatieve behoefte
Investeren doet de regio overal, maar niet overal hetzelfde. Voor alle dorpen en wijken geldt dat behoud van kwaliteit in de bestaande woningen, woonomgeving en leefbaarheid urgenter is dan nieuwbouw. Het grootste deel van de woonomgeving van 2020 staat er nu ook al en de kwaliteit daarvan is grotendeels bepalend voor de totale woonkwaliteit van de regio. Dit is in de visie uitgedrukt in:
  1. behoud van kwaliteit en uitstraling,
  2. woonlastenbeperking en energie en
  3. comfortverbetering in relatie tot zorg.
Geen van de gebieden gaat 'op slot', maar de vraag naar uitbreiding via nieuwbouw is naar verhouding het grootst in het stedelijk gebied en in dorpen met een breed pakket aan voorzieningen. Alleen vraaggerichte plannen hebben kans van slagen: het juiste product, voor de juiste doelgroep, op de juiste plek, op het juiste moment. Het stedelijk gebied kent naast lokale vraag een substantiële regionale instroom van de groeigroepen 'opwaarts mobielen' en 'gemaksgeoriënteerden': een grote, groeiende groep, in dorpen en steden, lagere en middelhoge inkomens. Deze mensen trekken richting voorzieningen, werk, bereikbaarheid. Opwaarts mobielen zoeken nieuwe koopwoningen in wat hogere prijsklasse, gemaksgeoriënteerden zoeken vaker een huurwoning en wonen in bestaande wijken. Er is reden voor grootschalige nieuwbouw en transformatie, met een centrumstedelijk of groenstedelijk karakter.
Toetsingskader woningbouwprojecten
Voor woningbouwprojecten is in de visie een toetsingskader opgenomen. Dit toetsingskader bestaat uit de 5/10/50-toets en de 0,7%-toets.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van twee vrijstaande woningen. Voor plannen met een dergelijke omvang is regionale afstemming in principe niet noodzakelijk (minder dan 50 woningen in stedelijk gebied). Desondanks is het plan reeds regionaal afgestemd en akkoord bevonden. De ontwikkeling past binnen de regionale woonvisie en staat hiermee de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Structuurvisie Leerdam 2020

De raad van de voormalige gemeente Leerdam heeft op 11 oktober 2012 de Structuurvisie Leerdam 2020 'Hart voor Kwaliteit aan de Linge' vastgesteld. Het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief dat is opgenomen in deze nieuwe structuurvisie borduurt voort op het kader zoals dat in de Structuurvisie Plus 2001 is vastgelegd. Deze ruimtelijke visie staat aan de basis van de ruimtelijke ontwikkelingen van dit moment. In de structuurvisie voor de periode 2012 – 2020 vormt de ruimtelijke visie uit 2001 dus het uitgangspunt voor de gebiedsgerichte uitwerking.
De hoofddoelstellingen uit de structuurvisie zijn:
  • versterken en zichtbaar maken van ruimtelijk raamwerk: lijnen, vlakken, elementen;
  • versterken relaties stad en buitengebied door nieuwe invulling en vormgeving van stadsranden en overgangszones;
  • ruimtelijke ontwikkelingen enten op de kwaliteiten en potenties van het ruimtelijk raamwerk;
  • kwaliteiten van water en ecologie benutten als sturend planelement;
  • streven naar zuinig en duurzaam ruimtegebruik.
Planspecifiek
In Oosterwijk ligt in het ruimtelijk beleid het accent op beheer, mede gezien de formele status als beschermd dorpsgezicht. In de structuurvisie is opgenomen dat, om de kern Oosterwijk in ruimtelijk opzicht ‘af te ronden’, voor de locatie van het voormalige kaaspakhuis wordt gestreefd naar woningbouw als een mogelijkheid voor een nieuwe invulling. Uitgangspunt hiervoor is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Met het voorgenomen plan wordt hier invulling aangegeven.
In de structuurvisie is een beleidskader opgenomen voor het toetsen en beoordelen van woningbouwinitiatieven op het aspect concurrentie. Dit afwegingskader geldt voor woningbouwinitiatieven van drie of meer woningen. Daarmee is het afwegingskader niet van toepassing bij het betreffende initiatief.
De navolgende afbeelding toont een fragment van de kaart van de Structuurvisie Leerdam 2020.
afbeelding
Fragment kaart Structuurvisie Leerdam 2020 (plangebied is globaal zwart omcirkeld)
Uit de voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied aangewezen is als 'bebouwing'. Het voornemen om de bestaande bedrijfsbebouwing te slopen en ter plaatse twee vrijstaande woningen te realiseren is in overeenstemming met deze aanduiding. De omgeving is onder andere aangeduid als 'dijklint, tot 1850', 'cultuurhistorische waarden', 'wiel' en 'watergang'. Hieruit blijkt dat de omgeving uit cultuurhistorisch waardevolle elementen bestaat. Bij het voorgenomen plan is hier rekening mee gehouden (zie toelichting paragraaf 2.2 en toelichting paragraaf 4.10).
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat het plan in overeenstemming is met de gemeentelijke structuurvisie.

