KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Algemene Begripsbepalingen
Artikel 2 Meet- En Rekenbepalingen
Artikel 3 Toepassingsbereik
Artikel 4 Algemeen Gebruiksverbod
Artikel 5 Aanvraag Vereisten
2 Functies En Activiteiten
Artikel 6 Wonen
Artikel 7 Waarde - Archeologie 5
3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Artikel 9 Algemene Regels Voor Functies En Activiteiten
Artikel 10 Overige Regels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel

TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22E Briltil Hoendiep Westzijde 36

Bestemmingsplan - Gemeente Westerkwartier

Ontwerp op 18-12-2024 - in voorbereiding

Bestanden

Toelichting

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Algemene Begripsbepalingen

  1. Bijlage 1 bij dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22E Briltil Hoendiep Westzijde 36' bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan.
  2. De bijlage bij de Omgevingswet, bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van overeenkomstige toepassing op dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22E Briltil Hoendiep Westzijde 36', tenzij in bijlage 1 daarvan is afgeweken.

Artikel 2 Meet- En Rekenbepalingen

De meet- en rekenbepalingen uit artikel 22.24 van het omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing op het meten van de waarden die in dit hoofdstuk in m, m2 of m3 zijn uitgedrukt, voor zover hiervan niet is afgeweken in 2.1 tot en met 2.4.
2.1 Gebouwen en bouwwerken
2.1.1 De breedte van een gebouw
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van de scheidingsmuren.
2.1.2 De dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.1.3 De goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.1.4 De bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.1.5 De inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.1.6 De oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.1.7 De bouwhoogte van een reclame- of antennemast
vanaf het hoogste punt van het bouwwerk tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994.
2.1.8 De ashoogte van een windturbine
vanaf het middelpunt van de as van de wieken tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994.
2.1.9 De tiphoogte van een windturbine
de hoogte van de windturbine wanneer één van die wieken verticaal boven de mast staat.
2.1.10 De wieklengte van een windturbine
de afstand tussen de uiterste punt van een wiek en de naaf.
2.2 Ondergeschikte bouwdelen
Bij het meten worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons, overstekende daken en erkers buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwvlak- of bestemmingsgrenzen niet meer dan 1,5 m bedraagt.
2.3 Maatvoering
Alle maten zijn tenzij anders aangegeven:
  1. voor lengten in meters (m);
  2. voor oppervlakten in vierkante meters (m²);
  3. voor inhoudsmaten in kubieke meters (m³);
  4. voor verhoudingen in procenten (%);
  5. voor hoeken/hellingen in graden (°).
2.4 Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt gemeten tot of vanuit het hart van de lijn.

Artikel 3 Toepassingsbereik

  1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid;
  2. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit hoofdstuk.
  3. De regels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de locatie Briltil, Hoendiep Westzijde 36 waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1969.TPBG24HERS01-ON01, zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.;
  4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn op de locatie, zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel, de regels zoals opgenomen in het Parapluplan parkeren Westerkwartier (vastgesteld op 14-6-2023) en het bestemmingsplan Geitenhouderijen (vastgesteld op 29-9-2021) die onderdeel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, op deze locatie nog steeds van toepassing.

Artikel 4 Algemeen Gebruiksverbod

  1. Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is het verboden de gronden en de bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aangegeven functies en/of gebiedsaanwijzingen;
  2. Het is verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan op grond van de in dit omgevingsplan besloten regels, bij een omgevingsvergunning is afgeweken, te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het doel, waarvoor bij die omgevingsvergunning is afgeweken.

Artikel 5 Aanvraag Vereisten

De aanvraagvereisten, bedoeld in paragraaf 22.5.2 van dit omgevingsplan, zijn van
overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning die is vereist op grond van
dit hoofdstuk.