4 Milieu- En Omgevingsaspecten

4.1 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie af. De sloop van circa 1.000 m² verouderde bedrijfsbebouwing en de realisatie van twee woningen betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien neemt de hinder voor de omgeving af, omdat de bedrijfsfunctie verdwijnt. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

4.2 Bedrijven En Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven), zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt twee vrijstaande woningen juridisch-planologisch mogelijk. Het plangebied ligt in een monofunctionele woonomgeving. Rondom het plangebied zijn uitsluitend woningen gelegen. De bedrijven en voorzieningen in de omgeving hebben geen richtafstand die een overlap kent met het plangebied. De voorzieningen in het dorp/buurtschap Oosterwijk, die bestaan uit de kerk, begraafplaats, medisch zorgsteunpunt en dorpshuis, brengen relatief weinig hinder en gevaar met zich mee en bevinden zich bovendien op minimaal 90 m afstand. De afstand tot agrarische bedrijven bedraagt minimaal 350 m. De agrarische gronden in de omgeving van het plangebied worden niet gebruikt voor teeltvormen waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast.
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat ter plaatse van de beoogde woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Milieubelastende activiteiten worden niet belemmerd in hun mogelijkheden. Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met de voorgenomen herontwikkeling worden twee vrijstaande woningen juridisch-planologisch mogelijk gemaakt. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoring (2017) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2016 van fijnstof PM10, fijnstof PM2,5 en stikstofdioxide (NO2) in de nabijheid van plangebied bedragen respectievelijk maximaal 18,6 µg/m³, 11,7 μg/m³ en 19,7 μg/m³. Daarmee worden de wettelijke normen niet overschreden en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.4 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De beoogde woningen zijn binnen de onderzoekszone van de Koenderseweg gesitueerd. Derhalve dient er een akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd te worden. Het plangebied is niet gelegen binnen de onderzoekszone van een spoorweg of gezoneerd industrieterrein.
Uit het akoestisch onderzoek wegverkeer (Adviesburo Van der Boom, nr. 18-181, 9 oktober 2018) blijkt dat de geluidbelasting door wegverkeer op de Koenderseweg ten hoogste 47 dB na aftrek van 5 dB ex art. 110-g Wgh bedraagt. De geluidbelasting blijft voor de Koenderseweg beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Omdat de geluidbelasting op de gevels wordt veroorzaakt door één weg, is de cumulatieve geluidbelasting na aftrek Lcum gelijk aan de berekende invallende geluidbelasting Lden voor de Koenderseweg, na 5 dB aftrek ex art. 110g Wgh.
Lcum blijft beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Er hoeft voor de woningen geen hogere waarde te worden aangevraagd.
Alle gevels ondervinden een geluidbelasting Lcum van minder dan 53 dB zonder aftrek. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt dan 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit. Voor de gevels zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect geluid.