2 Functies En Activiteiten

Artikel 6 Wonen

6.1 Toepassingsbereik
De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als 'Wonen'.
6.2 Functieomschrijving
Een locatie die op de verbeelding is aangegeven als 'Wonen' mag worden gebruikt voor het wonen in woonhuizen met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, tuinen en erven, met dien verstande dat:
  1. de gronden mede zijn bestemd voor landschappelijke inpassing;
  2. de gronden mede zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden zoals die ter plaatse voorkomen;
  3. de gronden mede mogen worden gebruikt ten behoeve van een landschappelijk ingepast, kleinschalig kampeerterrein;
  4. de gronden mede mogen worden gebruikt ten behoeve van hobbymatig agrarisch gebruik en voor bestaand agrarisch gebruik door derden;
  5. per bouwperceel niet meer dan 1 hobbymatige paardenbak voor eigen gebruik is toegestaan met een oppervlak van ten hoogste 800 m2, waarvoor geldt dat de afstand tussen de paardenbak en een woning van derden niet minder dan 25 m mag bedragen;
  6. de woning en/of een aan de woning aangebouwd gebouw mede mogen worden gebruikt en verbouwd ten behoeve van bed & breakfast tot een oppervlakte van niet meer dan 50 m2;
  7. de gronden mede zijn bestemd voor een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat:
    1. de gezamenlijke oppervlakte niet meer bedraagt dan 70 m2;
    2. de gezamenlijke oppervlakte niet meer bedraagt dan 30% van de gezamenlijke grondoppervlakte van het hoofdgebouw, aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen;
    3. internethandel zonder fysieke bezoekmogelijkheden en zonder afhaalpunt is toegestaan;
    4. buitenopslag niet is toegestaan.
6.3 Beoordelingsregels
Op de voor 'Wonen' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de functie ‘Wonen’ worden gebouwd.
6.3.1 Gebouwen
Voor gebouwen geldt dat deze uitsluitend mogen worden gebouwd met inachtneming van het beginsel van bebouwingsconcentratie.
6.3.2 Hoofdgebouwen in casu woonhuizen
Voor hoofdgebouwen in casu woonhuizen gelden de volgende regels:
  1. per bestemmingsvlak mag niet meer dan 1 woonhuis worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal woonhuizen niet meer dan het aangegeven aantal mag bedragen per bestemmingsvlak en waarbij de compensatiewoning uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak mag worden gebouwd en de bestaande boerderij zich bevindt ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – boerderij’;
  2. het woonhuis wordt gebouwd binnen een zone van 20 m diep, gemeten vanuit de voorgevel zoals die bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan of het verlengde daarvan;
  3. de grondoppervlakte voor de compensatiewoning mag niet meer bedragen dan 265 m2 en de grondoppervlakte van de bestaande woning ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - vrijgekomen gebouwen’ bedraagt de bestaande oppervlakte;
  4. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 5,25 m, dan wel de bestaande goothoogte indien deze meer bedraagt;
  5. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 8,0 m dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;
  6. de dakhelling mag niet minder dan 25° en niet meer dan 60° bedragen;
  7. in afwijking van het bepaalde onder b geldt dat indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan een gebouw aanwezig was dat voor een diepte van meer dan 20 m als woonhuis werd gebruikt, deze grotere diepte als maximale zone, gemeten vanaf de voorgevel geldt;
  8. in afwijking van het bepaalde onder c tot en met f geldt, indien een grotere oppervlakte, een hogere goothoogte, een hogere bouwhoogte of een andere dakhelling aanwezig is op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dat deze oppervlakte, goothoogte, bouwhoogte of dakhelling voor dat gebouw en voor uitbreidingen van dat gebouw als maximale oppervlakte, maximale goothoogte, maximale bouwhoogte en minimale of maximale dakhelling geldt.
6.3.3 Aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen
Voor een aanbouw, een uitbouw en een bijgebouw gelden de volgende regels:
  1. de afstand van een aanbouw, uitbouw of bijgebouw tot de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mag niet minder dan 2 m bedragen;
  2. de gezamenlijke oppervlakte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 50 m2, indien en voor zover geen ontheffing is verleend als bedoeld in:
    1. 4.1 onder d ten behoeve van het onderbrengen van de oppervlakte van hoofdgebouw, aanbouwen, uitbouwen en/of bijgebouwen in één bouwmassa;
    2. 4.1 onder e ten behoeve van het onderbrengen van de oppervlakte van hoofdgebouw, aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen in één bouwmassa;
  3. de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 130 m2, indien en voor zover geen ontheffing is verleend als bedoeld in 6.4.1 onder d ten behoeve van het onderbrengen van de oppervlakte van hoofdgebouw, aanbouwen, uitbouwen en/of bijgebouwen in één bouwmassa;
  4. de gezamenlijke oppervlakte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 180 m2, met dien verstande dat indien nevenactiviteiten zijn toegestaan, de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan de in 6.1 genoemde oppervlakte;
  5. voorzieningen ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein mogen uitsluitend worden gerealiseerd in de bestaande bebouwing;
  6. de goothoogte van een aanbouw, uitbouw of bijgebouw mag niet meer dan 3 m bedragen;
  7. de bouwhoogte van een aanbouw, uitbouw of bijgebouw mag niet meer dan 5,5 m bedragen;
  8. in afwijking van het bepaalde in a tot en met g geldt, indien een kleinere afstand, een hogere bouwhoogte, een hogere goothoogte aanwezig is op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, deze afstand, bouwhoogte, goothoogte als minimale afstand, maximale oppervlakte, maximale bouwhoogte en maximale goothoogte geldt voor dat gebouw en voor uitbreidingen van dat gebouw;
  9. in afwijking van het bepaalde onder a geldt ter plaatse van de aanduiding 'wonen uitgesloten' dat geen relatie met de voorgevel van het woonhuis is vereist.
6.3.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:
  1. indien zij vóór de voorgevel of een naar de weg gekeerde zijgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan worden opgericht mag de bouwhoogte niet meer dan 1 m bedragen;
  2. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 2,50 m bedragen.
6.4 Maatwerkvoorschriften
Burgemeester en wethouders kunnen voorschriften stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
  1. het beginsel van bebouwingsconcentratie;
  2. het bebouwingsbeeld;
  3. de landschappelijke inpassing;
  4. de verkeersveiligheid;
  5. de milieusituatie;
  6. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  7. de cultuurhistorische waarden zoals die ter plaatse voorkomen;
  8. de waarde van een ter plaatse voorkomende dubbelbestemming of de aanduiding 'houtsingel';
  9. de landschappelijke en/of de natuurlijke waarden.
6.5 Vergunningplicht voor afwijken
Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in:
  1. artikel 6.2 aanhef en toestaan dat wordt gebouwd ten behoeve van een functie waarvoor een omgevingsvergunning is of wordt verleend als bedoeld in artikel 6.5, mits dit in overeenstemming is met de in artikel 6.5 genoemde voorwaarden en wordt gebouwd conform de bouwregels;
  2. artikel 6.3.2 onder b ten behoeve van een andere situering van het woonhuis, indien en voor zover dit stedenbouwkundig aanvaardbaar is;
  3. artikel 6.3.2 onder c voor een vergroting van de oppervlakte van de bestaande woning met 20% en waarbij deze slechts kan worden verleend met toepassing van de maatwerkmethode;
  4. artikel 6.2.2 onder f ten behoeve van een afwijkende dakvorm, indien en voor zover het bebouwingsbeeld daardoor niet onevenredig wordt aangetast.
6.6 Gebruiksverbod
Het is verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet ten dienste staat van de in 6.2 genoemde functies van de gronden.
6.7 Vergunningplicht voor activiteiten
6.7.1 Bed and breakfast
Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden en bouwwerken voor een bed & breakfast groter dan 50 m2, mits voldaan wordt aan de volgende beoordelingsregels:
  1. de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van een bed & breakfast maximaal 30% van het bestaande vloeroppervlakte van de bebouwing op het perceel bedraagt, met een maximum van 250 m2;
  2. het parkeren van de gasten van de bed & breakfast op eigen erf plaatsvindt;
  3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
6.7.2 Kleinschalig kampeerterrein
Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor een kleinschalig kampeerterrein, mits voldaan wordt aan de volgende beoordelingsregels:
  1. het kampeerterrein een maximum oppervlakte van 0,5 hectare heeft en maximaal 25 kampeerplaatsen;
  2. de afstand van het kampeerterrein tot aan het naastgelegen bestemmingsvlak, niet zijnde het bestemmingsvlak waarbij het kampeerterrein behoort, minimaal 50 meter bedraagt;
  3. het kampeerterrein aansluit aan de woonbebouwing van de beheerder;