4.5 Bodem

In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor het beoogde gebruik (wonen) is een verkennend bodemonderzoek inclusief asbest (Linge milieu bv, nr. 17-2082 versie 1, 3 juli 2017) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de boven- en ondergrond van het terrein maximaal licht verontreinigd is. Voor geen van de stoffen uit het NEN 5740-pakket wordt een tussenwaarde overschreden. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Dit metaal is van nature licht verhoogd in het grondwater in grote delen van Nederland. De lichte verontreiniging met barium is dus niet specifiek voor de locatie.
Er is een asbestonderzoek naar de gootlijn onder de asbestdakrand van de achterste schuur uitgevoerd. Analytisch is een gewogen asbestgehalte vastgesteld van 22.000 mg/kg ds. Het asbest bestaat uit niet-hechtgebonden chrysotiel en crocidoliet. De interventiewaarde voor asbest in de bodem is 100 mg/kg ds. Het gewogen gehalte ligt daar ruim boven. Sanering ervan is voor de ontwikkeling van het terrein noodzakelijk.
In de boringen rond de opstallen zijn is de bodem tot maximaal 1,0 m -mv zandig en licht puinhoudend. Het puin is steenachtig van aard, met wat kooltjes. Asbestverdachte materialen zijn in grond nergens aangetroffen. Op de bodem achter de grote schuur liggen echtere meerdere platen en plaatjes asbest. Op deze locatie is de schuur (met asbestdak) ingestort. Door de staat van het pand en de aanwezigheid van asbest op het maaiveld was een asbestonderzoek voor andere delen van het terrein niet mogelijk en verantwoord. Een representatief onderzoek aan de achterzijde van de schuren is pas mogelijk als de opstallen en het asbest op het maaiveld zijn verwijderd.
Conclusie
De bodem is met uitzondering van asbest niet boven de tussen- of interventiewaarde verontreinigd. Asbest buiten beschouwing latend is de algemene kwaliteit van de bodem geen belemmering voor de ontwikkeling van de locatie.
Na het saneren van de opstallen door een gecertificeerde partij zal in het kader van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen een verkennend asbestonderzoek worden uitgevoerd.

4.6 Externe Veiligheid

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Woningen worden in het Bevi gezien als kwetsbare objecten. Dit houdt in dat bij de ontwikkeling rekening moet worden gehouden met risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Uit raadpleging van risicokaart blijkt dat binnen een straal van 650 m geen risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen of buisleidingen aanwezig zijn. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de ontwikkeling.

4.7 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2018/471/r, 12 september 2018) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in het plangebied of de directe omgeving hiervan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voorkomen. De te slopen bebouwingen is mogelijk geschikt voor nestplaatsen van huismussen en vaste rust- en/of verblijfplaatsen van vleermuizen. Middels technische inspecties (nestinspecties en endoscopie) kan uitgesloten worden of de bebouwing een functie heeft ten aanzien van huismussen en/of vleermuizen. Ten aanzien van deze soorten dient aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden om de aan- dan wel afwezigheid vast te stellen. Ten aanzien van kamsalamander dienen mogelijke overwinteringslocaties verwijderd te worden buiten de overwinteringsperiode november - februari. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels.
Middels een (technische) inspectie (FaunaConstruct, nr. FC/2018/028/n, 17 november 2018) zijn alle potentieel geschikte invliegopeningen en achterliggende verblijfplaatsen gecontroleerd op de aan- dan wel afwezigheid van (gebruiks)sporen van huismus. Er zijn geen (restanten van) huismusnesten aangetroffen. Tevens zijn tijdens de inspectie geen huismussen waargenomen op de locatie. In de open stootvoegen was veel organisch materiaal, spinnenrag of schimmeldraden aanwezig. De aanwezigheid hiervan duidt op het ongebruik van de stootvoegen als toegang tot de spouw. Op basis van een minutieuze en gedetailleerde inspectie kan geconcludeerd worden dat de te slopen bebouwing op dit moment geen relevante functie heeft voor huismus en vleermuizen. Mits rekening gehouden wordt met mogelijke broedgevallen van algemene zangvogels in de struiken en bomen rondom de bebouwing leidt de beoogde ontwikkeling niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. Vervolgstappen zijn derhalve niet noodzakelijk.
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Het Natura 2000-gebied Lingegebied & Diefdijk-Zuid ligt op een afstand van 280 m. In toelichting paragraaf 4.8 is aandacht voor stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden als gevolg van het voorgenomen plan. Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat de afstand tot de omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is om sprake te kunnen laten zijn van negatieve effecten.
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of ander bij provinciale verordening beschermde natuurgebieden. De minimale afstand tot deze gebieden bedraagt 280 m. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Conclusie
De werkzaamheden leiden niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Mogelijke overwinteringslocaties van kamsalamander dienen verwijderd te worden buiten de overwinteringsperiode november - februari. Ten aanzien van rugstreeppad dient het plangebied ongeschikt en/of ontoegankelijk te worden gehouden gedurende de werkzaamheden. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen (tijdens schemerperiode) en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen (vrijstellingsbesluit). De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling aan uitvoerbaar is zoals bepaald in het Bro (artikel 3.1.6 Bro).