  4. de oppervlakte aan gebouwen ten behoeve van het kampeerterrein maximaal 50 m2 is, behalve indien gebruik wordt gemaakt van bestaande (voormalige agrarische) gebouwen; de bebouwing dient aan te sluiten bij de reeds bestaande bebouwing;
  5. er geen chalets, trekkershutten en stacaravans zijn toegestaan;
  6. wordt gezorgd voor en goede landschappelijke inpassing;
  7. de exploitatie tijdens het jaar plaatsvindt tussen 15 maart en 31 oktober;
  8. voldoende parkeergelegenheid aanwezig is, parkeren op eigen terrein plaatsvindt en onderdeel is van de landschappelijke inpassing;
  9. van de bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt voor gronden met de dubbelfunctie 'Waarde - Houtsingelreservaat', 'Waarde - Open gebied', 'Waarde - Reliëf', 'Waarde - Verkaveling' of Waarde - Wierde invloedszone'.
6.7.3 Aan huis verbonden bedrijf
Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor aan huis verbonden bedrijf, mits voldaan wordt aan de volgende beoordelingsregels:
  1. de bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend door een van de bewoners van de woning;
  2. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
  3. de woonfunctie en/of gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet onevenredige worden aangetast;
  4. er geen onevenredige parkeerdruk voor de omgeving optreedt;
  5. er geen detailhandel plaatsvindt anders dan productiegebonden detailhandel;
  6. de bedrijvigheid zich beperkt tot bedrijven behorende tot de milieucategorieën 1 en 2 van de publicatie Bedrijven en Milieuzonering of daaraan qua aard en omvang gelijk te stellen bedrijvigheid.
6.8 Afwegingskader bij afwijken
Bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheden in dit plan vindt een evenredige belangenafweging plaats waarbij betrokken worden:
  1. de mate waarin de waarden, welke het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  2. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of van eigenaren van de aanliggende gronden kunnen worden geschaad;
  3. de mate waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de toelaatbaarheid op het gebied van milieu, externe veiligheid, waterhuishouding, ecologie, archeologie en nachtelijke lichtuitstraling;
  4. de mate waarin de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond;
  5. de mate waarin de verkeerssituatie wordt beïnvloed, waaronder begrepen de gevolgen voor de infrastructuur.
6.9 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  1. het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
    1. het aanleggen van grondwallen/aarden wallen;
    2. het aanbrengen van oppervlakte verharding meer dan 200 m2;
    3. het dempen van de huisgracht op/langs de wierde;
    4. het rooien van de erfbeplanting op de wierde;
    5. het aanleggen of (gedeeltelijk) rooien van houtsingels binnen de begrenzing zoals is aangeduid op de kaart in Bijlage 2;
    6. het kappen, dunnen of afzetten van beeldbepalende bomen;
    7. het aanleggen van wegbegeleidende hoogopgaande beplanting in het dijken- en wierdenlandschap aangeduid op de kaart in Bijlage 3;
  2. de onder 1 bedoelde omgevingsvergunning is niet vereist indien het werken en/of werkzaamheden betreft die het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
  3. voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één inrichtingsplan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken;
  4. de onder 1 bedoelde vergunning mag geen onevenredige afbreuk doen aan de aan de gronden toegekende te behouden en/of te beschermen waarden;
  5. bij het aanleggen en/of (gedeeltelijk) rooien van houtsingels zijn de Spelregels Houtsingelhoofdstructuur onverkort van toepassing zoals opgenomen in Bijlage 4. Indien voornoemde regeling wordt gewijzigd, met die wijziging rekening wordt gehouden;
  6. bij het kappen, dunnen of afzetten van beeldbepalende bomen zijn de Spelregels Houtsingelhoofdstructuur onverkort van toepassing zoals opgenomen in Bijlage 4. Indien voornoemde regeling wordt gewijzigd, met die wijziging rekening wordt gehouden.
6.10 Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing
Tot een met het functiegebied ‘Wonen’ strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 6.2 opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschaps- en inrichtingsmaatregelen conform het in de
Bijlage 2 van de regels opgenomen plan ‘Landschappelijk inpassingsplan Hoendiep Westzijde 36 Briltil’, teneinde te komen tot een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing.