4.8 Stikstofdepositie

Omdat het voorliggende bestemmingsplan twee woningen mogelijk maakt en stikstofdepositie op Natura 2000-gebiedne daarmee toe kan nemen, dienen de effecten op Natura 2000-gebieden beschouwd te worden. Hiervoor kan het rekenprogramma AERIUS worden gebruikt. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt in haar uitspraak ECLI:NL:RVS:2019:1603 van 29 mei 2019 in rechtsoverweging 39.3 dat AERIUS Calculator (nog steeds) kan worden gebruikt voor het bepalen van de stikstofdepositie, mits de bron(nen) zich niet op korte afstand tot Natura 2000-gebieden bevinden, waarbij 50 m als een korte afstand wordt gezien. In het onderhavige geval is de afstand tot Natura 2000-gebieden voldoende om AERIUS Calculator te kunnen gebruiken. Als uit AERIUS Calculator volgt de toename aan stikstofdepositie gelijk is aan 0,00 mol/ha/j, dan kan worden geconcludeerd dat het plan geen significant negatief effect heeft op Natura 2000-gebieden.
In de uitgevoerde berekening met AERIUS Calculator (kenmerk RrKGFSBuZYX8, 31 oktober 2019, zie bijlage) is uitgegaan van een verkeersgeneratie van 8,2 verkeersbewegingen per woning per etmaal. Omdat de twee woningen zonder gasstookinstallatie worden uitgevoerd, is ervan uitgegaan dat deze woningen zelf geen stikstofemissie hebben. In de berekening is een worstcaseberekening uitgevoerd en geen vergelijking gemaakt met de situatie die het geldende bestemmingsplan toestaat, waarin mogelijk een hogere stikstofemissie optreedt. Uit de berekening met AERIUS Calculator blijkt dat de stikstofdepositie van het plan niet hoger is dan 0,00 mol/ha/j. Daarmee kan worden geconcludeerd dat het plan geen significant negatief effect heeft op Natura 2000-gebieden.

4.9 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Archeologiebeleid Leerdam
Op 28 januari 2010 is de Beleidsnota Archeologie vastgesteld door de raad van de gemeente Leerdam. De beleidsnota verwoordt het archeologiebeleid van de gemeenten Giessenlanden, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Leerdam, Liesveld, Nieuw-Lekkerland en Zederik.
Het beleid is gebaseerd op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart. De kaart geeft aan waar bepaalde archeologische waarden zich bevinden of te verwachten zijn. Hoe hoger de verwachting van een gebied, hoe groter de kans dat er archeologische vindplaatsen aanwezig zijn.
Planspecifiek
Er is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (Transect, nr. 1861, 8 mei 2019) uitgevoerd.
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek is het plangebied onderverdeeld in een zone met een hoge archeologische verwachting en een zone met een lage archeologische verwachting. De ligging van deze verwachtingsgebieden is weergegeven op de navolgende afbeelding (boorpuntenkaart). In de gebieden met een hoge verwachting zijn resten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd te verwachten die te relateren zijn aan de waterstaatkundige geschiedenis van het gebied (de Middelkoper Vliet) en de aanwezigheid van mogelijke bewoning langs de rivierdijk. In de rest van het plangebied is de archeologische verwachting als gevolg van het ontbreken van aanwijsbare archeologische bodemniveaus laag. De top van de oeverafzettingen van de Linge, die in het plangebied zijn gevonden, is als gevolg van vroegere dijkdoorbraken nabij het plangebied geërodeerd, waarmee naar verwachting eventueel aanwezige archeologische resten in de top van de afzettingen zullen zijn verdwenen.
afbeelding
Boorpuntenkaart
In het plangebied bestaat het voornemen de aanwezige bedrijfsbebouwing te slopen en hiervoor in de plaats twee nieuwe woningen te bouwen. Op basis van het onderzoek is vastgesteld dat een deel van het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft, waarbij minimaal vanaf 30 cm -Mv archeologische resten in de ondergrond aanwezig kunnen zijn. De ligging van dit gebied is weergegeven op de afbeelding (boorpuntenkaart).
Mochten een of beide woningen toch in het gebied van hoge archeologische waarde worden gepland, wordt aangeraden ze te plannen op de plaatsen waar nu reeds bebouwing aanwezig is (binnen de huidige bebouwingscontouren). Eén woning is beoogd binnen de huidige bebouwingscontouren. Hoewel onbekend is hoe diep de bodem op die plaatsen exact is verstoord (als gevolg van de aanleg van de bebouwing) is de kans dat een nieuw gebouw op deze plek schade toebrengt aan een archeologisch bodemarchief relatief klein.
Daarnaast kan gedacht worden aan het ophogen van delen van het plangebied, waarbij de woningen op verhogingen worden geplaatst. Zodoende worden fysieke bodemingrepen in de bodem voorkomen.
Het plaatsen van heipalen is toelaatbaar op het moment er tussen de palen sprake is van een tussenafstand van 3,0 m.
Mochten ten behoeve van de nieuwbouw toch graafwerkzaamheden beneden 30 cm -Mv in de hoge verwachtingsgebieden plaatsvinden, verdient het de aanbeveling een proefsleuvenonderzoek uit te voeren. Doel van dit onderzoek is om vast te stellen of en in hoeverre er binnen de te vergraven gebieden nog behoudenswaardige resten aanwezig zijn die met historische bewoning langs de dijk en/of de Middelkoper Vliet samenhangen. Voor gravend archeologisch onderzoek, zoals een proefsleuven onderzoek of een archeologische begeleiding, dient de werkwijze te worden vastgelegd in een Programma van Eisen (PvE), dat door de gemeente Leerdam dient te worden beoordeeld en goedgekeurd.
Voor wat betreft de sloop van de bestaande opstallen kunnen de bovengrondse resten en de bebouwingresten beneden maaiveld buiten het hoge verwachtingsgebied zonder archeologische maatregelen worden verwijderd. Mocht besloten worden de archeologische waarde van het terrein binnen de planvorming te behouden in de toekomstige plannen zonder een vorm van archeologisch onderzoek, verdient het de aanbeveling om het ruimen van de funderingen onder archeologische begeleiding te laten plaatsvinden. Op deze wijze kan de sloop op archeologisch bewuste wijze worden uitgevoerd en eventuele constructie- of bebouwingselementen, die tijdens de sloop aan het licht komen, worden geregistreerd en gedocumenteerd. Ook voor deze werkzaamheden is een PvE noodzakelijk.
In de planregels van het voorliggende bestemmingsplan is met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' de bescherming van archeologische waarden binnen de zone met een hoge archeologische verwachting geregeld.