Artikel 7 Waarde - Archeologie 5

7.1 Toepassingsbereik
De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als
‘Waarde – Archeologie 5’.
7.2 Functieomschrijving
De voor Waarde-Archeologie 5 aangewezen gronden heeft als functie, behalve voor de andere daar voorkomende functie(s), de bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte archeologische waarden, waarbij geldt dat indien strijd ontstaat de tussen het belang van het behoud en de bescherming van archeologische waarden en andere functies, de functie Waarde-Archeologie 5 prevaleert. Het gaat hierbij om zones met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde.
7.3 Bouwregels
7.3.1 Voor de overige functies op deze locatie
  1. Voor het bouwen ten behoeve van de overige op deze locatie aanwezige functies zijn de desbetreffende regels behorende bij die functies van toepassing, met dien verstande, dat indien de bodemverstoring als gevolg van het bouwen dieper is dan 0,50 meter onder maaiveld en de omvang van de bodemingreep groter is dan 1.000 m2 op basis van archeologisch (voor) onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
7.3.2 Voorwaarden omgevingsvergunning
  1. In afwijking van het bepaalde in 7.3.1 kan de omgevingsvergunning toch worden verleend ten behoeve van een overige aan deze gronden toegekende functie, indien is gebleken dat het oprichten van een bouwwerk, waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, niet zal leiden tot een verstoring van archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin.
  2. Er wordt niet eerder afgeweken van het bepaalde in 7.3.1 dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Dit rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de archeologische beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en -criteria.
  3. Voor zover het oprichten van het bouwwerk, waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in 7.3.1, indien aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
    3. de verplichting de uitvoering van de bodemverstorende activiteit te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden
7.4.1 Verbod
Ter plaatse van de in deze functie bedoelde gronden in artikel 7 is het verboden zonder omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
  1. het ophogen, afgraven, vergraven, diepploegen, diepwoelen of egaliseren van gronden;
  2. het aanleggen van grondwallen/aarden wallen;
  3. het scheuren van grasland;
  4. het indrijven van voorwerpen in de grond;
  5. het verwijderen van stobben;
  6. het aanleggen van drainage;
  7. het aanbrengen en verwijderen van dammen en stuwen;
  8. het dempen van kleine geïsoleerde wateren (o.a. dobben, pingo's);
  9. het aanbrengen van oeverbeschoeiing;
  10. het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  11. het rooien van erfbeplanting op wierde;
  12. het aanbrengen van houtgewas (m.u.v. erfbeplanting)
  13. het omzetten van grasland in bouwland;
  14. het omzetten van gras-/bouwland in graszoden
  15. het aanleggen of (gedeeltelijk) rooien van houtsingels binnen de begrenzing zoals is aangeduid op de kaart in Bijlage 2;
  16. het kappen, dunnen of afzetten van beeldbepalende bomen;
7.4.2 Uitzonderingen
het bepaalde in lid 7.4.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden welke:
  1. Het normale onderhoud betreffen;
  2. Reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  3. Betrekking hebben op een oppervlakte die minder dan 1.000 m2 bedragen en die minder dan 50 cm onder maaiveld plaatsvinden;
  4. Het ophogen van de bodem of het dempen van sloten betreft, waarvan aannemelijk is dat deze geen of een zeer beperkt negatief effect zullen hebben op eventuele archeologische waarden;
  5. Plaatsvinden in het kader van archeologisch vooronderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;
  6. Waarmee is of mag worden begonnen op het tijdstip van in werking treding van het TAM-Omgevingsplan op basis van een reeds verleende omgevingsvergunning of ontgrondingvergunning.
7.4.3 Voorwaarden voor de omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden wordt slechts verleend indien en voor zover:
  1. door die werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen archeologische waarden van de betreffende gronden onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind;
  2. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport op basis van de in de beroepsgroep geldende normen is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:
    1. de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of
    2. er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
    3. de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad;
  3. die werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, indien aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
    3. de verplichting de uitvoering van de bodemverstorende activiteit te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
7.4.4 Advies
Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in 7.4.1 winnen burgemeester en wethouders advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

3 Algemene Regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemene Regels Voor Functies En Activiteiten

9.1 Algemeen gebruiksverbod
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is het verboden zonder omgevingsvergunning gronden, gebouwen of bouwwerken te gebruiken anders dan overeenkomstig de aan die locatie toegedeelde functies en activiteiten.
9.2 Specifieke gebruiksverboden
In aanvulling op artikel 9 lid 1 wordt in elk geval als strijdig gebruik aangemerkt:
  1. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken voor permanente bewoning;
  2. het gebruik van verblijfsrecreatieve voorzieningen voor permanente bewoning;
  3. het gebruik van (een deel van) de woning voor een bed & breakfastvoorziening, met uitzondering van bed & breakfastvoorzieningen die met een omgevingsvergunning zijn vergund;
  4. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij een woning als recreatieappartement, met uitzondering van recreatieappartementen die met een omgevingsvergunning zijn vergund;
  5. het gebruik van gronden voor kleinschalig kampeerterrein, met uitzondering van de kleinschalige kampeerterreinen die met een omgevingsvergunning zijn vergund.

Artikel 10 Overige Regels

10.1 Aanvraagvereisten
De aanvraagvereisten, bedoeld in paragraaf 14.1 van dit omgevingsplan, zijn van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning die is vereist op grond van dit TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E].

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E]' aanwezig of in uitvoering is, of gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E]', mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E]', maar zijn gebouwd zonder omgevingsvergunning en in strijd met het daarvoor geldende omgevingsplan van rechtswege, daaronder begrepen de overgangsbepalingen.
11.2 Overgangsrecht functioneel gebruik
  1. Het gebruik van gronden en bouwwerken ten dienste van de functie (of andere gebiedsaanwijzing) als bedoeld in hoofdstuk 2 dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E]' en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E]' strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E]' strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk [22E]' voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik, dat al in strijd was met het voorheen geldende omgevingsplan van rechtswege voor die locatie, daaronder begrepen de overgangsbepalingen.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Deze regels kunnen worden aangehaald als: 'Regels van het ‘TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22E Briltil Hoendiep Westzijde 36’.