4.10 Cultuurhistorie

Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van het beschermd dorpsgezicht. In het voorliggende bestemmingsplan is, gelijk aan het geldende bestemmingsplan, de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie beschermd dorpsgezicht' opgenomen. Middels deze dubbelbestemming is de bescherming en het in stand houden van de binnen het beschermd dorpsgezicht voorkomende cultuurhistorische waarden in de planregels geborgd. De cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht worden bepaald door herkenbaarheid van een aantal elementen. Kenmerkend voor het beschermde dorpsgezicht zijn onder andere:
  • de sporen van dijkdoorbraken en herstellingen;
  • de ringkade rond het Wiel;
  • de 19e-eeuwse begraafplaats op het relict van de Oudendijk;
  • een kerkgebouw;
  • enkele 17e, 18e, 19e en 20e-eeuwse boerderijen;
  • een 19e-eeuwse boerderij/veerhuis.
De navolgende afbeeldingen tonen de kenmerkende elementen in de omgeving van het plangebied, die zijn aangegeven op topografische kaarten van 1910 en 2015.
afbeelding
afbeelding
Topografische kaarten 1910 en 2015 met kenmerkende elementen
De planlocatie ligt aan een oude dijkloop die van oorsprong de dijk vormde tussen Oosterwijk en Leerdam. Deze lineaire structuur loopt als kenmerkend element door het landschap. Binnendijks is een bebouwingsstructuur ontstaan die het gehucht Oosterwijk en Klein Oosterwijk vormen. Deze karakteristieke bebouwingsstructuur is een belangrijk onderdeel van het beschermde dorpsgezicht met nog een aantal karakteristieke en kenmerkende gebouwen, zoals oude boerderijen met overwegend dezelfde architectonische en cultuurhistorische elementen. Bij de kerk van Klein Oosterwijk wijkt de bebouwingstypologie wat af. Hier is de bebouwing meer verdicht en heeft deze een minder agrarisch karakter. Pas in de vroege 19e eeuw is het gebied definitief bedijkt. De strijd met het water is af te lezen in het landschap in de vorm van (vervallen) dijken, dijkschade en wielen.
In de directe omgeving van de planlocatie zijn met name de ringkade rond het wiel en de historische bebouwing van invloed. Dit wiel met zijn ringkade (Klein Oosterwijk) is herkenbaar als restant van een vroegere dijkdoorbraak. De bebouwing aan Klein Oosterwijk maakt oorspronkelijk deel uit van de lintbebouwing aan de dijk langs de Linge. Opvallend aan deze bebouwing is dat er, na de dijkdoorbraak in 1820 en met de aanleg van een nieuwe dijk dichter bij de Linge, ook bebouwing aan de zuidoostzijde van de dijk is ontstaan. Dit maakt dat er, in combinatie met de bebouwing rondom de kerk, een bebouwingscluster is ontstaan die Klein Oosterwijk typeert. Dit geeft een afwijkend beeld ten opzichte van de huidige lineaire lintbebouwing aan de Lingedijk van Oosterwijk. Daarnaast grenst de locatie aan het zich buiten het beschermde dorpsgezicht uitstrekkende weidelandschap met strokenverkaveling. Door het hoogteverschil en het smalle profiel van de dijk, de karakteristieke bebouwing en de doorzichten over het landschap en het water is dit gebied waardevol voor zowel de cultuurhistorie als de huidige beleving van het landschap.
De huidige opstallen van het voormalige kaaspakhuis vormen de enige niet-woonfunctie in dit cluster. In maat en schaal wijken deze opstallen dan ook af de overige bebouwing in dit cluster. Op dit moment staan de opstallen leeg, wat leidt tot een steeds rommeliger wordend karakter dat afbreuk doet aan het bebouwingsbeeld. Met het voorgenomen plan verbetert deze situatie aanzienlijk. De beoogde bebouwing sluit aan op de al aanwezige bebouwing aan de Koenderseweg en houdt zichtlijn te creëren naar het achterliggende landschap vanaf Klein Oosterwijk in stand.

4.11 Waterhuishouding

Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal Waterplan2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Waterschapsbeleid
Het Waterschap Rivierenland heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 'Koers houden, kansen benutten'. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode wil bereiken en hoe men dat wil doen. Voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied streeft het Waterschap minimaal naar het stand-still beginsel. Dit houdt in dat door bouwplannen de waterhuishouding niet mag verslechteren, bij eventuele verhardingen dient hiervoor dan ook gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Als vuistregel kan gehanteerd worden dat voor 1 ha verharding ter compensatie 2.180 m² = 436 m³ open water moet worden gerealiseerd.
Daarnaast geldt voor de realisatie van kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m² voor landelijk gebied. Hiervoor geldt dat het moet gaan om een verhard oppervlak of voorziening die op zichzelf staat. Wanneer het verharde oppervlak in eerste instantie weliswaar kleiner is dan respectievelijk 500 m² en 1.500 m², maar deel uitmaakt van een groter geheel, zou er van latere aanbouw of uitbreiding een cumulatief effect kunnen uitgaan. In deze gevallen moet bij een volgende uitbreiding, die het totaal verharde oppervlak groter doet zijn dan respectievelijk 500 m² en 1.500 m², de meerdere oppervlakte alsnog worden gecompenseerd.
Gemeentelijk beleid
De gemeente Leerdam heeft in nauwe samenwerking met het Waterschap Rivierenland het Gemeentelijk Waterplan Leerdam, Glashelder Water (2007) opgesteld. De aanleiding voor het waterplan zijn de knelpunten, ontwikkelingen, maar ook kansen op watergebied waar gemeenten in de 21e eeuw mee geconfronteerd worden. Zo is er bijvoorbeeld periodiek sprake van grondwateroverlast, treden waterkwaliteitsproblemen op bij riooloverstorten en wordt de kwelafhankelijke natuur bedreigt door verdroging.
Met het opstellen van het waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Deze heeft een inhoudelijke dimensie - de samenhang - en een procesmatige dimensie - de samenwerking. Door zowel de samenhang als de samenwerking te versterken, kunnen ambities op het gebied van integraal waterbeheer en de kwaliteit van de leefomgeving worden vergroot.
De doelstelling van het waterplan is het realiseren van een gezond en veerkrachtig watersysteem, gebaseerd op een gezamenlijke visie van de gemeente en het waterschap op de inrichting, het gebruik en het beheer en onderhoud van de waterhuishouding.
Watertoets
Vanaf 1 november 2003 is de watertoets wettelijk van toepassing, een procedure waarbij de initiatiefnemer in een vroeg stadium overleg voert met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen. De watertoets heeft als doel te voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. De rioleringstaak binnen het plangebied valt onder verantwoordelijkheid van de gemeente Leerdam.
Planspecifiek
In de huidige situatie is het plangebied deels verhard. Er wordt circa 1.000 m² bedrijfsbebouwing gesloopt, waarvoor twee vrijstaande woningen worden teruggebouwd. In navolgende tabel is de verhardingsbalans weergegeven.
oppervlakte huidige situatie (m²) oppervlakte toekomstige situatie (m²)
dakoppervlak 1.044 348
erfverharding 750 227
totaal verhard 1.794 575
water en groen 3.302 4.521
totaal 5.096 5.096
Uit de bovenstaande tabel komt naar voren dat er in de nieuwe situatie sprake is van een afname aan verharding van 1.794 - 575 = 1.219 m². Bij het bepalen van de oppervlakte aan erfverharding in de toekomstige situatie is de erfverharding zoals deze in het inrichtingsplan (zie toelichting paragraaf 2.2) is weergegeven als uitgangspunt genomen. Gezien de afname aan verharding (zie verhardingsbalans) is vrijwel uitgesloten dat extra erfverharding zal resulteren in een toename aan verharding. Daarmee is watercompensatie niet aan de orde.
Het afvalwater en het hemelwater worden gescheiden afgevoerd. Het hemelwater wordt via het oppervlaktewater en infiltratie in de bodem afgevoerd. Het afvalwater wordt via het gemeentelijk rioolstelsel afgevoerd. Er wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een waterkering. De watergangen aan de westzijde van het plangebied (B-status) heeft een beschermingszone van 1 m breed. In deze beschermingszone zijn geen ingrepen voorzien.
Voor de realisatie van nieuwe inritten aan de Koenderseweg en het Klein Oosterwijk is een watervergunning benodigd.
Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect water.

4.12 Verkeer En Parkeren

Verkeer
Voor het bepalen van verkeersgeneratie wordt gebruik gemaakt van de kengetallen van CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen'.
In de huidige planologische situatie is circa 1.000 m² bedrijfsbebouwing toegestaan, die uitsluitend voor opslag gebruikt mogen worden. Er wordt om die reden uitgegaan van de kengetallen voor 'bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf). De gemiddelde verkeersgeneratie in de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'weinig stedelijk' bedraagt 4,8 verkeersbewegingen per etmaal per 100 m² bvo. Bij 1.000 m² bvo bedraagt de verkeersgeneratie 48,0 verkeersbewegingen per etmaal.
In de beoogde situatie worden twee vrijstaande woningen juridisch-planologisch mogelijk gemaakt. Een vrijstaande koopwoning in de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'weinig stedelijk' heeft een gemiddelde verkeersgeneratie van 8,2 verkeersbewegingen per etmaal. Bij twee woningen bedraagt de verkeersgeneratie 16,4 verkeersbewegingen per etmaal.
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan resulteert in een afname van 31,6 verkeersbewegingen per etmaal. Daarmee is sprake van een verbetering en zijn er geen belemmeringen. De beoogde woningen worden ontsloten via de Koenderseweg.
Parkeren
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is de Beleidsnota Parkeernormen Leerdam (vastgesteld op 20 april 2010) van toepassing. Op basis van de maximum norm voor dure woningen vanaf € 400.000 in de categorie 'rest bebouwde kom' die in deze nota worden gegeven wordt voor de nieuwbouw uitgegaan van 2,2 parkeerplekken per woning. Voor twee vrijstaande woningen bedraagt daarmee de parkeerbehoefte 4,4 parkeerplaatsen. De parkeerbehoefte wordt op eigen terrein opgelost.

5 Juridische Planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen (SVBP2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Plansystematiek

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
De planregels van het bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

5.2.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.2.2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.
De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan en het Bouwbesluit 2012.
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
'Tuin - Landschappelijk'
De gronden in het noorden plangebied zijn bestemd als 'Tuin - Landschappelijk'. In de zone bevindt zich een zichtlijn naar het achterliggende land. Deze gronden zijn bestemd voor tuinen, waterhuishoudkundige doeleinden, behoud en herstel van aanwezige poelen en watergangen, onderhoudspaden langs watergangen en behoud, versterking en ontwikkeling van landschappelijke waarden in de vorm van openheid en doorzichten.
Om de openheid en het doorzicht richting het achterliggende land te beschermen is voor de gronden met de bestemming 'Tuin - Landschappelijk' een specifieke tuinbestemming opgenomen, waarmee wel het gebruik als zodanig wordt toegestaan, maar waarmee bebouwing tegelijkertijd slechts zeer beperkt mogelijk wordt gemaakt.
In de bouwregels is bepaald dat, met uitzondering van erf- en perceelsafscheidingen van maximaal 1 m, geen bouwwerken zijn toegestaan. Daarnaast is een regeling opgenomen die beperkingen stelt aan werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden. Met uitsluitend bouwwerken in de vorm van erf- en perceelsafscheidingen van maximaal 1 m en het hoogteverschil ten opzichte van de weg (Klein Oosterwijk) is de openheid en het doorzicht richting het achterliggende land geborgd.
Gezien deze landschappelijke afweging is in de betreffende bestemming vastgelegd dat deze gronden niet als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht aangemerkt mogen worden. Vergunningvrij bouwen is daarmee niet toegestaan.
'Water'
De B-watergang aan de noordwestzijde van het plangebied heeft de bestemming 'Water'. Deze gronden zijn bestemd voor wateraanvoer, waterafvoer en waterberging, natuurgericht gebruik van waterparels, extensieve recreatie en bijbehorende voorzieningen. Op deze gronden mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden opgericht, waarbij het bouwen van steigers niet is toegestaan.
'Wonen'
De gronden in het zuiden van het plangebied zijn voorzien van de bestemming 'Wonen'. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen al dan niet in combinatie met een niet-publieksgerichte aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, nevenfuncties, waterhuishoudkundige doeleinden, behoud en herstel van aanwezige poelen en watergangen, onderhoudspaden langs watergangen, één en ander met de bijbehorende voorzieningen. Per bouwvlak is één woning toegestaan.
Hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Bijgebouwen zijn uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' toegestaan. Voorgevels van hoofdgebouwen mogen uitsluitend in de voorgevelbouwgrens worden gebouwd, die is aangegeven met de aanduiding 'gevellijn'. Middels een aanduiding op de verbeelding is maximum goot- en bouwhoogte aangegeven. De maximum goot- en bouwhoogte bedraagt respectievelijk 4 m en 10 m. In- en uitritten bij de nieuwe woningen dienen grenzend aan elkaar aangelegd te worden.
'Waarde - Archeologie 2'
Ter bescherming van archeologische waarden is voor de gronden met een hoge archeologische verwachting de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen.
'Waarde - Cultuurhistorie beschermd dorpsgezicht'
De voor 'Waarde - Cultuurhistorie beschermd dorpsgezicht' aangewezen gronden, die het hele plangebied betreffen, zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het in stand houden van de binnen het beschermd dorpsgezicht voorkomende, dan wel daaraan eigen cultuurhistorische waarden.

5.2.3 Algemene regels

Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.

6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

6.1.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de ter visielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.1.2 Vooroverleg

In het kader van het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, Waterschap Rivierenland, Vitens, Gasunie en Veiligheidsregio Utrecht.
De provincie Zuid-Holland vraagt in haar reactie vanuit het oogpunt van het landschap en de ruimtelijke inpassing aandacht voor het beschermd dorpsgezicht en dijklint en de situering van de woningen. Naar aanleiding van deze reactie is het plan aangepast en is er overleg gevoerd met de provincie, waarna de provincie akkoord is met het plan.
De reactie van het Waterschap Rivierland heeft geleid tot het bestemmen van de B-watergang aan de noordwestzijde van het plangebied als 'Water'. Deze watergang beschikt over een beschermingszone van 1 m. In het aangepaste (landschappelijke) inrichtingsplan is binnen deze beschermingszone geen beplanting meer voorzien. Daarnaast heeft het waterschap opgemerkt dat voor de realisatie van nieuwe inritten een watervergunning benodigd is.
Er is geen reactie van Vitens ontvangen. Gasunie en Veiligheidsregio Utrecht zijn akkoord met het plan.

6.1.3 Zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 16 januari 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.

6.2 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente zal ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afsluiten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.